Dorp in het onderveld
(2004)–Thomas François Burgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Verliefdaant.‘Wie is toch dat meisje?’ vroeg menigeen op de stoep van Mr. ...'s winkel. Een bejaarde dame ging op dat ogenblik de winkel voorbij vergezeld van een jong meisje van ongeveer zestien jaren. Beiden waren net doch eenvoudig gekleed. Die nieuwsgierige vraag, door een der aanwezigen wat te hard uitgesproken, was hoogstwaarschijnlijk gehoord en wel door de jongedame, want toen ik opzag uit het nieuwsblad dat ik zat te lezen, was haar gezicht van ons gekeerd en haar gang had iets zenuwachtigs. Ik begon weer voort te lezen, toen de vraag werd herhaald, zonder dat iemand er echter een bevredigend antwoord op geven kon. ‘Is het niet de dochter van die mensen die voor een paar dagen hier zijn komen wonen?’ vroeg ik. ‘Wie? de timmerman? wil je geloven! want zij komen immers van die kant. Zij hebben het huis daar op die hoek, nietwaar? Jongens, ik zou dit wel gaarne willen weten!’ zei Henri. ‘Die kerel is alweer verliefd,’ zei een ander, terwijl hij de laatste spreker op de schouder vatte en er toen nog bijvoegde: ‘Kerel, hoe word jij zo verlegen? Kijk, hoe bloost hij!’ Ik ging weer voort met mijn courant en was spoedig alleen. Ongeveer een uur later kwamen diezelfde twee dames weer de straat af. Dit was mij een schone kans om de geleden schade in te halen en ik schikte mij om ongemerkt de schone vreemdelinge goed te zien. Hoe handig kwam mij toen de courant van pas! Ditmaal liep het meisje aan deze kant. Niet dat zij verwisseld had, maar zij kwamen terug en zo kwam het dat zij nu aan de kant van de winkel was. Zonder nog de kolom waaraan ik bezig was uitgelezen te hebben begon ik een ander bovenaan. De lezer zal de reden wel weten. Dankzij het uithangbord boven de winkeldeur zowel als het nieuwsblad, had de jongedame een gelegenheid om naar die kant, en ik om naar de straat te | |
[pagina 45]
| |
zien zonder gevaar van niet stemmigo te schijnen. Eerst keek zij naar de bejaarde dame, met wie zij in gesprek was, maar toen zij juist tegenover de winkel was, sloeg zij meteen haar ogen naar de naam boven de deur en liet ze vervolgens zakken tot zij de mijne ving... Genoeg, ik begrijp de verlegenheid van Henri... en zijn nieuwsgierigheid ook. De dames waren voorbij, van de kolom was nog geen woord gelezen, toen mijn vriend de winkelier naast mij kwam plaatsnemen. ‘Alle wereldo kerel,’ zei hij, ‘nu heb ik het meisje ook gezien en moet zeggen zij is verbazend mooi.’ ‘Zo! en waar waart gij dan?’ ‘Je moet weten ik stond juist een raam van dit venster op te schuiven toen zij hier voorbijkwam. Of het geraas van 't raam, of mijn persoon was, weet ik niet, maar zij keek opeens hierheen en met een oogopslag dat mij drong door merg en been. Het is jammer dat gij die kans niet hadt, al was het maar om iets bepaald schoons te zien.’ ‘Ja, het is jammer,’ zei ik en stond op om naar huis te gaan. ‘Wat ben je zo haastig, kom eerst een bittertje drinken.’ Ik deed het met plezier en stapte daarop naar huis. ‘Wacht eens, ik ga mee,’ riep een stem achter mij. Het was die van Henri. ‘Mag, ou kerel!’o was zijn eerste woord toen hij naast mij kwam. ‘Het spijt mij dat ik morgen op reis moet.’ ‘Waarom?’ ‘Zomaar, het weer lijkt zo naar regen en dan...’ ‘Wel, en dan?’ ‘Neen, het is niets, kom maar.’ Ik begreep Henri alweer. ‘Zeg eens, Henri, hoe is jij dan zo spoedig daar bij de winkel weggeraakt?’ ‘Ach, maar wat wilt jij alles weten. Ik moest iemand zien, jij weet immers als iemand op reis moet gaan, dan is er altijd het een en ander wat moet recht gemaakt worden.’ | |
[pagina 46]
| |
Dit kon ik niet ontkennen en gaf dus verder mijn vermoeden geen lucht. Ons gesprek liep langzamerhand over alledaagse onderwerpen, doch toen wij de hoek der straat omkwamen, zweeg mijn gezel meteen en haalde zijn zakdoek voor den dag. Juist kwam er een vreemdeling in een werkmansgewaad voorbij. Hij groette ons zeer beleefd. ‘Dit is zeker de nieuwe timmerman?’ zei ik. ‘Waarschijnlijk,’ hernam Henri. ‘Hij schijnt een zeer knap man te zijn, tenminste zijn voorkomen is zeer goed.’ Deze aanmerking maakte ik zonder enig bepaald doel, doch Henri vatte haar anders op. ‘Wel,’ was zijn antwoord, ‘ik zie niet veel bijzonders in hem.’ Dit bevreemdde mij, want de man zag er werkelijk knap uit. ‘Wil jij geen sigaar aansteken?’ Ik nam er een, begon te roken en zo raakte ons gesprek over de knappe timmerman uit. Een sigaar of pijp heeft wel soms een aardig effect, vooral als men u die aanbiedt met een soort van nadruk. Hebt gij bijvoorbeeld een praatzieke vriend bij u, die, zoals het ongeluk van zulke mensen dikwijls is, telkenmale een onderwerp aanroert dat gij liefst onaangeroerd zag, dan kunt gij niets beters doen dan hem een pijp of sigaar aanbieden. Draag er echter zorg voor dat gij hem wat klamme tabak, of een sigaar die lek is geeft. Offreert gij hem wijn of enige andere drank, dan wordt zijn tong nog eens zo los. Maar zie nu de voordelen van een lekke sigaar of natte tabak. Uw praatzieke vriend heeft wel de helft van zijn tijd nodig om zijn offer brandend te houden, en daarbij komt nog dat gij tijd hebt om in al die korte pauzen u te verzinneno en een ander onderwerp ter sprake te brengen. Ik zeg niet dat dit het doel van Henri was met mij een sigaar te presenteren, maar zeker was het gevolg daarvan dat wij verder dat onderwerp met rust lieten. | |
[pagina 47]
| |
Zou ik mij vergissen, zei ik tot mijzelf, toen ik een paar dagen later onder het roken van een pijpje op mijn stoepo over het een en ander zat te denken. Henri is geheel veranderd. Zijn spraakzaamheid is hij kwijt, de reis is uit en zijn bezoeken bij mij zijn heel onverwachts zeldzamer geworden. En toch, ik ben het van hem gewoon dat hij mij altijd over zulke zaken raadpleegt. Ik begrijp er niets van... Het begon donker te worden, zodat ik niets meer duidelijk onderscheiden kon. Ik wilde juist naar binnen gaan, toen Vuilbaard, die naast mij lag, zich oprichtte en zijn staart waaide. Ik verstond hem dadelijk. Er was een bekende in aantocht. Spoedig hoorde ik dan ook stemmen, die echter, hoe nader zij kwamen, zachter werden en eindelijk geheel zwegen. Een heer en dame kwamen voorbij. Vuilbaard huppelde erheen en maakte zoveel gebaren dat ik mij overtuigd hield dat het niemand anders dan Henri was. Er ging een licht voor mij op in de zaak, en toen ik het gedrag van mijn jonge vriend nog eens overdacht en erbij in aanmerking nam wat ik toen zag, twijfelde ik geen ogenblik langer. De langzame gang, te ferm voor een bejaard paar, was die van een paar verliefden. Het gedrag van Vuilbaard verzekerde mij, dat het een goede kennis van mij was. Dit alles tezamen genomen gaf mij zekerheid dat mijn vermoeden gegrond was. Het zou, ware Henri mij vreemd, wel wat impertinent zijn geweest om zo over andermans zaken te speculeren. Dat gevoel ik nu. De vriendschap en belangstelling die ik voor hem had en in hem stelde, mogen mij wel rechtvaardigen. ‘Is jij gisteravond thuis geweest?’ was Henri's veelbetekenende vraag de volgende morgen, toen hij mij heel vroeg een bezoek bracht. ‘Ja, waarom?’ zei ik heel onnozel, hem echter een weinig schalks aanziende. ‘Neen, ik vraag maar,’ was zijn antwoord, dat er echter niet zo heel koel uit kwam als hij wellicht vermoedde, en zeker niet als hij het wenste. | |
[pagina 48]
| |
‘Was jij thuis?’ hernam ik, heel laconiek. ‘Neen, ja... hm...! waarom?’ en hij keek niet weinig onrustig. ‘O, ik vraag maar.’ Alweer zag ik de diplomaat met een droog glimlachje aan. Hij zweeg, probeerde over iets anders te spreken en zweeg weer. ‘Is jij al bij de nieuwe timmerman geweest?’ vroeg hij eindelijk. ‘Ja, gisteren heb ik de familie een bezoek gebracht, doch hij was uit. Zij zullen mij vanmiddag een bezoek brengen. Kom je dan ook?’ ‘Zo?’ riep Henri heel verbaasd uit, zonder op mijn vraag acht te slaan. ‘Wel, zal je komen?’ ‘Waarheen?’ ‘Maar, wat scheelt eraan, mijn vriend?’ zei ik, terwijl ik hem zeer vriendelijk aanzag. ‘Ja, ik zal komen, mits je mij één ding belooft.’ ‘Wat is dat?’ ‘Jij moet op mijn gedrag geen acht geven en zwijgen van hetgeen jij vermoedt.’ ‘Goed, dat beloof ik. En dan heb ik toch recht geraden! Wel beste jongen, ik zal u nu maar rondweg zeggen dat je mij tevergeefs langer wilt bedotten. Ik weet nu alles, maar wees gerust, uw geheim is bij mij veilig.’ Henri zag mij half blozend aan met ware dankbaarheid op zijn gelaat. Het ijs was gebroken en zijn tong werd los. Hij vertelde mij toen de hele geschiedenis van hem en Julie - want zo heette de mooie dochter van de timmerman-, die ik met de grootste belangstelling aanhoorde. Ik was om zijnentwille verblijd, doch spoedig ontdekte ik tot mijn spijt dat ik mijzelf een ondraagbare last op de hals had gehaald, en ik moest de onbezonnenheid beklagen waarmee ik mijn geduld aan een te zware proef had blootgesteld. Van alle vervelende vrienden toch is er | |
[pagina 49]
| |
geen zo vervelend als een verliefde vriend, wiens geheim men weet. Jongens, wat moest ik een lang Hooglied op Julie aanhoren! En dan die menigte van vragen, die hijzelf weer beantwoordde! Het was genoeg om mij een eeuwige haat tegen de liefde aan te jagen. Verliefde mensen moesten toch bedenken dat hun liefdesgeschiedenissen zelfs voor hun beste vrienden niet die bekoorlijkheid bezitten als voor henzelf, en dus wat barmhartig zijn. Dit is de laatste geschiedenis van dien aard waar ik mijn neus in steken zal. |
|