Bloem-hof, verciert met geestelijcke lof-sangen
(1659)–Albertus Buitendyck– Auteursrechtvrij
Wijze:
| |
[pagina 104]
| |
Haer doodelijck fenijn, gelijck slangen
Tegens u uyt-braken; met een stem
Roepen: bevrijt Barabbas van 't
hangen;
Neemt, neemt, neemt Christum: kruyst hem, kruyst hem
Haer.
2. Pilatus laet de kleederen groot
En kleyn, o Heer! van uw' leden trecken;
Soo dat ghy Schepper, staet naeckt en bloot,
Die menschen en beesten wilt bedecken.
Tot bloeden toe uw' handen uyt-trecken
Binden u aen een steene kalom:
De Ioden met haer Soldaten gecken
Met u mijn bloedige Bruydegom.
3. De Beulen met roeden tasten aen
U met lust, als een Speel-man sijn snaren.
't Bloedt dat stroomt van uw' leden door 't slaen,
Als voor de zeyne de rijpe aren,
Als voor de storm vrucht, en dorre blaren.
Sy sparen, niet van uw' leden een,
Die teer als d'appel van ooge waren,Ga naar margenoot+
In 't lijden zijt ghy gelijck een steen.
4. 't Hart van dese bloedt-zuygers betaelt
Is niet met 't bloedigh badt van u leden;
Met stale spoortjens daer na gehaelt
Hebben 't vleesch van uw' gebeente mede;
Dat met senuwen eerst was door-sneden.
Al wort u rugge als 't lant geploeght;
Of gelijck Mannen een ancker smeden,
Ghy toont, o Iesu! dat 't u genoeght.
5. O Heer! als Pellicaen trouw bekent,
Door lusten met Adam 'k ben gedreven
| |
[pagina 105]
| |
Om t' ontfangen 't aes van 't helsch serpent,
Door sijn fenijn ick verloor mijn leven.
Door u reyn bloet (d'hooghste schat verheven)
Dat ghy liet vloeyen uyt uwen borst,
Hier door hebt ghy mijn verlicht; gegeven
Een leven nieu, en verzaet mijn dorst.
6. Mijn Iesu goedt; genadigh en milt,
Mijn lusten, rebelligheydt en zonden
Hebben u onnoosel Lam gevilt,
En als een Sampson, u vast gebonden;
Gegeven slagh op slagh, wont by wonden.
Ick verdwaelt schaep, voor u Haerder goet
Buygh en val, ick bid met 't hart en monde
Af-wast, geneest mijn doch met u bloedt.
7. Uw' droefheyt, slagen, wonden en pijn
Schrijft, druckt in mijn hart, ô Heer der Heeren!
Och! dat ick u danckbarigh kond zijn.
Mijn oude mensch, en zondige kleeren
Treckt uyt. Geeft dat ick geen quaet vermeere.
Door u lijde maeckt my vast en kant,
Dat ick soeck alleen uw' lof en eeren;
En bint my vast met u liefde bant.
|
|