Dorp in het onderveld
(2004)–Thomas François Burgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
De dorpsbewonersaant.De predikantOnze predikant telt nog geen veertig jaren, heeft donkere ogen en donker haar, is niet lang maar zeer vet. Vette predikanten zijn zeer gewild, en daardoor worden zij nog vetter. En hoe dit komt? Daarvoor is meer dan een reden. Wij Kapenaars houden van vette dingen, een vet schaap, een vet paard, een vet varken, een vette predikant, ja en een vette vrouw ook. Alles moet even dik en vet zijn. Het doet ons zo goed, dat vet! En is het niet waar dat een vette leraar op de preekstoel u zich zo rustig, tevreden en kalm laat gevoelen? Het geeft zo de indruk van volheid, voldoet, verzadigt de gemeente zo. Men is na de kerk altijd volgedaan, zo niet voldaan. Geen behoeften wekt hij op, hij die daar volstrekt geen behoefte toont; geen verlangen doet hij geboren worden, die in alles toont naar niets te behoeven te verlangen. En komt hij uit de kerk, dan is het weer hetzelfde. Hij eet goed, lacht lekker, praat gaarne, vooral over spijze, geestelijk en vleselijk, en valt u nooit lastig met wonderlijke denkbeelden. In één woord: hij is volstrekt niet gevaarlijk. Het is opmerkelijk hoeveel aantrekkelijks er in een dikke, vette mens is. Zien wij bijvoorbeeld een lange, magere man, hij is ons altijd een soort van doodsbode, doch wie krijgt lust om te sterven, en wordt het leven zat als hij zulk een vierkante kerel ziet, die als een dubbel mens een extra lichaam bij zich schijnt om te dragen? Zelfs bij kleine kinderen is dit het geval. Hebt gij bijvoorbeeld ooit gezien dat een kind niet gek is op een dikke, vette oom, of dat het niet bang is voor een magere vreemdeling? Onze leraar is vet, zeg ik, en wij, zijn gemeente, zijn er groots op, want waar hij komt, hij valt of loopt terstond in het oog, hij trekt dadelijk de aandacht. Hij is dus nogal dik, en geeft de indruk alsof hij bij zijn groei meer bezorgd was zich over de aarde uit te breiden dan van de aarde | |
[pagina 12]
| |
weg te groeien. Hij is bijzonder deftig en altijd even netjes gekleed, een eigenaardigheid van vette mensen. Magere mensen zijn zeer slordig met hun kleding. De zwarte rok, de witte das, de op- of neergeslagen boorden, telkenmale rechtgetrokken, dit alles zal u nooit laten twijfelen wie de persoon is die ze aanheeft. Hij rookt tegenwoordig niet meer, anders was het eeuwigdurend offer (altoos brandende sigaar) aan god Nicotinus ook een onmiskenbaar uiterlijk teken van onze predikant. En wat nu zijn karakter betreft, dit heeft menige goede eigenschap. Zo is hij zeer nauwgezet in het houden van dagen en gezette tijden, in het ophouden van vormen en uiterlijke dingen. Zijn gang, zijn kleding, zijn stem, alles is bepaald, afgemeten, bestudeerd, en nooit wijkt hij af van zijn eens gekozen model. In de leer is hij zeer rechtzinnig en hij denkt nog over alle geloofspunten perfect hetzelfde wat men voor tweehonderd en meer jaren erover dacht. Niets ter wereld zou hem ertoe brengen om in iets enige verandering te brengen. Zijn gebeden, voorafspraken,o alles is nog hetzelfde als op de eerste dag, zodat de gemeente ze schier geheel vanbuiten kent. Gelukkig is hij geen doctor in de godgeleerdheid, want nog geen enkele doctor heb ik gehoord die zo mooi preken kan als hij. En of hij mooi preekt? Kom maar eens zien en gij zult merken hoe de mensen zitten te knikken, als wisten zij vooruit wat er komt. Verbeeldt u, hij kan een uur lang preken voor de mensen in slaap vallen, en dan nog een half uur aanhouden zonder zichzelf te vervelen. Dit, zegt onze ouderling, is een voornaam bewijs dat hij zeer fraai preekt, want hij had gezien dat onze leraar niet een vol half uur kon luisteren naar de preken van Ds...., die toch bekendstaat als een boeiende spreker. Intussen moet ik eerlijk erkennen dat ik al dikwijls heb gewenst dat hij wat minder mooi preekte, want van alle strijden welke de mens op aarde te strijden heeft, is er geen zwaarder dan die tegen slaap en matte oogleden. | |
[pagina 13]
| |
De ouderlingNa de predikant komt natuurlijk de ouderling die op het dorp woont. Deze is een allerbeste man, doch hij bezit desniettemin menige eigenaardigheid. Getrouwer kerkganger dan hij is er niet, en geen zondagmorgen of hij wordt gezien in de zwarte rok, waarin hij zich maar niet thuis kan leren voelen, evenals in de brede witte das die tot onder zijn oren reikt en hem altijd half verwurgt. En hoe bekommerd is hij over de zaligheid der gemeente, hoe waakzaam om eenieder te bestraffen en te vermanen! Nu eens is het een arme drommel die een snor draagt, dan weer iemand die het ongeluk had om over een spektakel in de kerk te glimlachen die het slachtoffer wordt van zijn vermaanzucht. Geen wonder dat onze ouderling, evenals de predikant, meer gevreesd wordt dan God zelf. Onze ouderling is rijk, leeft van zijn rente, en heeft dus veel tijd om rond te gaan en alle bijzonderheden aangaande personen en zaken te weten te komen. Niemands geheimen zijn voor hem verborgen en wat hij weet, weten ook onze leraar en de gehele kerkenraad. Geen enkel schurft schaapo is hem onbekend, en, dankzij de protestantse biecht, dat zogenaamd huisbezoek,o zelfs de geheime gedachten der leden zijn hem niet onbekend. Dit geeft aan oom Willem, zo heet de ouderling, haast onbeperkte macht in de gemeente, en hij kan te eniger tijd enig lid der gemeente voor zich op de knieën brengen. Vandaar dat er geen kerkvergadering plaatsvindt of de ouderling krijgt vonnis tegen deze of gene, en geen voorstel ooit wordt aangenomen wanneer oom Willem ertegen is. In niets munt echter onze ouderling zozeer uit als in zijn ijver voor de zuivere leer. Wordt hij ook al soms overreed om zelfs gruwelijke zonden over het hoofd te zien, hij blijft onverbiddelijk tegen het misdrijf dat iemand van hem in gevoelen verschilt, of afwijkt van wat in zijn oog geldt als de zuivere leer. Nooit komt de zodanige weer in zijn gunst, nooit vergeet hij die zonde. Vandaar dat alle hoop voor zodanige misdadiger, | |
[pagina 14]
| |
alle hoop om ooit kerkenraadslid te worden ijdel is. Zelf een mondprater zijnde, ziet oom Willem gaarne dat men hem naar de mond spreekt; en gelukkig de man die het doen kan. Zonderling is het dat onze ouderling zoveel van pepermunt houdt. Als een kind heeft hij er altijd (buitenshuis) een in de mond. Men zegt het is omdat men hier niet moet ruiken dat hij nu en dan een zoopjeo drinkt. Niet heel zonderling is het daarentegen dat hij zo gaarne over godsdienst praat. Als het spreekwoord waar is dat het hart uit de overvloed des monds spreekt,o dan is hij zeker de godsdienstigste mens op aarde. Jammer maar dat de daden niet altijd met dat mooipraten overeenkomen, want het gebeurt dikwijls dat al die mooie praatjes slechts dienen als een inleiding tot kwaadspreken van anderen, vooral bij onze leraar, die ongelukkig een al te open oor daarvoor heeft. Men mene echter niet dat hij niets dan kwaad te vertellen heeft. Neen, van neef Paul en neef Piet, die beiden aanstaande diakenen zijn, wordt veel goeds verteld, vooral zo kort voor de verkiezing van nieuwe kerkenraadsleden. Hij is een soort van eerste minister die zichzelf belast met het formeren van een nieuw kabinet en dit doet hij met een politiek welke die van Bismarcko in de schaduw stelt. Hij is dan ook zeer geëerd en wordt vooral door sommige winkeliers met de meeste achting behandeld. In het kort: onze ouderling is een groot man, en houdt een positie in de maatschappij die alleszins benijdenswaardig is. | |
De winkelierDoch genoeg over kerkelijke personen. Ik ga nu spreken over leken. Van onze magistraato zwijg ik om twee redenen. Vooreerst verschilt hij niet van andere magistraten, behalve dat hij ongehuwd en zeer zuinig is. Een Schot van geboorte, is hij ook een Schot in zijn handelen: door en door schriel. Vervolgens weet ik van hem niet veel, hij gaat met mij en ik met hem niet | |
[pagina 15]
| |
om, en dan - het zou kunnen gebeuren dat hij uitvindt wie de schrijver dezes is, en dit zou mij in het nauw kunnen brengen. Ik laat die heer dus maar met rust. Meer weet ik van, en beter ken ik een onzer winkeliers. Zijn beeld te tekenen zal geen gevaar en weinig moeite opleveren. Ik onthoud mij van namen. Genoeg, hij is een kort, klein mannetje, met grote ogen en een vrij grote neus. Aan wie hij die te danken heeft, Adam of Abraham, weet ik niet. Onze winkelier is een groot meneer, en draagt zijn hoofd ernaar, hoog in de lucht. Men mene echter niet dat dit is om naar de hemel te zien, o neen, zijn God is op de aarde en zijn ogen zijn gericht naar de aarde. En hoe bestendig is dat zien naar hetgeen aards is, hoe open is dat oog voor al wat aards gewin opleveren kan! Onze winkelier is door en door een man van de wereld; zo iemand, dan verstaat hij de mens, dan kent hij alle zwakke punten in het menselijk karakter. Geen bewoner van het dorp, geen boer uit het district,o of de winkelier kent zijn zwakheden, weet perfect hoe het met zijn zaken staat en weet op een haaro hoe zwaar hij weegt, moreel zowel als materieel. Niemand verstaat zo goed de kunst om eens recht openhartig te schijnen als hij; al zijn geheimen (die hij niet heeft) vertrouwt hij u openhartig toe en weet, zonder de minste schijn van nieuwsgierigheid, al uw geheimen die gij wel hebt in ruil daarvoor te krijgen. En lukt het hem met u niet, dan bezwijkt uw vrouw of vriend voor zijn fijne politiek en terwijl gij u nog een vreemdeling waant, kent hij u reeds beter dan gijzelf. Een echt kind van ons verderfelijke kredietsysteem, weet hij zijn geboorterecht zich zo goed te nutte te maken dat hij enig erfgenaam wordt van zijn roof. Er is geen vriendelijker en dienstvaardiger mens op aarde dan onze winkelier. Nooit zult gij tevergeefs zijn hulp en raad inroepen, dat is als gij nog te helpen zijt. Nooit zal hij u zuur aanzien. Zeg in zijn tegenwoordigheid wat gij wilt, hij zal met u volkomen instemmen. Zijn opinie is: ‘Al wat best betaalt is best, en al wat voordeel geeft is recht.’ En toch: niemand is meer op zijn eer gesteld, niemand heeft groter | |
[pagina 16]
| |
afschuw van oneerlijkheid dan hij, tenminste om er het slachtoffer van te zijn. Hij is bij zijn toonbank de nederigheid in eigen persoon, en gehoorzaamt de bevelen van een kind beter dan die van zijn koning; ja, zo bezorgd is hij over uw behoeften dat gij nooit zijn winkel ingaat, of hij heeft een boel artikels expres voor u geborgen, hoezeer ook een ander ze had willen kopen, terwijl hij u verstomt met zijn kennis van uw behoeften. Hij weet dat gij een graafo of broek of bijl behoeft en onwillekeurig komt de gedachte bij u op: ‘Wat moet de man toch veel van mij houden, dat hij zich zo over mij bekommert en krek weet wat mij ontbreekt!’ Ik ben het al zo gewoon dat ik, wanneer ik weten wil wat er gekocht moet worden, slechts naar de winkel ga. En wil iemand weten wat in zijn boerderij, wat in zijn huis of zijner vrouw kleerkast ontbreekt, dan kan hij niet beter doen dan naar de winkel te gaan: daar leert hij behoeften kennen waarvan hij nooit gedroomd heeft. Doch wat mij het meest verwondert is dat onze winkelier zich er volstrekt niet over bekommert dat men hem betaalt. Jaren achtereen laat hij de rekeningen oplopen en vraagt men die, dan zegt hij altijd: ‘Ach! het komt er niet zo op aan.’ Wordt de rekening al te groot, dan is hij ook tevreden met een eerste verbando op een plaats of erf. Dit is nu wel zeer vriendelijk, doch het heeft ook zijn nadeel; want vooreerst heeft men niet de vrijmoedigheid om aan te dringen op de vereffening van de productenrekeningen, en vervolgens is men nooit zeker hoe zijn zaken staan, daar men zelf geen boek houdt. Hierbij komt nog dat men verplicht is om altijd bij die ene winkel te kopen, hoe duur het goed daar ook mocht zijn. En om de waarheid te zeggen: ik word soms wel wat ongerust over mijzelf, en velen met mij, want in weerwil van gedurige afbetaling met geld of producten, worden de verbanden steeds hoger. Men mene echter niet dat alle winkeliers zo vriendelijk zijn, sommige zijn wat meer achterhoudend en lenen geen geld, nemen geen verband en dringen aan op geregelde betaling. Doch | |
[pagina 17]
| |
de zodanige zijn niet veel in tel, en doen bij lange na niet zulk een goede bezigheid,o of zij moeten buitengewoon knap zijn. Hoe het komt weet ik niet, maar het is een feit dat onze winkelier met de grote neus een wonderlijke aantrekkingskracht heeft op de Afrikaner, en zo dikwijls als ik de mensen zijn winkel zie bestormen, denk ik altijd aan de draaikolk. Het is bepaald of 's mensen verderf hem als een dwarrelwind aantrekt. Men voelt zich zinken, men gevoelt zich voortslingeren, doch als betoverd vindt men daarin iets strelends, zozeer zelfs dat men ieder aanbod van redding afslaat. Dat kopen op krediet is als de fascinatie van het dobbelspel: hoe dieper men zinkt, hoe doller men voortvaart. Ik ijs voor de gevolgen welke die aantrekkelijkheid van onze winkelier na zich slepen zal. Gelukkig, zeg ik nogmaals, dat hij zo goed, zo vriendelijk is. Wee ons, als hij eenmaal toornig wordt. Daarom maar voortgegaan met geschenken van het beste dat kooi en stal oplevert! Hoe zonderling! Toen hij hier kwam, wilde haast niemand hem in huis ontvangen, omdat hij er zo vreemd uitzag, en nu durft haast niemand bij hem aan huis te gaan omdat hij zulk een groot meneer is. | |
De drentelaarWij zijn niet allen sprekende en handelende leden der maatschappij, evenmin als alle figuren op een toneel. Sommigen zijn er geplaatst om lege ruimten op te vullen. Er zijn ook onder ons van die gelukkige of ongelukkige wezens die ongemerkt geboren en groot worden, lang leven en weer ongemerkt sterven. Zij brengen niets in de wereld, en evenmin als zij er iets uit wegdragen, laten zij er iets in na. Het zijn zonderlinge wezens die altijd bezig zijn met nietsdoen, die nooit genoeg tijd hebben om hun tijd om te krijgen - met één woord: de drentelaars. Van alle mensen is onze drentelaar de zonderlingste, de wonderlijk- | |
[pagina 18]
| |
ste. Hij is een levend wonder, een raadsel dat onder ons rondwandelt. Oordeel zelf, lieve lezer! Ziet gij die jongeman? Hij is deftig gekleed, nietwaar? Heeft het voorkomen van iemand die perfect gezond is en in niets misdeeld, en toch, zult gij het kunnen geloven, hij doet niets, volstrekt niets ter wereld. Maar dan moet hij zeker rijk zijn? Neen, geloof mij, hij bezit minder dan niets. En waar leeft hij dan van, van roven of stelen of spelen? Neen, niets van dat al, en hier ligt het grote geheim dat, ik wil niet zeggen onoplosbaar, maar toch onopgelost is. Gij ziet die jongeman de ganse dag overal op het dorp. Gaat ge ergens een bezoek afleggen, ge ontmoet hem; gaat ge naar de winkel, hij zit daar op de toonbank een pijp te roken; neemt gij een wandeling, gij vindt hem er ook op uit. Alleen op één plaats mist gij hem, en die is waar hij gevaar loopt te moeten werken. Nu eens staat hij geheimzinnige uren lang te kijken hoe de bandieteno de straten of watervoreno in orde maken; dan weer bewondert hij u in uw tuin of bij uw werk. Hij is schier overal, ja! en alwetend ook. Wordt er bijvoorbeeld door een paar vrienden geloot om een fles bier, hij komt er altijd bij na dit voorbij is en voor de kurk wordt getrokken, net nog bijtijds dat een derde glas opgevuld kan worden. Spant gij uw kar in om wat te gaan rijden, en zal er nog een plaats onbezet zijn, hij komt toevallig voorbij en met een vriendelijk: ‘Hebt ge nog een plaats?’ neemt hij plaats naast u op uw kar. Hebt gij een paar vrienden speciaal uitgenodigd een avond bij u te komen doorbrengen, dan gebeurt het dat hij toevallig juist die avond plan heeft u te komen bezoeken. Het is wonderlijk, geen buitenkansje gaat hem voorbij, nergens is een partijtje of hij weet er niets van en heel toevallig legt hij juist dan bij dat huis een bezoek af; nooit haalt gij uw tabakszak voor de dag of zijn pijp is leeg, en nooit nodigt gij hem aan uw tafel of hij heeft reeds gegeten, doch zal maar zo wat meedoen voor gezelschap. Meen echter niet dat die drentelaar traag is. O neen! hij biedt altijd zijn diensten aan... als gij die niet meer nodig hebt; de zijne is altijd tot uw dienst, doch komt altijd te | |
[pagina 19]
| |
laat. Dit is zeer toevallig en zijn schuld is het niet. En werk! Dat heeft hij steeds in overvloed. Hij moet een aantal commissies doen, een reeks van brieven schrijven, die echter, gelijk de beroemde vlieger van Dickens, nooit klaarkomen.o Zo dikwijls als de post aankomt, is hij de eerste om naar zijn brieven te vernemen, maar altijd krijgt hij ten antwoord: ‘Geen brieven, meneer!’ terwijl hij dan met een groot ‘O!’ en: ‘Het is vreemd’, heel stilletjes weggaat, en zich dan verkniesto over het niet komen van brieven die hij niet had verwacht. En is dan de drentelaar een geheel nutteloos mens? Neen, waarlijk niet. Hij dient tot vele nuttige einden. Waar krijgt bijvoorbeeld de winkelier gezelschap als er geen kopers zijn, en wie verdrijft de ledige uren van de agento zonder zaken, van de dokter zonder patiënten, en van de oude vrijsters zonder vrijers? Als hij er niet was, welke verschoning zouden wij hebben voor verzuimde werkzaamheden? Stel eens, gij zijt wat traag en zit liever te praten dan te werken, wie komt u dan zo handigo als de drentelaar? Of gij zijt in gebreke gebleven om een belofte of afspraak te volbrengen, welk een breed vijgenblad, welke kapitale verschoning is die drentelaar! Hij had u opgehouden, hij had u gehinderd, het is dus zijn schuld. Dus, al is hij soms wat lastig, veroordeel en verwens de drentelaar nimmer, hij komt u dikwijls zeer te pas en heeft zijn nut. | |
De dorpsrentenierEr bestaat een sterke gelijkenis tussen onze drentelaar en onze dorpsrentenier. Want ja, een dergelijk figuurhebben wij ookop onze tonelen. Mr. ... of oom, of neef Pieter, want hij gaat door onder alledrie titels, is een zeer merkwaardig persoon. Dommer en slimmer mens leeft er op de aarde niet, groter held en groter lafaard ook niet. Hij is een Afrikaan van geboorte en is rentenier op een ondervelds dorp. Waarlijk een buitengewoon | |
[pagina 20]
| |
zonderling verschijnsel. In de volle kracht van zijn leven heeft hij opgehouden geld te maken, omdat hij genoeg had, en niet gaarne het brood uit de mond van anderen nemen wilde. Hoewel dit laatste wordt ontkend, op grond dat hij in stilte nog altijd voortgaat met bezigheid te doen en slechts van het drukke toneel is teruggetreden om des te beter als de vos met het vette lam te kunnen heenlopen, terwijl de leeuw en tijger erom vechten. Onze rentenier is merkwaardig. Hij heeft net gebonden boeken, alle ‘de eerste uitgaaf’, en kent de titels van alle en de namen der schrijvers. Hij is zeer bekend met literatuur; vraagt men hem tenminste of hij een of ander boek al gelezen heeft, dan heet het altijd ‘ja, maar het is al langgeleden’. Dit moet zeker dienen om een of andere vraag die hem zou kunnen gedaan worden te verhinderen. Want vraagt men aan het gezelschap hoe ook weer de held van die roman heet, dan zal immers niemand van hem het antwoord verwachten; immers het is al ‘zo langgeleden’ dat hij het boek gelezen heeft. Deze slimheid van onze rentenier verhindert echter niet dat zijn domheid zo nu en dan uitkomt. Zo antwoordde hij eens op een avond iemand die hem vroeg of hij ‘Klaasje Zevenster’o (een pas verschenen werk) al gelezen had: ‘Ja, maar het is al jaren geleden.’ Een kwajongen, die voor zijn spotlust een dupe had gevonden, deed hem toen de vraag of hij de geschiedenis van de Kaap (waaraan de Heer Thomson bezig is)o al gezien had; hij antwoordde heel deftig: ‘Ja, maar ik herinner mij de inhoud niet meer goed.’ Onze rentenier is echter niet geheel een uitzondering in zijn vrees voor de schijn van niet alle boeken gelezen te hebben. Er zijn er meer die niet zo akelig willen zijn als hebbende dit of dat boek nog niet gelezen. Men valle hem dus daarom niet al te hard. Hij houdt toch van muziek, heeft een piano van honderd en twintig pond en zijn dochter, zegt hij, zingt de ‘Lieder ohne Worte’ van Mendelsohno bijzonder goed. Een zijner dochters is daar of daar op school en kost hem tweehonderd pond per jaar. De | |
[pagina 21]
| |
viool van zijn zoon is de beste in het land, want die kost vijf pond - in één woord: hij heeft veel mooie dingen. Een schilderstuk van Rembrandt, waarvoor hij tien pond heeft betaald, een paar grote olieverfportretten van zijn gade en hemzelf, elk met een gouden horloge en zware ‘ketting’, dat door een beroemde schilder in de Kaapstad is gemaakt en als kunststuk, zegt hij, nooit overtroffen is, want zie eens, hoe gij draait, de ogen volgen u overal, altijd een bewijs dat het stuk goed is, en dan zijn fotografische albums! Welk een menigte portretten, van de Koninklijke familie tot aan Naatje de keukenmeid. De meeste echter zijn van predikanten, sommige met borstlapjeso aan en sommige weer in ‘livery dress’o met grote knopen. Dit is vooral een liefhebberij van mevrouw de moeder en jongejuffrouw de dochter. Want ge moet weten: het is een eigenaardigheid van niet weinig Kaapse dames dat zij hun leraars liefhebben en ook andere leraars, vooral die met de fraaie, gladde, kaalgeschoren dubbele kinnen, en het huisgezin van onze rentenier is een van dat soort. Ook neef Pieter is er zeer op gesteld in gratie bij de leraar te zijn. Dat is zeer natuurlijk. Gij moet weten: hij is rijk, en zomaar te moeten verhuizen naar een andere wereld in de volle bloei zijns levens is geen gemakkelijke zaak, en wie kan meer doen dan zijn eerwaarde, om, als er ziekte komt, door het veelvermogend gebed de dagen van neef Pieter te verlengen? Alle ‘beetjes’ helpen, en hoe meer hij zich tegen de dood wapenen kan, des te beter. Want hij is verschrikkelijk bang voor de dood. Eens op een zondag stond ik met de dokter te praten, toen neef Pieter doodsbleek van de kerk kwam aanlopen. ‘Dokter, dokter,’ riep hij ontsteld uit, ‘zeg eens, wat mankeer ik, kijk mijn handen, is het de paleurso of beroerte?’ Wij schrokken beiden niet weinig toen wij zijn paarse handen zagen. Doch spoedig daarop schaterde de dokter het uit en gaf neef Pieter een ferme dosis. Ik kon mijn lach niet bedwingen toen daarop bleek dat het van de handschoenen was! Neef Pieter zal dan ook niets eten of drinken zonder de toestemming van de dokter. Als | |
[pagina 22]
| |
een kind komt hij dezen telkenmale vragen of hij dit of dat gebruiken mag. Vooral is dit het geval als er een of andere ziekte regeert. Ach, de man staat ontzettend veel nood uit. Krijgt hij een koude wego en raakt hij aan 't hoesten, dan verbeeldt hij zich de tering te hebben. Heeft hij 's avonds hoofdpijn van een te zwaar ‘supper’, dan ziet hij een voorteken van beroerte. Wat moet het toch zwaar zijn om de rente van angst en vrees te trekken! Niemand benijde onze rentenier zijn rijkdom! Hij boet er zwaar voor, en zeker kost het hem meer om rijk te zijn dan het hem kostte om rijk te worden. | |
De HottentotoOneindig minder rijk maar tevens oneindig meer gelukkig zijn de twee personen die ik, met permissie van de lezer, thans aan hem introduceren wil. Het zijn Tamboer en Januari, een Hottentot en Kaffer,o beiden zeer bekende schepsels in ons dorp. Tamboer is een goed exemplaar van zijn snel verdwijnend ras. Hij is kort van gestalte en nog geen vijf voet hoog, draagt een kleine snor, en is flink gebouwd. Koddiger snaak kan men zich niet denken. Rad en vlug als een kat, is hij gevat en slim als een aap. Het is alsof hij het instinct aller dieren in zich verenigt en helaas! niet minder hun driften. Welk een oplettend en verziend oog heeft hij, dat een adelaar hem benijden mag, welk een fijne reuk en scherp gehoor welke die van de jachthond evenaren! Jammer maar dat die zintuigen zo verzwakt zijn, en nog dagelijks meer verzwakt worden door zijn onovertroffen getrouwheid en gehechtheid aan Bacchus. Nooit had de edele wijnstok vuriger bewonderaar en Dionysuso getrouwer dienaar dan Tamboer. En tochis hij geen schandaal voor het dorp. Integendeel is hij de vriend van schier allen. Eenieder heeft er plezier in om Tamboer te plagen, vooral wanneer hij in echt luimige stemming van zijn morgenoffero komt. O, dan is hij zo- | |
[pagina 23]
| |
als men hem hebben wil. Begin maar eens hem te bestraffen en hij loopt u vooruit met het diepste pathos en tekent u het leven, de mens, de zondaar met een meesterhand, die onze leraar zelf niet bezit. Met een verbazende behendigheid weet hij de zaak in kwestie terzijde te schuiven en uw bestraffing zulk een wending te geven dat die uiteindelijk bij u aanlandt. Poogt gij door steken onder water hem te kwetsen, gij vindt in hem een drilviso die u weer hevig schokt dat het een aard heeft. Het meest echter openbaart zijn radheid van taal en gedachten zich als men hem met de wapens van spot of scherts aanvalt. Dan volgt de ene behendige zet op de andere, de ene kwinkslag na de andere, zo snel dat gij ervan verstomd staat. Een meester in de kunst om iemand na te apen, weet hij uw stem, uw manieren zo perfect na te maken dat hij spoedig het gelach ten koste van u laat geschieden en u de speelpop van het toneel maakt. Gij zijt uiteindelijk blij om van hem ontslagen te worden. Daar huppelt de grijze Tamboer (hij is al oud) dan weer voort naar een andere hoek van de straat, vrolijk en gezwind en dartel als een kind, terwijl hij geen enkele schone van zijn geslacht ongehinderd passeert. Van de een moet hij een snuifje, van de ander een pruimpje en van een derde een zoentje hebben. Dit geschiedt alles zomaar in het openbaar, want hij is een vijand van alle stijve modes. Wil hij zingen, hij gaat naar geen kerk; wil hij huilen, hij zoekt geen klaaghuis; en wil hij dansen, lachen, kussen, hij wacht op geen bruiloft. Altijd vrolijk en altijd vrij neemt hij de wereld zoals hij die vindt. Wat hem in de gedachten komt, moet eruit in woorden, daden of gebaren. Hij is een goede ziel en altijd gewillig en gehoorzaam, doch uit de ogen nimmer getrouw; kan hij u flausen,o hij laat het niet. En toch: schuldig vindt gij hem nooit als gij hem toelaat eerst ‘zijn verschoning’ in te brengen. Houdt hem echter onder uw ogen, dan is hij onverbeterlijk. Als Tamboer wil, zal geen knecht ter wereld hem in iets overtreffen. Op uw partijen is hij de violist, de muzikant; in uw kerk kan hij goed voorzingen; zet hem op een | |
[pagina 24]
| |
paard, op uw rijtuig, bij uw vee, in uw tuin en Tamboer is overal thuis als hij wil. | |
De KafferWelk een onderscheid tussen dit kleine, gele wezen Tamboer en die grote, fiere gestalte van Januari. Welk een contrast! De een immer vrolijk als een kind, de ander steeds somber als een grijsaard; de een altijd vlug en rad, de ander altoos langzaam en bedaard. En toch, Januari wint het verre van Tamboer. Is deze meer gezocht door de drentelaar en ledigganger, de eerste deelt in de gunst der vlijtigen en arbeidzamen. De Kaffer is voor de werkelijkheid, de Hottentot voor de schijn. De sombere houding, de bedaarde doch ferme gang van Januari tonen dat hij met de wereld zoals zij is, ontevreden is. Hij denkt, hij arbeidt, hij werkt om de toestand der dingen en van zichzelf te veranderen. Bij hem is geen scherts, alles is ernst, zijn speculaties, zijn ondernemingen, zijn contracten zijn weldoordacht, zijn plannen en kansen welberekend. Het is hem volstrekt niet onverschillig hoe men over hem denkt, noch hoe hij over anderen denkt. De gulheid en openhartigheid van Tamboer zijn deugden die hij mist, maar tevergeefs zoekt men de onverschilligheid van deze in hem. Een hoge mate van rechtsgevoel is hem aangeboren. Bedrieg hem eenmaal en hij vergeet het nooit. Maar dan kunt gij ook vast op zijn beloften rekenen, tenzij hij uit vijandschap u door zijn fijne list voor een hem aangedaan onrecht betalen wil. Ik ken geen volk dat met even weinig beschaving fijner politiek en sluwer list heeft dan een Kaffer. Welke diplomaten, welke advocaten zouden uit Kaffers kunnen groeien! Januari is een meester in de veinskunst. Nooit zal men merken wat er eigenlijk in hem omgaat, indien hij het niet verkiest. Onschuldig en onnozel kan hij schijnen als een pasgeboren kind; terwijl hij de kunst om wanneer het te pas komt zijn | |
[pagina 25]
| |
memorie geheel te verliezen, perfect verstaat. En toch hij heeft een geheugen van staal, en een buitengewoon schrandere waarneming. Hij leest geen couranten en weet toch alles wat er omgaat. Hij studeert geen parlementsakten en toch begrijpt hij de gang van zaken. Met één oogopslag ziet en doorziet hij meer dan de Hottentot zijn leven lang. Vandaar dat hij zulk een perfecte financier is en de kans voor een goede speculatie niet licht laat voorbijgaan. En of hij ook speculeert op de zwakke punten in de kennis en het karakter van zijn baas! Hij is geen dag in uw dienst of heeft uitgevonden hoe en waar hij u in de nek zien kan.o Gij meent een onnozele Kaffer voor u te hebben die niets weet en behandelt hem als zodanig, hij daarentegen weet alles in uw manieren en karakter uit te vinden wat hem tot voordeel kan strekken. Al verstaat hij een werk nog zo goed, toch zal hij zich dom en onhandig aanstellen en zijn bekwaamheid slechts in zoverre tonen dat hij u ternauwernood voldoet. Vandaar dat Januari dom of knap, traag of wakker in het werk is, al naargelang zijn baas dat is. Zijn hoofdeigenaardigheid tegenover de Hottentot is, dat terwijl deze een echte hansworst is, hij daarentegen de bezadigde, denkende, calculerende politicus is. |
|