Dorp in het onderveld
(2004)–Thomas François Burgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Het Nachtmaaloaant.Vrijdag, p.m.Reeds werd het op drie achtereenvolgende zondagen aan de gemeente bekendgemaakt dat 's Heren Heilig Avondmaal op zekere dag gevierd zou worden, en wie geen vreemdeling op ons dorp is, kon het reeds van het begin dezer week uit vele dingen merken dat deze de week is die aan het nachtmaal voorafgaat. Welk een buitengewone drukte heersteer niet in ons dorp sedert dinsdag! Huizen werden gewit, en vanbinnen zowel als vanbuiten in orde gemaakt en opgeknapt. De huismoedertjes, die de vrienden van buiten verwachten, zijn druk in de weer om alles voor hun gasten schoon en recht te maken. De agenten,o de winkeliers, met één woord, allen zijn bezig hun netten te vermaken, omdat zij op een goede vangst rekenen. Verscheidene vrachten met nieuwe goederen, die slechts maar weinige jaren in de pakhuizen van de grotere kooplieden met wie men handelt hebben gelegen, zijn in de loop der week door onze winkeliers ontvangen en zij zijn nu dag en nacht bezig alles in een nieuwe vouw te leggen en netjes te rangschikken. In en buiten de kerk is alles even druk. Het is vrijdagmorgen en eenieder heeft zijn beste - behalve het zondagspakje - aan, houdt zijn mond in de beste plooi en - waar men opeens zoveel vriendelijkheid vandaan haalt weet ik niet - heeft een lachje voor iedereen op de lippen. De marktklok heeft reeds geluid en ook ik haast mij naar dit voorspel op de aanstaande feestelijkheden. Want gij moet weten, onze nachtmaalfeesten vangen altijd aan met een grote markt. Vijf, tien, vijftien, twintig wagens met allerlei soorten van producten. Wel, dit valt mee. ‘Van wie is die wagen, mijn jongen?’ zei ik tot een drijver. ‘Van mijn baas!’ | |
[pagina 27]
| |
‘Wie is uw baas?’ ‘Baas Fanie.’ ‘Zo! En wat hebt jelui op?’ ‘Goed, voor de markt.’ ‘Wat voor goed?’ ‘Zo maar alles. Seuro kan mos kijk.’ Dat wist ik ook wel en na een kijkje in de wagen geworpen te hebben, waarop niets dan huiden te zien waren, liep ik weg, niet zeer in mijn schik zijnde met mijn verkregen kennis. ‘Vaart er wel mee,’o klonk het meteen vanwaar onze marktmeestero tussen een troep kopers stond. ‘Vaart er wel mee,’ wat? Met de wijsheid die ik bij de wagendrijver heb opgedaan? Neen, het was een paar vette kalkoenen die een paar vette winkeliers, wier vrouwen voor elkaar niet willen onderdoen, hebben opgedreven tot de niet geringe prijs van één pond negentien shilling. Wel heeft de triomferende bieder de zegenwens des marktmeesters nodig! ‘Komt gij zondag bij mij eten, buurman?’ zei deze, terwijl die zegenwens hem hielp tot een ietwat gedwongen lachje, dat door de boer met een zeer natuurlijke glimlach werd beantwoord. Ik kwam er net nog bijtijds om met vele anderen mijn hulp aan te bieden om de dure kalkoenen van kant te maken. De koper dacht er echter anders over en meende dat, terwijl hij ze betalen moest, hij ze ook verder alleen in behandeling moest nemen. Er was een goed aantal kopers en de ene vracht na de andere werd goed van de hand gedaan. Wie ook al teleurgesteld wordt op de markt, het is zeker niet de boer die goede eetwaren op zijn wagen heeft. Voor kost hebben wij dorpelingen nog altijd geld over. Zie eens de boel erop aan als men bij de wagen komt van oom Piet, die, door zijn vlijtige wederhelft ondersteund, met veel roem op de markt bekendstaat. Daar staan zij, een veertigtal kooplieden, als aasvogels om een dood rund. Zie eens die vette kerel daar in een witte broek. Wat ziet hij met een welgevallen en roofzucht naar de ham die daar omhoog wordt | |
[pagina 28]
| |
geheven! Daar komen een paar arme kippen die voor hun eetlust moeten boeten door die van anderen te bevredigen. Er gaat een sensatie door de schare. Honderd aan bod zijn ze om de arme kippen, die roofdieren. Zeg eens! hebt gij ooit erop gelet, als uw knecht bezig is een schaap te villen, hoe de honden rondom hem staan en hun staarten waaien terwijl hun ogen iedere beweging van de slachter volgen? Ik zou wel willen weten hoe de staarten der kooplieden, indien zij ze hadden, heen en weer zouden gaan ingeval het een of ander voor de maag werd opgeveild. Verbeeldt u al die kerels, die daar zo met de lippen smakken zodra er iets lekkers voorkomt, met lange staarten! Wat zou dat een waaien met de staart zijn dat het een aard heeft. Ik verbeeld mij dat ik reeds sommigen een beweging zie maken als hadden zij een staart. En dan dat knikken met het hoofd. Kom, sta eens hier, en zie die lange magere kerel, hoe hij knikt. Lijkt het niet perfect alsof hij naar een stukje hapt dat hem wordt toegeworpen? Mijn hond Vuilbaard doet dat ook. En heb je nu van je leven een meer belusteo hond gezien dan die oude Vuil, die het oude zwijntje daar zo hartelijk op de schouder klopt, en met echte vraatzucht uitroept, als kwamen de woorden hem uit het diepst der... maag: ‘Hé! dit is een lekker knaapje.’ Gisteren liep een magere hond van mijn buurman met een kaal been in de mond voor mijn deur voorbij, terwijl Vuilbaard naast mij op de stoep lag. Daar schoten opeens twee vette honden op die arme drommel los, met het doel om hem het been te ontnemen. ‘Hist!’ zei ik tot Vuilbaard, en in een ogenblik rolden die twee slukhalzeno in het stof. De magere hond behield zijn been, en liep heen, na een dankbare blik op zijn redder geslagen te hebben. De mensen zijn geen honden. En toch: vanmorgen gebeurde er iets op de markt wat mij aan dit geval herinnerde. Wij waren bij de laatste wagen gekomen. Er was nog een mudo meel op, en een arme vader van tien hongerige kinderen had zijn hand daarop gezet. Hij had zijn vijfendertig reeds twintig malen afgewogen tegen een mud meel, doch telkenmale ging | |
[pagina 29]
| |
dat voor zesendertig of meer shilling. De goede man stond met de ene hand zijn geld in de zak om te keren, en hield met de andere zichzelf bij de kraag, als wilde hij zichzelf verhinderen van die koop te ontsnappen. ‘Dertig shilling is geboden, niemand meer, het is het laatste mud meel.’ Het was het bod van de arme huisvader. ‘Niemand meer - het gaat.’ Stilte. O! beschrijft, gij die kunt, het gevoel van de arme vader. Hij wordt nu eens rood, en dan weer bleek, en slikt zonder wat in de mond te hebben, zijn hand beeft, zijn hoofd dwarrelt. Zijn kinderen zonder brood, hij nog vijf shilling over hebben! Jawel, daar knipt een kop, en nog een ander, en voor zevenendertig shilling heeft een der twee rijke bieders het mud meel waarvan de arme huisvader zo aanstonds de helft voor dertig shillings hebben kan. Ik dacht aan Vuilbaard, en zou ik minder zijn dan mijn hond? Gelukkig had ik twee mud meel gekocht, en de arme vader heeft het Vuilbaard te danken dat hij van mij een mud meel voor zijn vijfendertig shilling kreeg. De markt was over en met een innig gevoel van geluk zat ik een half uur later aan mijn ontbijt. Nooit smaakte mij het brood zo goed en nooit kreeg Vuilbaard een groter vroegstuko als heden. O! dacht ik, als onze brave marktmeester wist hoe zalig het is zo te ontbijten, hij zou, als een arme aan het bod is, zijn niemand meer bij wijze van een bittertjeo voor zijn ontbijt naar binnen slikken. Ik zou te veel over mijn milddadigheid en dus te veel over mijzelf gedacht hebben, indien ik niet uit mijn mijmering werd gewekt door het tingeling-tingtong van de vendutieklok. Een paar winkeliers wilden hun winkels wat schoonmaken en naar oud gebruik zou het tweede bedrijf van het voorspel op de nachtmaalsfeestelijkheid niet achterblijven. Er zal vendutie zijn van uitgezochte negotiewaren. Of het op het gelui der vendutieklok was weet ik niet, maar toen ik mij weer op straat bevond, stond ik verbaasd over de drukte en het gerij in het dorp. De ossen- en ezelwagens die op de markt waren, doorkruisen het dorp om hier een emmer aardappelen en daar een mud | |
[pagina 30]
| |
meel bij de kopers af te laden. De zoon van de boer zit met zijn marktbriefjeo voor op de wagen en regelt de orde der processie. Intussen komt de papa met de familie van buiten in met zijn wagen en acht paarden. In welke richting men ook ziet is de weg als bezaaid met wagens en karren, die nu onder al dat gedrang het dorp komen instormen. Alles leeft in die straat. De bevolking van het dorp is sedert de morgen meer dan verdubbeld. Geen wonder dat er reeds een menigte mensen op weg is naar de vendutie. Kom, wij zullen ze vergezellen. Toen ik op het kerkplein kwam vond ik de lange toonbanken voor de winkel van Mr. ... reeds bedekt met een menigte uitgezochte negotiegoederen, en omringd door een ganse schaar van mensen van allerlei soorten, terwijl nog menige dikke tante de straat op kwam aansukkelen. Het is een zonderling gezicht, zulk een vendutie. Hopen met voerchitzo en baftas,o lint en kant, waarvan sommige met te weinig, andere met te veel kleur. Het lange verblijf in de winkel heeft het lint niet rijker in kleur, de kant niet blanker gemaakt. Hier was een tante bezig de potdeksels, daar een ander om schoenen te passen; hier stond een oom om een enorme otterhoedo naar zijn hoofd te formuleren, elders een neef om een geborduurd vest of onderbaatjeo te bewonderen, terwijl elders de jongens en meisjes bezig waren om de inhoud van een zak uitgedroogde dadels te proeven. Een outata,o Sampie geheten, stond bij het ondereind van de toonbank enige oude brillen zonder glazen te proberen. Het uur der verkoping was nog niet geslagen en ik amuseerde mij met de menigte droge aardigheden die er van verscheidene kanten werden opgedist. ‘Neef Hendrik, hier is een zwarte rok die jij moet kopen, jij verwacht immers om eerlang diaken te worden.’ ‘Neen, oom Piet! ik zal het maar voor u laten, want ik hoor mos dat oom Piet hoop hebt om van jaar ouderling te worden.’ ‘Hans,’ riep er een, ‘hier is een mooi zaalkleedjeo voor jou, jij rijdt immers ook al rond om paarden te zoeken.’ | |
[pagina 31]
| |
‘Wat, vrijt Hans ook al?’ ‘Ja, hij het mos expres een paard van ou Hans gekocht dat altijd daarheen wegloopt.’ ‘Ah, nee oom, des nie zo nie,’o hervatte Hans, terwijl zijn verlegenheid die ontkenning in alle opzichten weersprak. ‘Neef Willem,’ zei een ou tante, ‘hier is een mooi pak kinderkleertjes. Wat zegt jij?’ Neef Willem, die pas getrouwd was, keek niet weinig beschaamd op en maakte zich onder de voeten uit.o ‘Hannie, waarom vraag jij nou niet aan jou mama om voor jou een van die bruidshoedjes te ko?en?’ ‘Wat zal ik ermee maken, tante?’ ‘Vraag het maar aan Schalk, hij zal het je wel vertellen.’ ‘Ach foei tante!’ zei Hannie en bloosde tot aan de oren. Gelukkig voor haar dat de vendu-afslager op dat ogenblik op de toonbank sprong, en met een zeer scherpe stem de koopconditiën begon af te lezen in zeer gebroken Hollands. Na bekendgemaakt te hebben dat ‘die verkopping zal kehouden worden in ponden sterling enz., enz.’, begon hij volgens oud gebruik voor de voet.o ‘Nou, mijne heren, hier is een mooi skinkbord.o Wie keeft mij een bod? Ein shilling is ook keld-klein bekinnen en kroot uitskij. Twee shilling, niemand meer? het kaat. Oom Skalk, het is teken u, en ik weet uw vrouw het iets nodig voor haar theekopjes.’ ‘Ach,’ zei oom Schalk, ‘de thee is tegenwoordig zo duur en zo sleg dat niemand meer thee drinkt. Ons drink nu maar grok.’ ‘Wel, dan kan u die skinkbord voor de brandewijnkopjes gebruik. Drie shilling, vaart er wel mee! Nu heren, hier is wat rekte moois. Een hele pak met crinolines.o Oom Willem, draakt tanta Mietje dan nie die koed nie? Vier shilling voor de hele loto onderrokken. Vijf, zes shilling, andermaal, vaart er wel mee, Willem Hoek.’ ‘Maar Willem,’ zei zijn vrouw, ‘wat makeer jou, ik draag mos nie die bog nie.’o | |
[pagina 32]
| |
‘Wat voor bog,’ hervatte Willem, ‘onderrokken is mos nie bog nie.’ Verbeeldt u de verbazing van oom Willem, toen hij vond dat hij meester was van een dozijn hoepelrokken. Doch hoe hij ook protesteerde, niets hielp, hij moest ze nemen. Tante Mietje was boos op Willem, en deze weer op de vendu-afslager, op zichzelf, en op een heleboel spotvogels die een schaterend gelach aanhieven om oom Willem en zijn hoepels. ‘En wat maak ik nu met die goed,’ zei hij tot zichzelf, ‘Mietje zal ze nooit dragen, en deed zij het, dan loop ik weg. Wat stuurt de Engelsman ook zulk goed naar Afrika. Hij het maar net een goed ding in die land gebreng en dit is vuurhoutjes.o Nu weet ik wel dat mijn dochter Hannie ook al zin het om die verbrandeo goed te dra, maar eer ik ze in mijn huis en aan mijn vrouw of kind zie, smijt ik die bogt in de vuur.’ Uit die stroom van gedachten werd oom Willem gewekt door de afslager met een: ‘Oom Willem, hier is nu voor uzelf ook wat, een mooie ouderwetse broek.’ Een, twee, drie shilling, en oom Willem was er eigenaar van; doch o wee! om andermaal, en nu nog heviger, in toorn te ontsteken. ‘Waar is dan de klap,’ zei hij - ‘mijn magtig, het is mos een gulpbroek!o Die ding wil ik aan mijn lijf niet hewwen. Een man met gulpbroek en een vrouw met een hoepelrok is de twee lelijkste dingen op de aarde. De een lijk altijd net als of zij vol wind is, en de ander... maar ik zal het lievers nie zeg nie.’ De praat-, spot- en koopzucht der mensen was nu volkomen opgewekt in grappen, en negotiegoederen vlogen naar alle kanten. Ik had niets bijzonders te kopen en verliet eindelijk het drukke toneel om enige oude buitenkennissen te gaan opzoeken. Toen ik weer huiswaarts keerde, was de vendutie voorbij en het wemelde bij de winkeldeuren als bij een bijenkorf, terwijl de straten een heel ander aanzien hadden dan in de morgen en middag. De moedertjes waren thuisgekomen van winkel en | |
[pagina 33]
| |
vendutie, en nu waren de dochters en zoons aan de beurt om uit te gaan. Terwijl dus de papa's en mama's op de stoepo zaten te roken of thee te drinken, bevonden zich de zonen en dochters op de straten in karren of te voet. In grote gezelschappen wandelde daar de jeugd - och, dat zij altijd onschuldig waredoor ons dorp in bonte rijen. Geluk stond op haar gelaat te lezen en ik houd mij overtuigd, wat onze leraar en ouderling oom Willem er ook van zeggen, dat haar hart toen minder door de duivel werd bezeten dan menigmaal zelfs in de kerk. In al onze nachtmaalstonelen vind ik er geen die mij zo aangenaam aandoen als die van vrijdag en zaterdagnamiddag, wanneer er zoveel groepen van gelukkige jonge vrienden en vriendinnetjes van buiten en van het dorp langs onze straten wandelen. Het is alsof men in een andere wereld komt waar alles nieuw, alles jeugdig is. Het was mij of zelfs de straten minder stoffig waren en alles een beter aanzien had. Gaarne had ik lang op straat verwijld en mijn oog zich in al dat schone laten verlustigen, doch plichten riepen mij naar huis en bovendien: lang zou al dat jeugdig leven niet duren. Niets, en allerminst de vreugde, is bestendig hier beneden. Spoedig zou dus ook die ophouden en plaatsmaken voor andere drukte. Deze is als de paarden, muilen en ossen van de buitenmensen naar stal en kooi worden gebracht. Een uur zou die duren en dan zou de stilte van de nacht, slechts nu en dan door een boel kwajongens gestoord; in ons dorp heersen. De korte avondhuisgodsdienstoefeningen,o gevolgd door het avondeten, lopen spoedig af en allen begeven zich naar bed. De buitenmensen vooral houden geen late uren. Ook ik - wat gebruik ik dit woordje veel - heb de gewoonte van ‘vroeg erin en vroeg eruit’, bijgevolg leg ik hier mijn pen neer. Morgen, zo de Heer wil, zullen er nog andere tonelen te beschrijven zijn. | |
[pagina 34]
| |
Zaterdag‘Wat zijn die mensen vroom en vroeg,’ zou de natuurlijke uitroep geweest zijn van iedere vreemde die vanmorgen toevallig op het dorp kwam. Het zegt wat om vóór zonsopgang twee kannen koffie en drie pijpen te ledigen. Het zegt nog meer om 's morgens bij kaarslicht zijn ‘huisgodsdienst’ waar te nemen en het plan van werkzaamheden voor die dag te schetsen. Het is een goed gebruik van onze boeren, dat vroeg opstaan, een gebruik dat, zolang als het wordt vastgehouden, de ware adel onzer Afrikaanse boeren ophouden zal. Welk een contrast tussen een flinke jonge boer en onze armzalige jonge dorpelingen! De een is rond en vol, een waar beeld des levens, de ander schraal en mager, meer gelijkend op een wandelend geraamte dan op een levend mens, een waar beeld des doods; de een rood en blozend in het gelaat, als kleurde hij zich iedere morgen met het morgenrood des hemels, de ander bleek en kleurloos als een verwelkte bloem. En hoe komt dit? Zie eens - vanmorgen was ik nog vroeger op dan naar gewoonte. Reeds bij het krieken van de dag bevond ik mij op straat, en terwijl schier de gehele bevolking van het dorp nog in rust was en zich met zoete of bittere dromen bezighield, was de laatste boer reeds op de been, ten volle tot het werkelijke leven ontwaakt. De onsterfelijke Caxtono zegt ergens dat niemand ooit jong was die de jeugdige dag niet elke morgen verwelkomt voor de dauw des hemels verdwijnt van het gelaat van moeder aarde, en ik zeg het hem na. Hoe kan ik anders? Toen ik vanmorgen bij oom Piet kwam, vond ik hem met zijn huisgezin gereed om met de zon hun plichten voor de dag aan te vangen. Het huis was in orde, het hart verkwikt in het morgenoffer,o en alle snaren der ziel door het morgenliedo gestemd om het lief en leed des levens te dragen. Dit noem ik voorbereiding, maar hoe lijkt het in het andere huis daar, bewoond door die nagemaakte Afrikaners? Geef er maar een paar uur later een kijkje in, als het eer- | |
[pagina 35]
| |
ste gelui van de kerkklok de mensen oproept naar het bedehuis ter voorbereiding tot het nachtmaal. Manlief staat nog te scheren of zijn haar en baard te poetsen, terwijl zijn tedere wederhelft met de kinderen nog half in en uit het bed zijn. Het tweede gelui is voorbij en de buitenmensen zijn reeds op weg naar de kerk, doch onze dorpelingen zijn nog aan het scharrelen om zich gereed te maken. De een loopt zijn ontbijt mis, de ander krijgt zijn dasje niet goed gestrikt, een derde heeft de lintjes en strikjes niet naar haar zin, aldus hebben zij hun humeur niet in de beste plooi en zo komen zij laat in de kerk, tot ergernis van henzelf en stoornis voor anderen. Het is voorbereiding, zeg ik, tot het avondmaal, en na een paar uren de winkels te hebben open gehad, hebben de winkeliers die met het tweede gelui gesloten. Ook zij bevinden zich, nog geheel doortrokken van handelszaken, met de gemeente in de kerk. Het was een heerlijk gezicht, die gemeente daar in de propvolle kerk. | |
ZondagOns volk is arm aan feesten en feestdagen. Behalve de geboortedag van onze waardige Vorstin,o die ook al zeer prozaïsch wordt gevierd, hebben wij geen feestdagen dan kerkelijke, of wil men, godsdienstige. En ook deze zijn zeer schraal. De enige twee, die bepaald, bij ons althans, worden gevierd, zijn Hemelvaartsdag en Pinksteren. Het Kerst- en Paasfeest worden slechts in naam herdacht, daar op beide dagen het avondmaal wordt gevierd. Nu zou het nachtmaalsfeest op Pasen zeer goed komen, ware het niet dat dit feest iets geheel eigenaardigs heeft erlangd doordat het alle drie maanden wordt gevierd. Ons nachtmaal op Paasdag is dan ook een nachtmaalsfeest als al de andere, zelfs niet onderscheiden door de Goede Vrijdag. Deze armoede heeft ons dan ook zeer arm gemaakt aan ware geest- | |
[pagina 36]
| |
drift, zozeer zelfs dat het moeite kost om ons daarmee te bezielen op onze grootste feestelijkheid, het nachtmaal. Niets onderscheidt ons op de nachtmaalsdag van een andere zondag dan de ietwat deftiger kleding en het strakkere gelaat. Er wordt meer zwart in onze dracht en meer somberheid in ons gelaat bespeurd. En gaan wij naar de kerk, dan is het na een steviger ontbijt dan gewoonlijk en meerdere voorzorgen dan op gewone zondagen, omdat de kerk heden zoveel langer duurt dan anders. Vier uren achtereen zullen wij moeten doorbrengen in groten getale en in een ongewoon dicht kerkgebouw. De snuifdoos krijgt een extra toelaag, de zak wat meer pepermunt en de reukflesjes worden vol gedaan. De bediende thuis en de kinderen krijgen strengere orders. Op deze dag wordt ook het offergeldo in papier gerold en papa draagt ook handschoenen. Gaan wij kerkwaarts. Hier ziet gij gordijnen dichtgeschoven, schier de gehele gemeente in het zwart en lange nachtmaalstafels in het wit voor de preekstoel. Dit sombere zwart, dat plechtige wit, die grote schare en die donkerheid gepaard met de heilige stilte, o welk een indruk maken zij niet tezamen op ieder die gevoel heeft! Wij zitten enige minuten stil en hebben de tijd om onze gedachten de vrije teugel te geven. Ver naar het noorden, terugwaarts over meer dan achttien eeuwen voert hij ons op snelle wiek. Een gans andere wereld ontsluit zich, andere tonelen ontrollen zich voor ons. Een dikbevolkte stad, een ontroerde bevolking, mensen met feestklederen, in een rechtszaal krijgsbenden, feestelijkheid zonder feestvreugde. Een opperzaal met een lege plaats aan de feestdis van dertien vrienden. Een sombere donkere beek, een eenzaam hof, elf slapende gestalten, één biddende. Ginds een heuvel glinsterend in het zilveren licht der maan. Elders een nederige familiekring om het feestmaal, waar het angstig moederhart de lege plaats van haar oudste, dierbare zoon betreurt. Een wenende schare, een gebogen gestalte, een kruispaal en nog zo veel meer. Welk een ontroering grijpt ons aan en hoe gaarne zouden wij ons onder de- | |
[pagina 37]
| |
ze indruk in stilte willen gaan scharen om gindse dis, door gezamenlijk het brood te breken, de kelk te drinken en tranen van dankbaarheid te wenen als stonden wij werkelijk om het graf van die held, die broeder, in wiens dood wij het leven hebben gevonden!o Geheel, reeds geheel zijn wij als in de geest weggevoerd naar die tonelen waarvan de aanblik ons zo ontzaglijk aangrijpt. Gun ons deze stilte toch maar voor weinige ogenblikken langer. Maar helaas! Erbarmeloos worden wij uit die stemming teruggebracht. Een psalmvers, in meer dan halfbarbaarse muziek uitgegild, is meer dan genoeg om onze ziel te ontstemmen en wat het voorlezen van een schoon hoofdstuk uit een van Paulus’ voortreffelijke brieveno ook al vermag om ons weer naar Golgotha te voeren, dat wordt geheel vernietigd door de donder van Horeb, waarheen de arme kruisgemeente ook op deze dag wordt voortgeslingerd door het prozaïsch ‘men hore de tien geboden des Heren’,o van de voorlezer. (Waarom een gemeente, die juist op de Sabbat haar meeste werk doet, altijd moet worden herinnerd dat zij dan geen werk zal doen, is mij een raadsel.)o Het is alsof wij naar de woestijn worden geleid, ja, erger nog, spoedig zullen wij naar het slagveld worden voortgeslingerd. De leraar is aan de beurt. Een lang gebed en nog langer voorafspraak maken zijn inleiding uit tot zijn werkzaamheden.o En nu volgt de preek over de woorden: ‘Gij zijt duur gekocht.’o Het is een schone tekst, die geschikt is veler gedachten al dadelijk weer naar Jeruzalem te richten. Maar neen, dit mag niet zijn. De preek was elders geschreven dan hier in het bedehuis, onder andere omstandigheden dan waarin de gemeente thans verkeert, niet bij de aanblik van die tonelen waarop het oog heden zo gaarne in de geest rust, maar met het oog op gans andere. Niet op Jeruzalem, maar op Dordrecht, niet op de zegenende en biddende gestalte in het hof aan het kruis, maar op de catechismus, niet op een biddende gemeente, maar op een verbolgen Synode. De gemeente, in plaats van gesticht, ge- | |
[pagina 38]
| |
troost en opgebouwd te worden, wordt onthaald op een godgeleerde strijd over de voldoeningsleer; de christen leert, in plaats van zijn hoge waarde als duurgekochte, tot zijn verbazing dat hij Gods beeld niet bezit,o nooit heeft bezeten en gelijk is aan een stok en blok.o Of uw hart, dat nog zo-even van aandoening klopte bij de gedachte aan het geduldig lijden en moedig strijden van uw gezegende Verlosser zich ook verzet tegen deze leer! Of gij ook in een andere stemming verkeert dan bij de aanvang der godsdienst na die lange redevoering en dat geesteloos betoog! Twee uren hebt gij reeds in de kerk gezeten, gij zijt moe en mat naar ziel en Iichaam. Nog hebt gij geen avondmaal gevierd, neen! en zult het nu ook niet doen. Een aloude vorm, een lang formuliero eist nu uw laatste krachten. Gij kent het allang vanbuiten en luistert niet naar de lange beschrijving van de instelling van het avondmaal. Verbeeldt u een vermoeid reiziger, voortgezweept door de woestijn, die voor een ogenblik kan neerzitten aan een welbeladen dis, gedoemd om, voor hij beginnen kan zijn knagende honger te stillen, eerst een lang vertoog aan te horen omtrent de oorzaak van de honger, de wijze van eten, enz, enz., volgens besluit van een aloud geneeskundig genootschap, een vertoog dat hij al honderdmaal heeft moeten aanhoren! Kan iemand mij ook zeggen wat voor nut er steekt in die lange preek, die lange gebeden, die lange aanspraken bij de nachtmaalstafel? Waarlijk, als onze leraar zichzelf zo gaarne hoort, is er dan niemand in de gemeente moedig en goedig genoeg om hem ronduit te zeggen dat dit niet het geval is met de gemeente? Het is toch al te onbarmhartig om ons zo nodeloos te pijnigen. De leraar kan immers in zijn studeerkamer voor zichzelf gaan spreken als hij zo onuitputtelijk is; of anders voor een schilderij van een gemeente. Het is toch waar dat hij daarin een stiller gehoor hebben zal, dat op stuk van zaken niet minder luistert dan die daar in de kerk als het zo lang duurt. En om de waarheid te zeggen: ik geloof de leraar zal verblijd zijn als | |
[pagina 39]
| |
de gemeente hem verzoekt wat korter te zijn. Hij schijnt soms geducht uitgeput en wel wat verlegen wat verder te zeggen. Zo was ik onlangs vrij verlegen over zijn verlegenheid. Gelukkig dat een paar harde stopwoorden de draad aanhielden en hem tijd gaven iets te verzinnen. Het is twee p.m. nu de kerk uitkomt. De zondagsschool,o die anders om één uur moest aanvangen is vandaag in steek gebleven. Waar men komt, hoort men niets anders dan ‘foei, het was warm’ en ‘ach! wat heeft het vandaag lang geduurd’ - ‘de man kon niet afbreken’ en ‘ja, als de geest drijft, kan men ook niet eindigen’. Jammer, dacht ik, dat de geest dan de gemeente ook niet meer drijft. Hoe goed zou het zijn als de leraar na een dergelijke godsdienst, onzichtbaar, maar goed horend, de ronde bij zijn gemeente kon doen. Wat zou de werkelijkheid hem tegenvaUen en zijn redenaarswieken toppen. Ik verbeeld mij, hij zou zichzelf daarna wat minder gaarne horen. Wij zijn met het eten nog niet klaar of daar luidt de kerkklok weer voor de ‘Nabetrachting’,o want zo heet de middagdienst. De kerk is niet zo vol als vanmorgen, en geen wonder. De tekst is: ‘En zij kenden hen, dat zij met Jezus geweest waren.’o Alweer een lange, meedogenloos lange preek, die anders nogal vrij goed is. Hoe ik eruitzie, weet ik niet, maar als ik de gemeente overzie dan moet ik eerlijk bekennen dat ik, hoewel ik geen hartenkenner ben, weinigen herkende als zijnde aan het avondmaal geweest, laat staan met Jezus, of het moet al zeer weinig indruk op hen gemaakt hebben. Het is waar, velen knikken, maar ik geloof dat knikken is geen toestemmend knikken op wat daar van de preekstoel valt. Zie eens, het is te diep, te gul, te langzaam dat knikken, en dan de knikkers hebben allen de ogen dicht, en men zegt dan is het oor ook gesloten. Zou het wellicht slaap zijn? Anderen hebben de ogen wel open, maar is het u ook niet als staan de oogleden wat strakker en wijder open dan gewoonlijk? Sommige mensen, heeft men mij verteld, slapen met open oren. Iemand zou menen dat een onzer kerken- | |
[pagina 40]
| |
raadsleden in zijn das wurgt. Hoor eens welk een naar geluid; het gaat bijna als een gesnork. Lieve lezer! neem de mensen het niet kwalijk. Gaat gij eens, na 's morgens in een volle kerk vier uren van uw leven te hebben gesleten, en na een haastig maal een nabetrachting bijwonen, en gij zult dezen niet kwalijk nemen dat zij slaperig zijn. Neem, ik bid u, het mij ook niet kwalijk dat ik rondkijk in de kerk. Geloof mij, het is om wakker te blijven. Als een ander gaapt dan gaapt gij onwillekeurig ook, maar ziet gij hem slapen in een kerk, dan wordt gij geheel nuchter. Neen, schrijf deze zonde gerust op rekening van onze kerkbestierders, die zo onmenskundig de gemeente met het Evangelie martelen. Verbeeldt u, vanavond is nog eenmaal kerk, en wel de ‘oefening’, zoals de dienst in het oefeningshuis of gesticht wordt genoemd. Verschoon mij, dat ik u daarheen niet vergezel. Oefening, ja geducht, dat is zij vooral in de edele deugden: geduld, zelfbeheersing en waakzaamheid. En zo is onze nachtmaalsdag ten einde met die oefening. Waarom laat men ons tot heden niet met rust? Te kort is de dag, te weinig en snel de uren om de dood onzes Verlossers naar waarde te gedenken zonder dat aanhoudend gepreek, gepraat, geraas in onze oren. Ik wens dat wij eenmaal een nachtmaalsdag tezamen in de kerk konden aanvangen en daar avondmaalvieren zonder dat iemand een woord spreekt. | |
MaandagEr is iets treurigs zelfs in het grappigste naspel. Het einde van een zaak heeft altijd iets droevigs. Een gevangene, zegt men, en ik geloof het, die jaren in een donkere cel heeft doorgebracht, verlaat die eindelijk niet geheel zonder een soort van weemoedig gevoel. Dit is ook het geval met een kranke die zijn bed kan verlaten. De cel, dat bed, dat ziekenvertrek, zij hebben zekere aantrekkelijkheid voor de zodanige verkregen. Nog meer is | |
[pagina 41]
| |
dit het geval met plaatsen en omstandigheden die een aangename herinnering bij de mens nalaten. Het hart hecht zich spoedig daaraan vast en scheidt niet zonder een zeker treurig gevoel van dezelve. En die gehechtheid komt veelal spoedig. De maandag na nachtmaal, de dag der dankzegging,o wekt dat gevoel altijd op. Heden zal het feest een einde nemen, komt het uur van scheiden en zullen vele harten alweer dat gevoel ontwaren. Reeds vroeg in de morgen kan men alles erop aanzien als rustte een sombere nevel, een tragisch waas over het toneel. De winkels zijn weer open, de handel vangt opnieuw aan; nog is er leven, beweging op het dorp, doch het is alsof de veerkracht ontbreekt, het is een geflikker, dat levensuur. En de gang der wandelaars, die is wel wakker, maar hij verraadt geen geestdrift, het is een soort van onrustige ontevredenheid. Andere gedachten nemen weer het hart in, andere verwachtingen worden gekoesterd, andere vooruitzichten ontsluiten zich. Waar men dan ook vanmorgen komt, heerst een gans andere geest dan gisteren en eergisteren. De kalme feestvreugde der buitenmensen is verdrongen door de onrustige geest van in- en oppakken. De straten zijn vol karren en wagens die uitgetrokken en tot de aftocht gereedgemaakt worden. Haastige afscheidsbezoeken worden nog bij deze en gene afgelegd voor de dankzegging. Door de meesten wordt de laatste ribo of worst op de roostero gelegd voor het laatste ontbijt. Borden en schotels, kopjes en glazen worden schoongemaakt en weggepakt. De baas is haastig en zal dadelijk na de kerk inspannen. Intussen gaat het eerste gelui en men begint vroeg kerkwaarts te gaan. Alsof dit de kerk eerder zal doen uitgaan. Eindelijk ga ook ik naar de kerk. Nog één ceremonie wacht de gemeente. Daar staat schuins voor de preekstoel het zilveren doopbekken op zijn koperen voetstuk. In de consistoriekamero zitten enige moeders en minneno met stille of schreeuwende kinderen. De heilige doop zal heden worden toegediend aan enige kleine kinderen der gemeente. De kerk is lang niet zo vol als gisteren en de leraar ook niet. Zijn preek, | |
[pagina 42]
| |
hartelijk en goed, mist het gewone vuur. Geen wonder na een dag als gisteren. Het is twaalf uur, de kerk is uit en allerwegen ziet men mensen en paarden op de been - men is aan 't inspannen. ‘Alles klaar... hei!’ roept de baas, en dondert de grote stampwageno door het dorp. Dit heeft een verbazend effect op alle boeren. Zo ver als men de eerste wagen door het dorp kan horen, raken de buitenmensen meteen in beweging. Oom Piet laat op dat geraas zijn vork uit de hand vallen; neef Hendrik springt van zijn tafel op en vergeet bijna te danken. Het is rep en roer waar men kijkt. ‘Jantje! maak gauw,o span in, de laatste mens is al weg!’ ‘Ja, baas! omme Ruiter, die ellendige paert wil nie zijn poot optel nie.’o ...Rrrr... ‘Daar rij weer een waa.o Booi,o mijn menzig,o hoe span jij dan zo lang die achterpaerto in?’ ‘Baas, die vrot goed wil mos nie hier ingaan nie, die gesper is ook zo naauw.’o ‘Sannetje, jij het mos nog die kind zijn luiers vergeet, die hang mos nog in die achterplaas.’o ‘Mijn genugtig,o het is goed dat noio praat, ik het die goed schoon vergeet.’o ‘Wa's dit Klaas?’ ‘Die oubaaso laat vrao of baas klaar is?’ ‘Zeg ja, de oubaas kan maar laat trek. Maar, Hendrik, jij het mos nog nie die zak suiker en die rol twako bij de winkel laat haal nie.’ ‘Ja, alle kriek, da's waar ook en mijn twak is schoon op bij die huis.’ ‘O alle,o kijk daar.’ ‘Wa's dit?’ ‘Daar is oom Schalk zijn waa op die loop.’ ‘Hendrik, is jou lijzels tog alles reg?’o | |
[pagina 43]
| |
‘Ja, mijn hart, zit toch maar stil. Zo een ellendige lunsriem,o wat klap hij nou met zijn zweep. Ho, Alard. Kom maar, Booi.’ En daar gaat ook neef Hendrik. Binnen een uur na de Dankzegging is een zestig- of zeventigtal wagens uit het dorp, en de laatste buitenmens is op weg naar huis. Enkele jonge boeren, die ook al snorren dragen en met buggy'so rijden, blijven nog achter. Het is deftig om laat te zijn, achteraan te komen. Ik intussen houd niet van die deftigheid, want van dat sommige onzer boeren de gewoonte hebben aangenomen om op het dorp te blijven hangen, zijn zij wat aan lagerwal geraakt. Een arme stumperd, die anders een van de eersten is, staat nog daar op de rug (heuvel). Zijn Hottentot was bezopen en heeft de paarden laten weglopen. Heb toch medelijden met de ongelukkige, want geloof mij, hij lijdt zwaar. Van alle rampen die een boer kunnen treffen, voelt hij geen meer dan te moeten achterblijven. Hij loopt en zucht zich kapot. En zo is het nachtmaal voorbij. De boeren ijlen naar huis, de leraar rust op zijn lauweren(?), de winkelier berekent zijn winsten en wij allen keren tot de doodse stilte terug. Welk een contrast tussen vrijdag namiddag en nu, welk een verandering! Zeg eens, hebt gij ooit een huis of tuin 's morgens vroeg bezocht waarin de avond tevoren een groot feest was? Welnu, zo lijkt ons dorp heden. Het is treurig, akelig, naar, ja beroerd. In mijn huis kan ik het niet uithouden, op straat nog minder. Ik ga dus mijn kar inspannen en uitrijden. Te veel gevoel ik, te veel denk ik. Waar zijn die vele stemmen die vanmorgen samensmolten in het lied der dankzegging, waar die vriendelijke gezichten, die men overal zag? Zij zijn heen, uiteen om wellicht nooit weer allen hier elkander te ontmoeten. Of er ook menige stille traan heeft gevloeid bij al dat afscheid nemen! Moeders van haar dochters, kinderen van hun ouders, vrienden van vrienden... Dankzij de blijde hoop op een weerzien, die tranen zijn gedroogd. Er is een weerzien! Ook zonder afscheid. |
|