Dorp in het onderveld
(2004)–Thomas François Burgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Huisbezoekaant.Het is maandagmorgen. De ouderling heeft vroeg zijn ontbijt in de maag en de zwarte rok aan 't lijf. Onze leraar ook, zodat hij kant-en-klaar is om tegen acht uur de ouderling der parochie op die geheimzinnige missie te vergezellen. Tussen haakjes moet ik hier opmerken dat ik nooit ouderling was en dus mogelijk hier en daar kan mistasten, namelijk in de schetsing der bijzonderheden, hoewel ik in de hoofdzaak zeker ben van mijn tekeningen. Wij laten die beide heren nu vooreerst begaan en verfrissen intussen de achtergrond onzer schets. Onze lezers zullen zich herinneren dat wij hun reeds indirect hebben laten merken dat veel onzer dorpelingen zowel voor onze ouderling als predikant een soort van vrees hebben, welke niet zelden die voor God op de achtergrond dringt, zodat zij voor geen prijs ter wereld zekere dingen zouden doen in tegenwoordigheid van een of beide dezer heren, welke zij voor geen ogenblik zouden aarzelen te doen in de tegenwoordigheid van God. De macht en invloed dezer heren zijn dan ook onvergelijkelijk groot. Wie veel macht heeft, weet ook veel, omdat hij gemakkelijk veel te weten komen kan. Hierbij komt nog dat wij op onze wijze ook van pret en plezier houden, en dat sommigen nog verder gaan. En wie, die op een dorp zulks wil, weet niet haast alles wat er gebeurt. Welaan, het plan dat wij nu zullen volgen is: de twee huisbezoekers eerst bij een huis voor te zijn; dan gaan wij waar zij al geweest zijn, en dan komen wij bij een bekende waar zij juist zijn. Kom, wij gaan bij neef Pieter. Goed! ‘Wel, neef Pieter! ik hoor er is vandaag huisbezoek en zo aanstonds zullen zij hier zijn.’ ‘Ja. Mijn arme vrouw is bezig de kinderen wat te wassen en te kleden en ik laat de voorkamer wat in orde maken.’ ‘Wel, ga uw gang! Ik zal u niet hinderen.’ | |
[pagina 51]
| |
‘O, er is niet veel te doen, maar je weet mijn vrouw is zo precies in alles.’ Zo zeggende, ging onze rentenier voort met het wegpakken van sommige boeken en het uitpakken van andere. De ene roman of novelle na de andere werd weggeraapt met de aanmerking: ‘Ik weet niet wat de kinderen met al die bogt van boeken in de voorkamer maken.’ Eén schilderij werd ook uitgezondeno en voorts de ganse hoop stereoscopische prenteno in de kastlade geplaatst. Een stuk muziek met de naam Polkao erop werd achter de piano gezonden. Voorts komen voor den dag eerst een groot boek, waarop staat Biblia, en dan een ‘Family Worship’o genaamd, en dan weer een plaatwerk met ‘Apostelen en Profeten’ in grote gulden letter erop, voorts een bundel eenvoudige leerredenen,o dagboekjes,o een kinderbijbel, enz., enz. ‘Zo,’ zei neef Pieter eindelijk, ‘dat zal gaan, laat hen nu maar komen.’ De gade van neef Pieter had ook haar werk voltooid. De kinderen zagen er allen even netjes en ernstig uit en de kleine Jan en Netje hadden hun gebedje een paar malen over ‘opgezegd’ en van de geschiedenis van Jozef zich meester gemaakt. De stoute George had zijn les gekregen en de ondeugende Wilhelmine niet minder.o Lekkers en wat niet al waren bij de grote maat uitgeloofd aan die zich het best van zijn rol zou kwijten. Jammer, nietwaar? dat neef Pieter noodzakelijk op kantoor moest wezen en zijn Eerwaarde niet in eigen persoon ontvangen kon. Ook wij moeten verder en wel naar oom Hendrik. Daar zijn zij reeds geweest. Wij vinden hem aan zijn pijp en zijn vrouw aan haar ‘naaigoed’. ‘Maar hoor Hannie, jij het ook rooi gelijk,’o zei een stem in de kamer ernaast. ‘Ach en jij dan, jij het zo gebeefd dat jij niet lezen kon.’ ‘Wie ik? jij's gloo mal.o Voor wie moet ik beef, hulle is moso maar net zulke mense als ik en een ander.’ Zo spraken de kinderen erover. ‘Maar mijn lam,’ zei oom Hendrik, ‘wil jij nou voor mij glooo | |
[pagina 52]
| |
dat ik al te aardigo voel onder die huisbezoek. Ik weet nie of dit goed is om een mens zo al zijn geheimen uit homo uit te trek nie. Wat gaat het nou een ander aan of jij en ik soms woorden het? Het zal wel in de pastorie en in het huis van de ouderling nie anders wees nie.’ ‘Wel, mijn ziel,’ viel hier zijn vrouw in, ‘om jou de waarheid te zeg, ik hou daar nix van, en dit het mij maar half aangestaan dat hulle van al de kinders wou weet of hulle pa en ma goed zamen leef en geregeld bid en lees.’ ‘Ja, en weet jij wat voor mij de zwaarste is? Het is om die vragen te beantwoorden die hulle een mens doet. Het is mos nie een gemakkelijke zaak nie om aan een mens te zeg nie hoe het met jou ziel staat. Wat kan een mens zegge? Zeg jij het staat goed, dan denk hulle jij is te veel met jou zelve tevrede, en zeg een mens sleg, dan vermaan hulle jou zonder end, en wil al weet hoe sleg en waarin sleg. Het lijk voor mij hulle wil al hebbe een mens moet zijn zonde voor hulle belij, en wat baat dit nou?’ ‘Nee, weet jij wat voor mij zo naar is, het is dat hulle jou zo jou zonde wil laten openbaar voor jou eige kinders.’ ‘Goedemiddag oom Hendrik, tante, enz.’ riep hier een stem van iemand die zonder aan te kloppen de kamer inkwam. ‘Wel, oom Hendrik, hoe is het gegaan, wat het hulle ver julle gevra,o en wat het julle toe geantwoord?’ Het scheen of deze persoon zeer familiaar aan huis was en oom Hendrik vertelde hem het een en ander. ‘Goed,’ riep hij uit, en verliet weer het huis met de woorden: ‘Hulle kom nou maar bij mij en dan zal ik ook maar zo zeg.’ Het zal onze tijd worden om naar het huis van neef Paul te gaan. Daar zullen wij het huisbezoek het best kunnen bijwonen. Als een goed vriend van zijn vader heb ik daar de vrijheid toe. Neef Paul, moet je weten, loopt op een diakenschap.o Gehuwd vóór zijn achttiende jaar is hij reeds een vader van vijf kinderen, hoewel hij nu eerst nauwelijks huwbaar is. Hij is dus oud vóór zijn tijd - zeer ouwelijk - en matigt zich al de rech- | |
[pagina 53]
| |
ten aan van een bejaarde man. Door en door verwaand - het spijt mij dat de waarheid mij verplicht dat van de zoon mijns vriends te zeggen - is hij de grootste ezel die er leeft en hij verbeeldt zich daarom dat hij meer is en weet dan een ander. En of hij de genadestaato ook uit zijn hoofd kent! De tale Kanaäns spreekt hij perfect. Hem zou het dus volstrekt niets hinderen dat een ander hem ziet en hoort biechten. En zijn arme vrouw? Die heeft reeds lang haar trouwbelofte vanbuiten en vanbinnen geleerd: ‘Uw wil zal de wil des mans onderworpen zijn.’o Geen nood dus, dat wij hier de gewone loop der taken zullen storen. ‘Mietje, daar is meneer! maak oop de deur.’ ‘Ah, dag oom Willem’ (waarom groeten zoveel vrouwen gewoonlijk de ouderling het eerst?). ‘Dag, meneer, kom binne, zit. Zit hier meneer, Mietje laat oom Willem hier kom zit... Ik is regte blijo om meneer te zien, die ou ziel verlang al te danig naar kos.o Ik zeg nog van morreo aan Mietje dat ik die tijd nie meer kan afwag nie dat meneer zal kom, nie.’ ‘Ja wij zou al eerder hier geweest zijn,’ zei de ouderling, ‘maar de mensen hou ons op. Partijo mensen is mos zo. Jij kan de woorden niet uit hulle krijge.’ ‘Mijn tijd,’o hervatte Paul, ‘hoe is het tog mogelijk dat een mens kan zo wees, om bang te wees om over jou ziel te praten.’ ‘Maar ziet jij, neef Paultje, de mens is slim. Over wereldse zaken kan hij goed praat, maar als wij huisbezoek doen, dan vreest hij. En hoe zal het wees als hulle nu eenmaal de Regter van hemel en aarde moet ontmoeten?’ ‘Ja, u kan het als een grote zegen beschouwen, mijnheer...’ begon de leraar, ‘dat de Heer u zoveel vrijmoedigheid geeft.’ ‘Ja maar ziet, meneer, ik schaam mij ook nie het Evangelie van onze Heer nie, zoos de Apostel zeg.’o ‘Goed, mijn vriend, maar ook dit is een gave Gods, nietwaar?’ | |
[pagina 54]
| |
‘O ja zeker meneer, zoals ons woord zegt: en dat niet uit u, het is Gods gave.’ ‘En hoe gaat het nog met uw ziel, het gemoedsleven,’ vroeg de leraar, terwijl hij terugleunde in zijn stoel. ‘Eh, jah! meneer, hoe zal ik nu zeggen? Meneer weet mos hoe het met een arme zondaar gaat. De oude Adam plaag mij boos banja, en dan krij de duivel mos lekker, maar dit kan ik ver meneer zego dat als ik hem dan ook weer met het zwaard des geloofs anval, dat hij het maar nie maklijk het nie. Want ziet oom Willem en meneer, ik maak nie zoos partij mense nie, om zomaar het vlees zijn zin te gee nie en de duivel oor jou te laat heers nie. Hij moet ook weet met wie hij te doen het, en dat Gods kinders niet zonder wapens is.’ ‘Ja, neef Paultje,’ hervatte de ouderling, ‘ik kan u zeggen, neef, dat ik alles bij ondervinding heb wat jij daar zegt. En hoe is uw vrouw nu met u eens, of wordt zij nog zo door de Satan gezifto zodat zij soms zo zwaarmoedig is?’ ‘Ja oom, het gaat soms wel beter, maar dan is het maar weer op de oude voet.’ De arme Mietje, die ik voor een ware christin houd, veegde hier een stille traan uit haar oog. O wat moet toch de ware godsvrucht, de ware vroomheid menigmaal miskenning ondervinden en veel lijden, omdat zij zo geduldig kan lijden! Zijt gij zo blind, dacht ik, gij ouderling en predikant, dat gij de sporen van mishandeling en van ware kommer en afgematheid niet zien kunt op dat reine gelaat, dat gij het geloof niet lezen kunt in dat betraande oog? Ik voelde ziek aan het hart en kon onmogelijk langer luisteren naar die geveinsdeo Paul. Eindelijk stonden leraar en ouderling geheel voldaan op. Zelfvoldoening lag op hun gelaat, zowel als op dat van de toekomstige diaken. ‘Houd aan met te werken aan het hart uwer vrouw,’ was het laatste woord van de leraar, ‘en gij, juffrouw, laat u leiden door uw man, gehoorzaam hem en volg zijn voorbeeld.’ De goede Mietje sprak niets. Wat zou zij zeggen? | |
[pagina 55]
| |
‘Mietje, maak oop de deur voor meneer,’ zei de vrome Paul, en de goede Mietje gehoorzaamde als een kind. Ik bleef stil zitten om nog meer te zien. Nauwelijks waren de huisbezoekers weg, of Mietje verliet de kamer. Paul stak zijn pijp aan en zat onder het roken mij aan te staren met een blik die duidelijk scheen te vragen: wel, en wat denk jij nu van mij? Ik was te verbolgen om het te wagen antwoord te geven en nam ook de toevlucht tot mijn pijp, hoewel om geheel andere redenen dan Paul. ‘Mietje! Mietje!’ riep hij eindelijk op zeer gebiedende toon. De deur der slaapkamer ging open en Mietje kwam uit met een: ‘Wat is het, Paul?’ Dat korte woord werd zacht uitgesproken, en toch niet zó, of ik kon bemerken dat het al de kracht des gedulds en van langdurige oefening vorderde, om in die toon eruit te komen. Die toon was zacht, en toch beefde hij, alsof het hart der arme vrouw brak, terwijl zij zich geweld deed om een stortvloed van scherpe woorden en hete tranen te onderdrukken. ‘Mietje,’ zei Paul, die van dit alles niets merkte, ‘het is nu geen tijd om voor die spiegel te staan nie, de tuin moet water hebbe, de koso moet klaar gemaakt worde en Hans zoos jij weet, het mijn schietpeerdo gaan haal. Dina moet nu waterleio en jij kan naar de potten kijk. Is mijn ‘bantlier’ (kogeltas)o al toegenaaid? Mijn kruisbandknoopo moet jij ook nog kom annaai. En kan Philip nie wat kogels giet nie?’ ‘Maar Paul, jij weet hoe die arme kind hem die ander dag verbrand het met die warme lood,’ bracht Mietje in. ‘Nou maar jij kan hom mos help. Ik kan nie bij die vuur uithou nie, het is zo warm van dag, en ik is bang om mijn voete nat te maak anders zou ik na die water kijk en dan kon Dina kogels giet.’ Het arme Mietje stond met een kind aan haar borst, terwijl een ander van een jaar oud aan haar rok hing. Zij sprak niets maar zei ongelooflijk veel met diepe zuchten en dicht aan elkaar gesloten lippen. Zij kwam op haar knieën staan naast de | |
[pagina 56]
| |
stoel, waarop de vrome Paul zat en naaide de knoop aan zijn broek. Het arme wicht lag intussen bitter naast haar te wenen, terwijl Paul zijn pijp rookte. Vervolgens ging zij naar de keuken. Het was nu tijd voor mij om heen te gaan. Langer kon ik dit toneel niet aanschouwen. Een half uur later zag ik Paul uitrijden om voor zijn plezier te gaan schieten met kogels, die zijn arme vrouw had gevormd met menige brandblaar in de hand en twee kleine kinderen aan haar zijde. Ik zat tegen de achtermuur van mijn tuin aan mijn ‘graafkurk’o te werken, toen plotseling een paar mannenstemmen mijn oor trof. Het waren die van de twee huisbezoekers. Onwillekeurig overhoorde ik toen een gedeelte van hun gesprek. ‘Die Paul schijnt toch een allerbeste man te zijn,’ zei de leraar. ‘Ik moet zeggen dat ik zeer met hem voldaan ben, en van harte wens ik dat al mijn mensen zo waren. Hoe zou hij wezen voor een diaken? Voor een ouderling is hij natuurlijk te jong.’ ‘Die man,’ zei de andere, ‘moeten wij noodzakelijk in de kerkendienst hebben. Hij kan goed zijn woord doen en men kan op hem rekenen.’ ‘Ja, maar heeft hij ook wat?’ hervatte de ander, ‘want...’ Hier kon ik niet verder horen. Het is toch een mooie boom, die cipres, dacht ik, toen ik mijn tuinpad op wandelde, maar het is jammer dat hij geen vrucht draagt. Hij wijst anders mooi op naar de hemel. En toch, er is iets in die onaanzienlijke amandelboom met die vele ruwe amandelen daaraan wat mij meer voldoet. Ik zag liever niets dan amandelbomen op aarde dan cipressen. De een is wel treurig en dikwijls geheel van bladeren ontbloot, ja altijd in de gure winter, maar hij bloeit toch vroeg, en al doodt de rijp veel bloesems, toch draagt hij in het najaar vrucht; daarentegen groeit die cipres altijd door, hoger en hoger; hij is altijd groen maar geeft nooit enige vrucht. Zijn zaad geeft hij; hij wil zich voortplanten, maar nooit draagt hij vrucht. Het is jammer. En wellicht ook goed. Wie zegt mij dat de ware vruchtbaarheid hoog | |
[pagina 57]
| |
boven de aarde te vinden is. Zie die hoge cipres, die fiere populier, zij dragen geen vrucht; en let dan weer op die kleine dwergen van vruchtbomen, die nederige wijnstok. Op en in de grond dragen de meeste planten haar vruchten. Waar zou de mens die vele vruchten moeten dragen, waardoor de Hemelvader wordt verheerlijkt? |
|