| |
| |
| |
De bruiloft
‘Hebt je nu ooit van je leven zoiets gehoord?’ zei de dame tot Julie, terwijl de wijze waarop zij zich op de sofa neervlijde en haar hoed op de tafel wierp, toonde dat zij allesbehalve in haar schik was met de wereld en zichzelf.
‘En wat scheelt eraan?’ vroeg de ander, niet weinig verwonderd over de buitengewone natuurlijkheid van haar kennis.
‘Guts! hebt jij er dan nog niets van gehoord? Ik dacht de hele wereld wist het. Hoe is het mogelijk, Julie?’
‘Wel, wat is er dan?’ vroeg deze weer.
‘Het is verschrikkelijk! Een heel spektakel. Wij zijn allen gefopt, en wat meer is, ik geloof, de hele zaak loopt in de war. Het is erg als men met zulk een spul domme mensen te doen heeft. Die ezels weten niet beter.’
Op deze wijze ging de verbitterde oude vrijster voort zonder Julie, die van de gehele zaak niets begreep, een greintje wijzer te maken.
‘Maar wat hebt je dan toch?’
‘Guts ja, dat's waar ook, ik heb je nog de grap niet verteld. Je moet weten - en dat hebt je nu van zulke domme mensen - die ou Hendrik wil volstrekt niet, dat er gedanst zal worden. Zijn ou vrouw is er niet zo erg op tegen, want ziet je, zij zegt, zij heeft zoiets nog nooit gezien, en nu is zij wel nieuwsgierig om een “Ball” te zien. Maar ou Hendrik wil er niet van horen; hij zegt er zijn andere spulletjes genoeg zonder dat zij nodig hebben om in zijn huis als “paddas”o rond te springen.’
Uit een gesprek vernam ik later dat de dame, in de hoop van tot een bal uitgenodigd te worden, zich vroegtijdig reeds het nodige daartoe had aangeschaft. Geen wonder dat zij teleurgesteld was toen de brave, oude vader der bruid zich tegen een danspartij verklaarde. De bruiloft zou echter plaatsvinden, en wel
| |
| |
niet zonder spel. Met de hem en veel boeren eigenaardige gulheid had oom Hendrik zijn dochter vrijheid gegeven de bruiloft zo schitterend mogelijk te maken. En deze wist het wel goed aan te leggen. Een ossenwagen, met de nodige brandstof en een ettelijke kwantiteit eetwaar beladen, was reeds aangekomen. De goede moeder, ondersteund door een nichtje uit het dorp, was reeds 's zaterdags vroeg in de weer met te slachten en te bakken, terwijl de bruid, vergezeld van haar twee ‘strooimeisjes’,o bezig was voor haar uiterlijk te zorgen. Lintjes en kantjes werden er bij hopen van het feesthuis naar de winkels over en weer gezonden. In 't kort: allen, behalve oom Hendrik, waren die dag slaven in dat huis. 's Avonds was alles klaar, want zondag mag er niets gedaan worden, tenminste voor oom Hendrik. Sabiena had het huis uitgewit, en Saartje de vloeren gesmeerd. Danster had de wagen gewassen en de paarden verzorgd, terwijl de kleinbaaso de tuigen had nagezien en de tomen versierd met bonte strikjes.
Eindelijk brak de gewenste maandagmorgen aan. Vroeg was de huisgodsdienst afgelopen en de wagen met tuigen voor de deur. Danster had een nieuw, dat wil zeggen, een halfsleten pak van de kleinbaas aan, en een rode kopdoek om zijn ‘klapperdop’, zoals hij zei. En of het louter van vreugde was of van wat anders, de goede jongen was zo uitgelaten vrolijk dat hij nooit bemerkte dat alle ‘hot’ tuigen haar en alle ‘haar’ tuigen hot lagen, als toen de kleinbaas met een paar oorvegen zijn aandacht erop gevestigd had. Lang voor achten, want mijnheer had gezegd ‘precies om acht uur’, was de bruid gekleed en de bruidegom erin geslaagd om het paar patenteo laarzen aan zijn voeten en zijn handen in die ‘ellendige handschoenen’ te krijgen. Hoe dat in zijn werk ging? Ik ben er getuige van geweest. Om zeven uur was de gelukkige man, bijgestaan door een paar vrienden, begonnen. De bruidegom keek het zwarte pak aan als wilde hij zeggen: ik wens dat ik je weer van mijn lijf heb. Alles ging echter goed totdat men bij de laarzen kwam.
| |
| |
‘Mijn mag, ou kerel ik krijg mijn voet mos nooit hierin.’o
‘Ja maar jong hij moet,’ hervatte een vriend.
‘Maar hij wil nie - die vrot goed scheur net nou.’o
‘Maar ou maat, jou toneno staan ook te wijd, zou het nie goed wees nie als jij hulle bij makaar binde nie? dan zal hulle mos makkelijker ingaan.’
De raad van deze Achitofelo werd echter niet nodig bevonden, daar de triomferende bruidegom, na heel wat stampen en trekken, eindelijk erin slaagde om zelfs de handschoenen aan te krijgen. ‘Mag jong! jij lijk mos nou net zoos mijnheer,’o riep een der vrienden hem toe, toen hij in het voorhuis kwam, alwaar zijn achterruiter,o Jantje, die uitroep aanvulde met een: ‘Au, mijn baasie: hoe lijk hij toch van dag! Daarom het die kleinnooi ook sommer zijn gekrij!’o Zo zeggende, deed hij een paar sprongen als een aap, en vloog de achterdeur uit. Eindelijk kwam oom Hendriks wagen voor om de bruidegom af te halen. De acht bruine paarden, met lintjes aan de tomen versierd, schenen ook in geestdrift te zijn geraakt. De kleinbaas en Danster moesten houden wat zij konden om niet op de loop te gaan. Spoedig was ook de bruid met haar ‘strooimeisjes’ in de wagen, en eer nog acht uur geslagen had, was men reeds een paar straatjes omgereden en bij de kerkdeur afgestapt. Een menigte van allerlei kleur, en geur ook, stond er te kijken. Velen, waaronder al onze oude vrijsters - want die blijven bij zulke gelegenheden nooit achter - waren naar binnen gedrongen. De bruidsstoet plaatste zich vóór de predikstoel, totdat de leraar erop kwam en bruidegom en bruid verzocht op te staan en het formulier aan te horen. Of het jonge paar ernaar geluisterd heeft, weet ik niet, maar het is zeker dat niemand anders er oor voor had. Het was bepaald alsof eenieder zijn oren thuis had vergeten, want zelfs toen onze leraar ‘toch vriendelijk moest verzoeken niet zo hard te fluisteren’, scheen niemand dit te horen.
Toen eindelijk de rechterhand gegeven, de zegen uitgesproken en de namen in de consistoriekamer getekend waren, werd
| |
| |
het jonge paar van alle kanten bestormd met geluk- en zegenwensen. O wat moet een arme bruidegom op zijn trouwdag toch veel meer aanhoren dan waar hij oren voor heeft! Bedenkt toch, gij allen die zo gaarne met lange zegenwensen aankomt, dat gij veel zegen daarmee bederft, en om de waarheid te zeggen, dat toch niemand ernaar luistert. Op die dag zijn bruidegoms geweldig doof. Zij leven dan enkel in een wereld van gevoel. Een ferme handdruk weten zij beter te waarderen.
‘Maar oom Hendrik,’ zei Henri tot deze, ‘hoe is het dan dat u niet in de kerk was!’
‘Ach neef, ik het mos al mense zien trouw. En zie je, ik heb nog een klein “afferntje”o hier in de winkel gehad. Wat kos de schaapschereo bij jelui?’
‘Maar laat dit blijven, oom. Kom, ik wil u eerst gelukwensen met het trouwen van uw dochter. En die oude heer ook. Hij is immers de vader van de bruidegom, nietwaar?’
‘Ja, neef, dit is zwager Niklaas,’o zei oom Hendrik, even koel alsof er niets nieuws gebeurd was en hij jarenlang aan die heer verzwagerd was.
‘Gaat u mee naar huis?’ vroeg ik hem. ‘Ik wens het jonge paar te gaan gelukwensen.’
‘Neen, neef,’ was zijn antwoord, ‘ik zal aanstonds kom. Eerst moet ik nog W... gaan zien over de verpanding van mijn plaats.’o
Wij stapten naar het feesthuis, niet weinig verwonderd over oom Hendriks zonderlinge ideeën. Daar komende, vonden wij er reeds een groot gezelschap, dat gedeeltelijk uit belangstelling en gedeeltelijk uit eigenbelang was opgekomen. Toen wij ons aanmeldden, werden wij elk door een ‘strooimeisje’ bij de arm gepakt en in tegenwoordigheid der koningin van het feest gebracht. Aan haar rechterzijde zat de bruidegom, schijnbaar allesbehalve op zijn gemak, want telkenmale moest hij een redevoering, vooral van sommige niet al te jonge dames, aanhoren. Wij maakten het echtpaar ons compliment en gingen ver- | |
| |
volgens, nog altijd aan de arm voortgeleid, onze gelukwensen herhalen bij de ouders en andere nabestaanden.o Welk een leventje was daar! Koek en wijn, scherts en luim, soms nogal grof, vlogen van en naar alle kanten. Onophoudelijk was het gewoel van oud en jong, heren en bedienden. Het scheen of de hele wereld geïnviteerd was. Voor een korte tijd slechts werd de beweging wat gestild. Het was toen enige dames, de vrouw van mijnheer de winkelier die, en de agento die, binnenkwamen aan de arm van de ‘strooijonkers’.o Ja, want je moet weten het doet manlief, en dus ook vrouwlief, in meer dan één opzicht goed dat de laatste niet verzuimt haar belangstelling te tonen. Toen deze eindelijk, na heel wat complimenten en vleierij opgedist te hebben, heengingen, was het ook al ‘etenstijd’. De bruid ging naar de kamer, de bruidegom met enige vrienden naar de achterplaatso om een pijpje te roken, terwijl de tafel werd toebereid. Wat al hoenders en eenden, varkens en lammeren moesten tot dit offer hun leven inschieten! Het was een rijkbeladen dis, waarheen de huisvader de gasten nodigde met een vriendelijk: ‘Kom vrinden! Zit bij.’ Eigenaardig is 't dat de heren dit woord
zoveel eerder begrepen dan de dames, tenminste, de tafel werd door hen bezet met slechts enige oude dames behalve de bruid. Oom Hendrik sprak een korte zegenbede uit en gaf het teken tot de aanval door een halve eend op zijn bord te nemen en die onmiddellijk te attaqueren.
Vreselijk was de verwoesting die aangericht werd op de lijken die ter tafel werden gebracht. Met een ongelofelijke spoed verdwenen deze uit het oog. Voor praten was er geen tijd. De Afrikaner is nooit praatlustig aan tafel, neen hier is zijn motto: ‘Doe één ding op één tijd en doe dat wél.’ De spreuk onzer vrouwen is echter anders, het ‘haast u langzaam’ geldt bij haar. Dit bleek toen zij aan de beurt kwamen met enige heren, die wijselijk verkozen hadden met de juffrouwen te wachten. O, wat was het toneel veranderd! Het was een lachen en babbelen, alsof een Babelse verwarring zich herhaalde.o
| |
| |
‘Piet, geef mij, als u belieft, nog een stukje hoender, jij zorg ook alleen voor Hannie, en jij krijg haar toch niet, man.’
‘Schalk, denk jij nog om die blauwtje, dat jij zo stil zit? Kom kerel daar is nog meer meisjes in de wereld.’
‘En wie van jelui zal nou weer eerste de bruid wees?’
‘Hansje, ha ha ha! Kijk hoe bloost zij. Ik heb weer zowat van jou ook gehoord, he! Is 't waar?’
Dit werd tot een oude vrijster gericht. Zij deed een mislukte poging om te blozen en zei heel koel: ‘Wie ik? Ik ben immers nog te jong.’ Dit gaf aanleiding tot een algemeen gelach. Een kwajongen, die naast mij zat, vroeg of die juffrouw dan al haar tweede jeugd was ingetreden.
Hoewel er overvloed van wijn aan tafel was, had men tot nu toe nog de gezondheid van het jonge paar niet gedronken. Ik stond op en stelde die voor. Doch hoe ik ook al poogde effect te maken, de toast mislukte geheel en al, doordat er slechts weinigen de glaasjes vulden. Die mensen weten niet wat een toast is, dacht ik, en wellicht is dat goed ook.
De tafel was afgelopen. Spoedig volgden thee en confijt?o Daarna weer koek en koffie. Het belangrijkste van alles werd echter nog verbeid. Het eigenlijke bruiloftsfeest, dat 's avonds gevierd zou worden. Intussen gingen sommige gasten naar huis om zich daarvoor in orde te maken. Enigen die reeds 's morgens kant-en-klaar gekomen waren, bleven en passeerden de namiddag met het zingen van liedjes zoals ‘Wat komt mij te gebeuren op deez’ bedroefden dag’, enz.,o en allerlei spel.
Het was zes uur en van alle kanten kwamen de gasten aanstormen. Reeds was het huis van oom Hendrik meer dan vol genoeg, en nog kwam er geen einde aan de toevloeiende stroom. De gelukkige huismoeder was dan ook uiterst in haar schik met het voorlopig ‘succes’ van het feest, hoewel, om de waarheid te zeggen, zij met al haar vriendelijkheid en tevredenheid toch niet een geringe mate van verlegenheid kon onderdrukken, zo
| |
| |
dikwijls zij het getal harer gasten zag vermeerderen. Het is dan ook zoiets, om een vijftig- of zestigtal mensen, behalve de kinderen, in een beknopt huiso te ontvangen. Vooral keek de gastvrouw wat minder prettig, als zij telkenmale van deze en gene moest horen: ‘U hebt het hier geducht vol, juffrouw.’ Hoe heilzaam kwam haar dan het oude spreekwoord van haar Hendrik te stade, als zij die aanmerkingen kon beantwoorden met een: ‘Ja, maar weet u wat “paatje” altijd zegt? Hij zegt: er gaan veel makke schapen in een kraal, en wilde nog meer, want die springen op elkaar.’ Wat mij opvallend was, 't was het gedrag van ‘paatje’ alias oom Hendrik. Was hij 's morgens zo schijnbaar onverschillig, nu is hij het tegenovergestelde.
‘Het jij wel genoeg kos voor al die mensen vanavond, hartje?’ vroeg hij zijn vrouw, en liet erop volgen: ‘Jij moet toch niet maak, dat er schande ooro ons kom nie, want jij ziet daar is hier ook banjao hoge mensen.’
Eer nog zijn ‘hartje’ oom Hendrik op dit punt gerust kon stellen, moest hij een nieuwe oorzaak van bekommernis bemerken. De stoelen werden naar buiten op de voorstoepo gedragen en een paar tafels uit het voorhuiso verwijderd. Oom Hendrik was nooit op een danspartij, maar toch bezat hij gezond verstand genoeg om te begrijpen dat men voor die ‘malligheid’, zoals hij het noemde, ruimte behoeft. Hij meende in deze toebereidselen de voorbode te zien van een dans.
‘En wat wil hulle nou maak?’ vroeg hij, terwijl hij opstond om zijn dochter, de bruid, hierover te gaan spreken. ‘Ik hoop toch niet dat hulle wil dans nie,’ zei hij.
‘Neen, pa, hulle wil maar een beetje op stoep gaan zit,’ en zonder te wachten om te zien of paatje met die geruststelling tevreden was, gleed het bruidje naar buiten en voegde zich bij het gezelschap op de stoep.
En een prettige troep was dat. Wat al aardigheden werden daar niet verkocht!
Daar waren neef Nols, Mr. Freckie, en de alom bekende oom
| |
| |
Jacob, op zichzelf een aardigheid. Koffie en thee, wijn en bier werden in ruime mate rondgediend.
‘Mijn genugte,o ou aja!o Moet ik dan weer drink,’ riep oom Jacob toen de meid een schenkbord met koffie voor hem bracht, ‘ik het al de hele avond gedrink.’
‘Nee, wag oom Jacob, neem liever wat wijn, jij zal mos bloedpenso krij van al die koffie,’ riep neef Nols, en gaf hem een kelkje wijn.
‘Dankie, neef: dit zal de oue ziel wat beter verlevendig. Nu, bruid en bruidegom, julle gezondheid hoor... Ai! dit smaak lekker.’
‘Nee, kerel, jou fluit is verkou,’ riep iemand tot Mr. Freckie, die een poging aanwendde om zijn muzikale talenten te laten luchten.
‘Oom Jacob! zing dan voor ons een regte outijse liedje,’o riep een ander, terwijl velen het verzoek herhaalden.
‘Nee, wat zal neef, ik is te vroto om te zing. Leef mijn “Heletje” nou nog, en zij zou voor mij help, dan zal ik het nog waâ,o maar van dat die arme schepsel dood is, zing ik nie meer nie. Weet jij, ik kan die wijsie nie hou nie.’
Terwijl het gezelschap op de stoep zich zat te amuseren met allerlei aardigheden, waren de andere gasten in het voorhuis bezig een pandspelo op touw te zetten. En spoedig waren allen naar binnen gegaan. Nadat de panden verbeurd waren, en men bezig was ze weer te herwinnen, natuurlijk met een menigte van ‘zoentjes’, kwam neef Nols bij oom Jacob en fluisterde hem iets in het oor. Zij verlieten beiden kort daarop het voorhuis en gingen in de kamer. Ik volgde ze. In de kamer komende, zag ik neef Nols bezig oom Jacob vrouwenkleren aan te trekken.
‘Ja maar oom moet jou broek uittrek,’ zei Nols.
‘Alla wereld,o ou kerel,o dit zal mos nooit gaan nie; altemitso val die ellendige rok af en wat vang ik dan aan?’
‘Nee wat, ik zal dit goed vastmaak.’
‘Nou ja, toe dan, maar ik zeg jou dit zal een lelijke spulletje afgee.’o
| |
| |
En hiermee ontdeed de oude weduwnaar zich van zijn broek en trok de vrouwenrok aan. Vervolgens kwamen sjaal en hoedje. Oom Jacob was een echte boerenooio geworden. Na zich ook verkleed en minder kenbaar te hebben gemaakt, geleidde neef Nols de dame bij een zijdeur uit, en stapte naar het voorhuis, alwaar hij zich als een gast aanmeldde. De gastvrouw en de bruid waren niet weinig verwonderd om een onbekende ‘neef’ en ‘nicht’ te zien, zij hielden zich echter als was het een paar oude kennissen. Geen der gasten had oom Jacob of neef Nols gemist, en men dacht niet anders, of de vreemdelingen waren pas van buiten aangekomen. Zij werden in het pandspel getrokken en pas hadden zij plaatsgenomen of op de vraag ‘wat zal hij doen wie dit pand toebehoort?’ werd geantwoord: ‘Hij zal die vreemde juffrouw tien zoenen geven.’ Het pand kwam voor den dag en was van oom Hendrik. Deze stond gewillig op, en met een ‘kom niggie, ik's blij dat het met jou is’ - omhelsde hij oom Jacob; doch hoe goed deze zich ook trachtte te houden, toch was het hem onmogelijk zich aan de omhelzing van oom Hendrik te onderwerpen.
‘Nee alla kragtie,o ik het nog nooit een man gezoen nie,’ riep hij uit en wel op een toon dat niemand zijn stem herkende. Oom Hendrik was echter niet zo gemakkelijk af te brengen van het doel om zijn pand te lossen. Hij sloeg de armen om de nicht van buiten, en daar deze weerstand bood, geraakte hij in een soort van worstelstrijd, die niet minder hevig werd door het gelach der toeschouwers. Bovendien bemerkte de held dat de nicht een paar duchtig sterke armen had en dat hij, zou hij zich van een vrouw niet laten overmeesteren, wel al zijn krachten moest inspannen. Hoe meer hij echter aandrong, des te heviger weerstand ontmoette hij. En het is niet te bepalen wie de overwinning zou hebben behaald, was de strijd niet afgebroken op een wijze die het ganse gezelschap in een schaterend gelach zette.
‘O mijn genugtig, wat vang ik nou aan?o Nols, zie jij nou, ik het jou dit gezeg. Hou julle oge toe!’ riep de nicht uit. On- | |
| |
der het worstelen met oom Hendrik was de speld losgebroken, de ‘tabbert’o langzamerhand afgeschoven zodat die nu op de grond lag en oom Jacob het zonderling figuur vertoonde van een wezen met een dameshoedje en bodiceo aan het bovenlijf, en met een mans onderbroek en laarzen aan het onderlijf. Het pandspel was meteen opgebroken en hoe oom Jacob ook riep dat men zich verwijderen moest, drongen allen om hem heen, als ware hij een wezen uit een andere wereld. Daar zat hij rond te turen als een vos in een fuik. ‘Gee pad,’o riep hij eindelijk en met een sprong gleed hij de kamer in, gevolgd door Nols.
‘Op de aardeo jong! wat zal hulle nou van mij zegge. Zie jij, jij het mij mijn broek moet laat aanhou.’
‘Aach dit's nix nie,’ zei Nols, zijn best doende om zich goed te houden.
Het was intussen tijd geworden om te eten en spoedig werd er een tafel in orde gemaakt die de gastvrouw eer aandeed en waaraan allen zich te goed konden doen. Het lot om de gezondheid van het echtpaar te drinken, viel op Mr. Freckie. En hoe het komtP Deze heer, moet ge weten, is een zonderling product der mensheid. Hij is op alle meisjes verliefd, zit meestal met zijn handen in zijn zak tot bij zijn ellebogen, is dichter en musicus in zijn eigen verbeelding, en verkeert in het gelukkige denkbeeld dat alle mooie meisjes op hem verliefd zijn. De tegenwoordige bruid was ook een van die welke bovenaan op zijn lijst stonden. Wie kan dus meer gevoelvol spreken dan hij, wie beter het gezelschap voorgaan met een toast dan de gunsteling van Amor?
‘Dames en heren!’ zo begon hij, ‘ik wens het gezondheid in te stellen van de gelukkige echtpaar. Het moet onuitsprekelijk zalig zijn om in die toestand te verkeren, waarin zij zich bevinden. O! een bruid te bezitten, eigenaar te wezen van haar die u meer dan alles waard is, wat moet dat een hemel zijn! Ik heb nog geen bruid en dat spijt mij; want anders zou ik haar waarde beter weet te beschrijven. Maar toch, ik kan mij verbeelden
| |
| |
wat het is iemand te hebben die als een zon alle nevelen des levens verdrijft. Want ik verbeeld mij een bruid is een wonderlijk iets. (‘Ja jong! dat kan jij gloo,’o viel oom Jacob in.) Zij betemt onze toorn, verkoelt het hart waar het van verlangen brandt en verwarmt het weer met het vuur der liefde. Zij maakt de jongeling tot man, de grijsaard vernieuwt zij het leven; zij doet kreupelen wandelen, maakt blinden ziende en zienden blind. Zij maakt recht wat krom is en krom wat recht is. Alles wat zij doet, voldoet hem die haar bezit, onverschillig of het tegen of met zijn zin is. Een bruid, mijne heren, is alles... Daarom stel ik in: de gezondheid der bruid en mogen alle meisjes haar voorbeeld volgen.’
‘Ja, daar drink ik op,’ zei oom Jacob.
‘Maar gij hebt de bruidegom vergeten,’ werd er geroepen. ‘Bruid en bruidegom,’ klonk het van alle kanten, terwijl men onder een luid hoera de glaasjes ledigde. Nadat de bruidegom, op raad van neef Nols bedankt en Mr. Freckie heel naïef ook een bruid toegewenst had, verliet men de tafel. Een hard gestamp in de keuken trok hier de aandacht. Het waren de voeten van oom Hendriks vrolijke koetsier, die bezig was zijn vreugde te luchten met de uitvoering van de ‘Valsrivier’ (een dans der Hottentotten). Hoe de keukenmeid ook waarschuwde, al kwam de kleinbaas ook dreigen, het hielp niets. De snaak had nu eenmaal de bruiloftsgeest in het hart en de wijngeest in de kop, en hield aan met de wonderlijkste sprongen en passen die men zich denken kan. Wat zou Europa, alwaar, zoals ik hoor, de mensen veel met publieke dansen op hebben, verbaasd staan en de Afrikaanse veerkracht bewonderen, als eenmaal een troep welgeoefende Hottentotten daar in het openbaar in een ballet verscheen.
‘Maar hou op toch! jij weet de oubaaso kannie danse verdra nie.’
‘Aach, di's mos bruilof, ons moet vrolijk wees,’ en zo zeggende sprong hij in de lucht en sloeg zijn voeten tegen elkaar - ‘Zie
| |
| |
jij, zo moe jij de askoek afslaan.’o (de gebruikelijke term voor die toer)
Jammer voor de danser dat de oubaas juist hierop binnenkwam en hem een oorveeg gaf met de woorden ‘en zo slaat ik een Hottentot’.
De prettigeo koetsier, die reeds moeite had ondervonden om zijn balans te houden, verloor die nu geheel en al en viel schier bewusteloos in een hoek onder de potten, alwaar hij het overige van de avond bleef. Zo had oom Hendrik de danslust op een plaats met een slag uitgeblust; met minder succes zou hij het onder zijn gasten beproeven. Hadden reeds voor het maal verscheidene stemmen zich ten gunste van een dansje laten horen, nu werd de lust onweerstaanbaar. Van alle kanten werd oom Hendrik bestormd, met vriendelijke verzoeken, gepaard met de heiligste beloften dat alles goed zou gaan. Toch zou de gastheer overwinnaar zijn gebleven, ware het niet dat zijn tedere wederhelft voor de verzoeking bezweek. Toen ook deze, die wel wat nieuwsgierig was te weten hoe een danspartij eruitzag, hem begon opmerkzaam te maken dat ‘er toch vele hoge mensen waren, die geaffronteerd zouden worden’, en ‘dat het toch maar eenmaal was bij een bruiloftsgelegenheid’, liet hij zich overhalen op voorwaarde dat hij mocht gaan slapen. Dit was waar men nog op gewacht had. Een, twee, drie was er een muzikant op het toneel en nog voor oom Hendrik tijd had om ‘goeienacht’ te zeggen, was men aan een quadrilleo bezig. Ik had eigenlijk ook moeten heengaan, doch ‘een mens is maar een mens’, zoals oom Jacob zegt, en de nieuwsgierigheid was mij ook wat al te sterk. Oom Hendrik had kans voor de eerste maal in zijn leven te zien dansen, en wat was zijn verbazing, toen hij bemerkte dat het volstrekt niet zo dol toeging als hij gemeend had. Daar stond zijn dochter, de bruid, die zover hij weet nooit op een bal was, en ‘wrempel’ zij deed goed mee. Oom Hendrik bleef zitten en vergat zijn conditie geheel. Dans na dans zat hij met de meeste belangstelling gade te slaan, en toen men eindelijk aanstalten
| |
| |
maakte om heen te gaan, zodat het echtpaar kon gaan rusten, was hij verwonderd te zien dat er nog geen onheil was voorgevallen, hoewel het al over middernacht was. Eenieder scheen zich goed te amuseren en om de waarheid te zeggen, meer pret in een onschuldige dans te hebben, dan in al dat gezoen van een pandspel. En ik wed dat de gastheer met de ondervinding van de avond met de nicht van buiten nog vers in zijn geheugen, veel meer pret daarin had dan in de poging om de nicht tien zoenen af te dwingen. Al was het ook dat hij, toen hij naar bed ging, een weinig wroeging gevoelde, en van een dans van duivelen droomde, toch was dat maar een droom, die zeer onschuldig is.
's Morgens vroeg, voor iemand op de been was, liet oom Hendrik ‘inspannen’ en reed naar huis tot niet weinige ergernis van de bruidegom, die zo vroeg eruit moest. Moge hij gelukkig zijn!
|
|