Het calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie
(1942)–W.J.C. Buitendijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 237]
| |
Hoofdstuk IX.
| |
[pagina 238]
| |
de stadt bedeele. Den aerdt der ouderlinghenGa naar voetnoot1) was voor het meerder deel in Nederlandt verdorven: groote vruchten hier af te verwachten, scheen te vergheefs: dus heeft ons goedt ghedocht hunne kinders, als de kernen ende het saet vande naekomelinghen, t'onswaerts te nemen, die in kercken en capellen ghelijck in eene goede aerde te planten, de selve inden Heere te behertenGa naar voetnoot2), met goede vermaeninghen te besproeyen, inde Christelycke leeringhe t'onderwijsen, ende de vreese Godts, met den haet der sonden ende der ketterijen, daer in te stampen: met een woordt, vruchtbaere boomen tot welvaeren vande Republijcke daer van op te queecken. Met wat vernoeghen des volcks en profijt der sielen dit werck over al, tot dien dagh ongheploghen, wy bestaen hebben, gaf niet alleenlijck den grooten toeloop te kennen, voor den welcken nu de kercken soo enghe vielen, datmen t'alle kanten in vensters ende op lederen klom’ (blz. 558-559). We krijgen hierdoor tevens een kijkje op het effect dat deze Contrareformatorische catechisaties gehad moeten hebbenGa naar voetnoot3). Ook over de catechisatieliederen wordt er gesproken: ‘Men hadde de hooft-punten des gheloofs in rijm ghestelt, de welcke alsse nu, tot verlustinghe t'saemen en leersaemheyt vande kinderen, ghesonghen wierden, soo wierden eensweeghsGa naar voetnoot4) onder de meyssens ende ionghedochters in winckels ende op straete de vuyle liedekens uytghebannen, ende in plaetse van die, gheestelijcke, diemen inden Cathechismus hoorde, inghebraght’ (blz. 559). Vele van de liederen die aan de kerkelijke hoop der toekomst geleerd werden, waren van oudere datum: veelal zijn het gemoderniseerde Middeleeuwse liederen of vertalingen van de traditionele kerkhymnen. Vele nieuwe werden er aan toegevoegd, gelijk juist uit ons onderzoek gemakkelijk aan het licht gebracht kan worden. Overal waar een antihervormde tendenz aanwezig is, hebben we te doen met liederen van na-Middeleeuwse oorsprong. Nu is het ondoenlijk in het raam van deze studie alle Rooms-Katholieke, Zuidnederlandse liedboeken van na de Hervorming te onderzoeken. We beperken ons dan ook enerzijds tot enkele die zo menigmaal herdrukt zijn dat ze tot de meest representatieve gerekend kunnen worden, anderzijds tot enige die door Kalff reeds als belangrijk gesignaleerd zijn. Als criterium nemen we het voorzien zijn van een Zuidnederlands drukkersadres. Daarmee weten we niet altijd of de auteurs van de meestal anonieme liederen Zuidnederlanders waren, ja niet eens of het wel werkelijk Zuidnederlandse drukken zijn. Bij het lied kan men de grenzen tussen Noord en Zuid niet zo precies trekken. Het lied is niet aan plaats of tijd gebonden. Er zal bij de bespreking voldoende gelegenheid zijn om vermoedens omtrent plaats van herkomst of tijd van ontstaan te opperen. | |
[pagina 239]
| |
We beginnen dan met enkele liedboekjes, waarvan het niet zeker is dat het Zuiden ze voor zich kan opeisen, maar die blijkens het drukkersadres onderaan op de laatste pagina in 1616 en 1618 gedrukt zijn bij Jan Maes (Jan Masius) te Leuven. KalffGa naar voetnoot1) heeft ze in het voorbijgaan even besproken. Er is nog meer reden, ze vooraan te plaatsen, daar het zeker is, dat ze liederen bevatten van oudere datum dan het begin der 17e eeuw. Den lezer springt al spoedig in het oog een sterk verschil met de andere liedboeken uit de tijd van het Twaalfjarig Bestand. Daar telkens de ietwat schelle en triomfantelijke toon der Contra-Reformatie, hier gematigdheid, berusting onder de druk, bemoediging en vertroosting vanwege de nood des tijds. Deze tonen zou men eerder verwachten uit een gemeente onder het kruis dan uit het kamp der strijdbare en ten dele zegepralende kerk der Contra-Reformatie. De titel van het eerste boekje luidt: Een Geestelijck Liedt-boecxken, inhoudende nieuwe Liedekens, nu anderwerf ghedruckt, verbetert ende vermeerdert met eenige nieuwe Leysenen, na geleghentheyt der HoochtydenGa naar voetnoot2). Volgens de titel is het dus een tweede druk. Op de laatste pagina staat onderaan: Vidit et approbavit S.O. Ghedruckt tot Loven, by Jan Maes. Anno 1616. De voorrede is ondertekend: Deucht wint. Een lied, echt uit de tijd der verdrukking, verwant aan de poëzie van Katherina Boudewijns, is Een gheestelick Liedt op de voys: Een Ridder of een meysken jonck, oft, O Heer wie sal in uwen tent. Ps. 14, oft, Van Gerrit van VelsenGa naar voetnoot3): Aensiet o Heer, Heer, onse Godt,
Hoe wonderlijck 'tgaet opter aerden,
Met ons, u schaepkens diemen bespot,
Die eertijdts uwen naem verclaerdenGa naar voetnoot4).
Eertijts soo waren sy heerlijck;
Maer nu so worden sy verschoven,
En oock veracht ghelyck als slijck,
Aenhoort haer suchten eens daer boven.
Verhoort ons Heer om uwen naem,
Die u hier dienen en vreesen:
Weest ons ghenadich, siet ons aen,
Ons droefheyt, Heer, comt toch ghenesen.
Al uyt den mont der kindren cleyn,
Soo wilt doch uwen lof volmaken,
Tot schaemt van vyanden onreyn
Die u Heer in u leden laken.
Tot u Heer is al ons toevlucht,
Wilt in dese benaude tyen
Verhooren 't Schaepken dat tot u sucht,
Dat hem in u noch sal verblyen.
| |
[pagina 240]
| |
De blijtschap die sal eeuwich zijn,
Die ghy hier nae sult openbaren
Al die u dienen door liefde fijn
En u gheboden hier bewaren.
Haer smert sal wederkeeren haest,
Wiens mont tot laster is ontsteken.
Van God vervreemt en oock verbaest,
Soo sullen sy dees woorden spreken:
‘Siet hoe verheven zijn sy daer
Die wy als sot ginghen begecken,
En zijn verheven in schoonheyt claer,
O berghen valt! wilt ons bedecken.’
Ghy Christen schaepkens, hier versmaet,
Verblijt u, waer ghy bent gheseten.
Bidt voor de mensche die u haet,
Dat Godt die noch niet wil vergheeten.
Roept: Prince God van Hemelrijck,
Wilt haer die sonden vergheven
(Als ghy ons leert seer suyverlijck)
Daer ghy u gheest voor hebt ghegheven (fo. 63).
Een satiriek trekje schuilt er in de tekening van de ontgoocheling der ketters, als zij de gesmade Katholieken hiernamaals in de eeuwige heerlijkheid zullen zien. Sympathiek is het slotgebed voor de tegenstanders, zoals we dat ook wel in het Geuzenliedboek vinden, b.v. aan het slot van een fel gedicht tegen den Paus (van Lummel no. XLV, Kuiper no. 11): Ick bidde u vader ghebenedijt,
Dat ghy hem doch ghenadich zijt,
End wilt hem gracy gheven,
Dat hy zijn sonden doch eens belijt,
End eeuwich met u mach leven.
Het tweede boekje draagt als titel: Een Nieu Geestelijck Liedt-boecxken, inhoudende veel nieuwe Liedekens, die welcke noyt in druck en zijn gheweest (.?.) (.?.) (.?.). Op de laatste bladzijde onderaan vinden we de toevoeging: Ghedruckt tot Loven, by Jan Maes. Anno 1618. ScheurleerGa naar voetnoot1) vermeldt nog meer drukken, n.l. een van 1620, een van 1623 en een van 1631. Op de titelpagina van deze laatste uitgave lezen we nog: ‘Men vintse te coop by Tomas Pietersz. Baart, Boecvercooper ende Drucker, woonende tot Alckmaer, inde Langhe-Straet, inde Conincklijcke Propheet David.’ Zowel in de eerste als de laatste druk vinden we dialectvormen als: aenranght, rijmend op: vyant, cant (fo 19 v.o.); verlienen, rijmend op dienen (fo 23 r.o.); wiet = wijd (fo 18 v.o.). Deze kunnen wijzen op Noordhollandse herkomst. De mogelijkheid erkennend dat het een Noordhollandse nadruk is van een oorspronkelijk Zuidnederlandse uitgave, dunkt het ons toch waarschijnlijker dat dit boekje, evenals het | |
[pagina 241]
| |
vorige, niets met het Zuiden te maken heeft en dat het Leuvense drukkersadres zuiver fictief isGa naar voetnoot1). Een vijftal van deze kleine dertig liederen zijn ondertekend met B.M.I.H., één draagt het onderschrift: M.I. Verdel fecit (= Delver?). Sommige van deze liederen zijn kennelijk van oudere datum, uit het begin der beroerten. Zo b.v. Een gheestelijck Liedeken, vant Heylighe Sacrament des Outaers, een verdediging van de transsubstantiatie, waarin deze roep om vrede ons treft: Gedenct uwen barmherticheyt
In onse desolate tijden,
Daer is so grooten twist verbreyt.
O Heer, wiltet niet langer lijden,
En geeft u heylige kercke vree,
Bekeert die twistige broeders mee,
Dat bid ick u Heer hier ter stee (fo. 6 v.o.).
Nog duidelijker is deze oude herkomst in Een nieuw Geestelijck Liedeken van aenbidden der heyligen: O, Heer, het is u wel bekent,
Hoe dat daer nu zijn opgeresen
Nieuwe gesinden hier ontrent
Die uwen Naem schijnen te vresen (fo. 9 v.o.).
De eerste vijf liederen, waaruit ook het bovenstaande werd geciteerd, hebben, gelijk veel vroeger werk, Bijbelteksten als bewijsplaatsen in margine. Veel anti-hervormde uitlatingen staan er niet in dit boekje. Opmerkelijk is de allegorische aanhef van het 12e lied: Schisma, discoort,
Met Error seer quaet
Comen strack voort,
Met Heresis opstinaet,
Om my te bevechten.
Wt ghespannen siet
Haer netten wiet.
Sy en rusten niet
Om myn ziel daer in te hechten.
Haers woorden virtuyt,
So Paulus ons leert,
Als een Cancker spruyt,
Ons zielen uyt teert.
Och 't zijn die Wolven,
Die Gods Schapen vroet,
Gecocht (Christo) door zijn bloet
Met woordekens soet
Al in die helle geerne dolven (fo. 18 v.o.).
| |
[pagina 242]
| |
Een roepen tot den Here om hulp tegen de verwoede ketters: Die Wolf comt my bespringhen
Met zyn bebloede Muyl,
Sijn lust op my comt dringhen,
Om te voeren in zijn (moort-)cuyl:
Myn herder, zijt ghy almachtich,
Door u ghenaet
Comt my te baet,
Weest mijn cranckheyt gedachtigh.... (fo. 19 v.o.).
Mijn Geest wilt doch verstercken
Om te lyden sonder schroom
Teghens alle Sathans werken.
Maeckt my in liefden vroom....
Wort ick mijns vyants rove,
Ick heb aen hem gheen schult;
Dat ick ly om tgheloove
Met vreught mijn hert vervult.... (fo. 20 v.o.).
Eén lied, met reminiscenties aan het Wilhelmus, citeer ik in zijn geheel:
Een nieu Liedeken op de wijse: Christus is opghestanden.
Wanhoopt niet Catholijcke schapen,
Al schijnt u harder te slapen.
Lijtsamigh verbeyt een corten tijt,
En hy sal maken door jolijt
Ons verblijt.
Tijtelijcke wy moeten lijden
Om namaels te verblijden.
Benautheyt en pijn verganckelijck,
Sal ons brenghen int Hemelrijck
Al ghelijck.
Daerom met grooter hoopen
Die wolven hongherigh loopen,
Vernielende de schaepkens goet en vroet,
Die Christus gecocht heeft met sijn bloet
Suyver en soet.
Ghelt en hoogheyt sy soecken
In al des weerelts hoecken
Door Sathans ingeven ende raet.
Sy poghen nae den vryen staet,
Vuyl en quaet.
d'Onnoselen sy bedriegen
Met valscheyt ende lieghen
Onder een schijnsel van heyligheyt.
Menigh goet mensch door simpelheyt
Wort verleyt.
Maer schaepkens die Christo zijn ghegeven,
Gheen wolven die moghen doen sneven,
So langhe zy Christum kennen voor haer Heer,
Verlatende sijn Goddelycke leer
Nimmermeer.
| |
[pagina 243]
| |
Daerom blijf ghyGa naar voetnoot1) te weyden
Daer ghy zijt bescheyden.
Aen gheloove, dat in u met verstantGa naar voetnoot2)
Door den heyligen doope is geplant,
Hout die hant.
Laet u daer niet uyt dringhen
Om geen tijdtlijcke dinghen.
Als alle dingh vervult sal zijn,
Godt ons verlossen sal in corten schijnGa naar voetnoot3)
Van alle pijn.
Ons harder sal ons bewaren;
Gheen Wolven en moghen vervaren;
Voor die schaepkens vroet van sijn schaepstal
Sijn ziel en leven hier laten sal
Ons te gheval.
Prince van alle Catholijcken
En wilt ons niet beswijcken.
Nae u barmhertigheyt en goetheyt groot
Blijft ons ghetrou tot in der doot
In onse noot (fo. 27).
In zijn van ouds bekende beschuldigingen van geldzucht, hovaardigheid, zucht tot ongebondenheid en schijnheiligheid is dit lied nog 't scherpst van het hele bundeltje.
Geheel zonder titelpagina, drukkersadres, jaartal en approbatie verscheen een liedboekje van slechts zestien pagina's onder de titel: Sekere Nieuwe Liedekens, by een vergadert, die door (lees: voor) desen noyt meer in Druck en zijn gheweestGa naar voetnoot4). Geen enkel van de er in opgenomen liederen draagt een ondertekening met naam, initialen of zinspreuk. Evenals de hiervoor besproken boekjes heeft het ex. van de Nat. Bibl. deel uitgemaakt van de z.g. bundel van BogaersGa naar voetnoot5), die later uit elkaar gehaald is. ScheurleerGa naar voetnoot6) voegt aan de titelopgave toe: [Antwerpen, G. Lesteens, c. 1623? of Alckmaer, Jacob Cornelisz.?] Ik acht het exemplaar mede om het ontbreken van de gebruikelijke approbatie, een Noordnederlandse nadruk: de toon van sommige dezer liederen was veel te scherp dan dat een uitgever er in dìe dagen enig risico mee kon nemen. Een Zuidnederlandse druk verscheen in 1623 bij H. Wouterszoon te Antwerpen, terwijl later ook een Noordnederlandse uitgave verscheen bij Corn. Dircksz. Cool, z.j. Een voor ons doel belangrijke beurtzang vinden we in dit boekje onder het opschrift: Een nieu Liedeken: Op de Wijse: Ghelijck als de witte | |
[pagina 244]
| |
Swane, etc.Ga naar voetnoot1). De dialoog wordt gevoerd door de Reformeerde en die Catholijcken. Wij vinden er een samenvatting in van vele argumenten die door beide partijen in de geloofsstrijd te berde gebracht werden. De Reformeerde wil een nieuwe leer ingang doen vinden, die, volgens zijn zeggen, eigenlijk identiek is aan het oude Evangelie. Ze schelden elkaar uit voor papist; de term antipapist was blijkbaar nog niet uitgevonden! Wie verlopen papen gelooft, is kort en goed een papist, decreteert de Katholiek, wie goede priesters gelooft, blijft Katholiek. Maar gij hebt de kerk besmet met menselijke inzettingen, zegt de Gereformeerde. Neen, antwoordt de Katholiek, gij zijt van ons geweken door Uw kerkvernieling, uw valse evangelieverkondiging en uw vrije levenswandel. Ook dit argument kan teruggekaatst worden: zie maar eens naar de levenswandel van uw monniken en papen: ‘droncken drincken ende by-slapen, dat doen sy meest altemael.’ Geheel in de geest van Anna Bijns luidt het antwoord der Katholieken: Het vleysch can schandaliseeren,
Maer Gods Kercke niet onteeren,
Want Godt houtse reyn ende puer.
Maer die contrarie leeren,
Die doen Gods Kerck onteeren,
Door vervalschingh der Schriftuer:
Leven onse Priesters te boos,
De Heer blijft goet altoos,
Haer leven schaedt ons niet:
Maer u leeringh seer boos
Brenght ons zielen in groot verdriet.
Nu begint de argumentatie van den Gereformeerde te verzwakken. Alles goed en wel, zegt hij, maar men zou toch gaarne zien dat de priesters een goed voorbeeld gaven. Dit is het puntje waar de Katholieken hem weten te vangen: sedert het Concilie van Trente is er immers in de levenswandel van de geestelijken zoveel verbeterd. Dit is de sterkste stelling van de Contra-Reformatie. Onvervaard antwoorden de Katholieken hem dan ook: Hebt ghy jeuckende oorenGa naar voetnoot2)
Van ons yets goets te hooren,
Dat is een teecken van Fenijn:
U gheest soude vreught oorboren,
Waert saecke ghy wout spoorenGa naar voetnoot3),
Dat goede Catholijcken zijn:
Ghy soudet vinden perfect,
Haer leven seer correct,
Deuchtsaem in menicheyt,
Die haer orden onbevlect
Leyden in reynicheyt.
| |
[pagina 245]
| |
Dit moet de Gereformeerde wel toegeven: Ick moet kennen ende verclaren
Datter veel leven devoot,
Ende dat over duysent Jaren
Veel Martelaers zijn ghedoot:
Vele Catholijcken seer verduldich,
Storten haer bloet,
Die Christenen lieten menichvuldich
Het Weerelts goet.
Of deze ketter zich nu ook werkelijk bekeerd heeft, meldt de historie niet, maar voor den Katholiek is het pleit beslecht. Het gedicht eindigt met hun gebed: Prince Godt almachtich,
Treckt onse Vyanden crachtich
In onse Catholijcke Kerck:
Op dat wy al eendrachtich
Moghen hooren waerachtich
Ende verstaen u Goddelijcke werck;
Haet, nijt, twist ende discoort
Laet van ons zijn versmoort;
Behoedet ons voor misvalGa naar voetnoot1),
Op dat wy soo dat behoort
Leven in liefden al.
Behalve een onbeduidend liedeke van Sinte Paulus bekeeringhe, een Rooms schriftuurlijk-lied met polemische strekking, vinden we hier nog een lied dat blijkbaar bedoeld is als verweerdicht tegen een Geuzenlied: Een nieu Liedeken, Op de Wijse van de Babilonische Hoere. De aanhef is vrij fel: Ghy die daer zijt vande nieuwe ghesinden,
Laet dalen u rigoreuse moetGa naar voetnoot2).
Waert dat ghy oprecht Christum beminden,
Ghy en sout niet soecken ons Priesters bloet,
Noch oock het rijcke Cloosters goet, zuyt ende noort;
Landen en Steden daer het eens was goet,
Daer hebdy ghebrocht twist en discoort.
Ghy wilt dat wy u valscheyt sullen ghelooven,
Ghy voorloopers van Antechrist;
Met leughens meent ghy ons te bedoovenGa naar voetnoot3),
Maer dat oude Gheloof is het best,
d'Welc ons de Apostelen zuyt en west, dit is het slot,
Hebben gheleert, maeckt gheen molest,
Daer en is maer een Gheloof, ende een Godt.
Een hele reeks geschilpunten wordt nu weer opgehaald: dat de Roomse kerk gebouwd is op de steen Petrus, het eren der beelden, het houden der vasten, het gezag der H. Schrift, het gebruik van kaarsen bij de | |
[pagina 246]
| |
beelden, de leer van de Engelbewaarder enz. Twee coupletten wil ik er tot slot nog uit citeren, beide van ongemene scherpte: Ghy seght: de Kerck is invisibel,
Hier op der aerden ons onbekent.
Contrarie blijckt, het welck is horribel.
Ghy kent ons Kercke nu wel present,
Die ghy aen doet soo grooten torment, dit is claer,
Ghy veracht ons Priesters, ons Outaren schent,
't Welck Godt eens wreken sal int openbaer. -
U Predicanten zijn van vreemden hayreGa naar voetnoot1),
Sy spreken al dat den vleesche mede gaet:
Sy derven wel preken int openbare,
Dat Kercken rooven en is gheen quaet:
Maer anders daer geschreven staet, die 't wel besiet.
Wie steelt, seyt Christus, mijn woorden wel vaet,
In mijn Rijck en sal hy comen niet.
Nauw verwant aan de reeds besproken liedjes zijn de niewe Liedekens en Letanien om te singen, die we vinden in een Antwerpse druk, waarvan de volledige titel luidt: Drie Vraegh-liedekens van sommighe Catholijcke personen dickwils uytghegeven aen alle Ghereformeerde ofte andere nieuwe Predicanten, waer op noyt grondelijck ofte bescheydelijckGa naar voetnoot2) gheantwoort is, door H. Frederick Reyniersz van Cranenburgh. Met noch Eenighe andere niewe Liedekens en Letanien om te singen, gecomponeert door verscheyden Autheuren, sommige noyt voor desen gedruckt, met de Acht Catholijcke Propositien tegen alle nieuwe gesinden door P. Franciscus Costerus, Priester der Societeyt Jesu. t'Antwerpen. By Guilliam Lesteens, Boeck-vercooper inde Hooghstraet, inde vergulden Pellicaen, Anno 1643. Het eigenlijke pièce de résistance, de drie vraagliedjes, laten we voorlopig even buiten beschouwing, om eerst de andere liederen te bespreken. We treffen er in aan: De Litanien van onse L. Vrouwe; liederen voor de zielen in het vagevuur; Vijfthien Liedekens op de 15. misterien des H. Roosecrans, waarvan 13 ondertekend zijn met de spreuk Semper Certamen en waarvan ik één in de Inleiding van dit boek (blz. 49) als voorbeeld van barokpoëzie reeds heb aangehaald; enkele liederen voornaamste feestdagen, enige specifiek anti-geuse gezangen, benevens in proza de Acht Catholijcke propositien tegen alle Nieuw-ghesinde ende Sectarissen door den bekenden ketterbestrijder pater Costerus. Genoeg om te doen zien dat deze uitgave bedoeld en opgezet is als propagandageschrift, met het lokaas: varietas delectat. Men lette op het jaar van uitgave: 1643, een jaar waarin de militaire actie van Frederik Hendrik tegen Vlaanderen een nieuwe bedreiging vormde voor het Katholieke geloof, en waarin we dan ook verhevigde polemische activiteit zullen opmerken (o.a. van Lambertus Vossius). Allereerst vallen ons op twee liederen op de wijze van het Wilhelmus. Het eerste, een uit dichterlijk oogpunt niet zo kwaad vers, heet Een nieuw Liedeken van de heylighe Kerck en vangt aan: | |
[pagina 247]
| |
Een Zee vol stuereGa naar voetnoot1) baren,
Vol onweer ende wint,
Moeten wy overvaren,
Daermen veel klippen vindt.
Maer wildy saligh wesen
Neemt voor een Schip te baet
De Kercke Godts ghepresen,
Die 's werels vloedt ontgaet.
Als niemandt buyten de Arcke
Die Suntvloedt cond' ontgaen,
Alsoo buyten Godts Kercke
Dooltmen in 's Hellen baen;
Op haer heeft Godt almachtigh
De waerheyt vast ghegrondt;
Wat sy leert is waerachtigh,
Gheen leughen spreeckt haer mondt.
Het andere draagt geen opschrift. Het dateert uit de tijd van de Arminiaanse twisten en bevat een aansporing tot Holland om weer onder de vleugelen van de moederkerk terug te keren. Welk een tegenstelling: Holland vroeger en Holland nu! Hollandt, waer is ghebleven
U goedertieren aerdt,
U trouwe gheloof en goedt leven,
Daer ghy door waert vermaert.
Simpel waert ghy van seden,
Oprecht edel van bloedt,
Godtvruchtigh vol van vrede,
Stantvastigh van ghemoet.
Nou sietmen in u groeyen
Bedroch, twist, quaedt ghebroedt,
U steden van woecker vloeyen,
Van valscheydt en van bloedt;
U jonckheyt is verdorven,
U Lant vervult met roof,
Sint dat u is verstorven
U Vaderlijck gheloof.
Dat geloof is het geloof van St. Willebrord. Houdt daaraan vast, zegt de dichter. Heeft Calvijn ooit mirakelen gedaan? Bevroet wel eens mijn woorden,
O vrome Batavier,
En wilt niet meer ten noorden
Dus seylen over stuerGa naar voetnoot2),
Maer draeyt u coers ten suyen,
Naer sinte Pieters schip,
Ofte anders gaet ghy kruyen
Een streeck naer Duyvels klip.
| |
[pagina 248]
| |
Hierop volgt het felle lied dat we ook vinden in de liedbundel van Van Haeften, die we straks zullen bespreken, met de stokregel: Want Godts Kerck en is daer niet’. Een gedicht waaruit een zekere mate van kennis omtrent de Gereformeerde kerkgebruiken blijkt heet Apenspel ende menschen insettinghe, en gaat op de wijze: ‘Gheeft my te drincken nae mijnen dorst’. Het heeft de vorm van een vraaglied; de volgende inleiding gaat aan de vragen vooraf: Ghy menschen die niet meer ghelooft
Dan in den Bybel staet gheschreven,
Merckt hoe ghy zijt van verstant berooft
En door wat gheest ghy wordt ghedreven.
Wilt doch een klaerlijck antwoordt gheven
Op elcke vraghe met goedt bescheyt,
Oft kont ghy niet, soo bekeere u leven,
En merckt hoe deerlijck ghy wordt verleyt.
Dan volgt een serie vragen over de meest uiteenlopende kwesties: theologische geschilpunten in de trant van: waar staat in de Bijbel dat er geen vagevuur is, èn onbelangrijke practische aangelegenheden. Hier volgen enige voorbeelden: Waer blijcket datmen den bedel-dachGa naar voetnoot1)
Die ghy instelt, sal vieren moeten? -
Datmen noch trouwen sal noch doopen gheen
Dan juist op preeck-dach, doet ons dit weten.
Dat vrouwen mogen 't Nachtmael eten,
Dat drie gheboden gaen in de Kerck,
Of dat stadts raedt hem mach vermeten
Te trouwen, met schriftuer maeckt sterck.-
Dat uyt alle ghelooven worden ghenomen
Seker persoonen die ten Hemel gaen. -
Den naem vant Nachtmael wijst als ghy koont,
En datment eten moet na seecker weeken,
Dat die Predicant dan moet aenspreecken
Susters en Broeders van huys tot huys,
Dat niemandt anders dit broot mach breken
Dan juyst die daeghs u ghemeente kuystGa naar voetnoot2), enz.
Het slot luidt: Prins, ick hadde noch wat te vragen meer
Aen dese neus-wijse Bijbelisten.
Wy houden Godts woordt in grooter eer
Met die overleveringhe, als goede Christen,
Want sonder die noyt menschen wisten
Dat Bybel was voor Schriftuer bekent.
Schout ketterye, 'tsijn Duyvels listen,
Blijft Catholijck tot den ent.
Een standpunt, waarbij de Traditie feitelijk niet alleen naast, maar ook boven de Bijbel geplaatst wordt. De Protestant daarentegen aanvaardt niet de Bijbel als Gods Woord, omdat de Traditie dat zo leert, maar hij leert dat ieder die door Gods Geest verlicht is, de Schrift als zodanig herkent door het testimonium Spiritus Sancti. | |
[pagina 249]
| |
Op deze satire volgt een lang onbeduidend dogmatisch gedicht Christelijcke Leeringhe, Op de Wijse: Maximiliaenus de Bossu: bedoeld zal wel zijn het populaireGa naar voetnoot1) Geuzenlied van die naam, dat we zowel in het Geuzenliedboek (v. Lummel no. LXXIV, Kuiper no. 72) als in Valerius' Gedenck-Clanck (blz. 58), vinden; het geuzenlied heeft echter strofen van 7 versregels van 7 à 9 lettergrepen, het onderhavige lied strofen van 10 regels met meer lettergrepen; blijkbaar is hier dus een vergissing in het spel bij den Zuidnederlandsen dichter; of is er nog een lied dat zo begint, b.v. een loflied op Bossu? Smakeloos is het van een dichter, die ondertekent met F.H.H., dat hij in een lofzang ter ere van Maria: De Eerste blyde misterien ter eeren De Bootschap van Maria en passant de ketters een veeg uit de pan geeft: Comt nu vry, Calvijnse Clercken,
Met Minnist en Lutheraen,
Gaet volbrenght u boose wercken
In Maria te versmaen,
Doch haer naem gebenedijdt
Blijven sal tot uwer spijdt.
Iets dergelijks zullen we niet in de hierna te bespreken bundels van Van Haeften en de Brugse Jezuïeten aantreffen. Na het bijwerk uit dit Liedboek te hebben besproken, komen we thans tot datgene wat niet uit poëtisch, maar wel uit cultuurhistorisch oogpunt de hoofdzaak is: de drie vraagliederen; interessant wegens alles wat er omheen is voorgevallen, en om hun betekenis voor de Roomse geloofs-propaganda. Uitvoerig worden we daaromtrent ingelicht door een Calvinistisch verweerschrift, opgesteld door Ds. Hieronymus Vogellius, predikant te Hem, later te EnkhuizenGa naar voetnoot2). De titel van dit verdedigingsschrift (Catal. Knuttel, 2134) luidt: Grondelijcke ende bescheydelijcke Antwoorde op drie Papisten Vraech-Liedekens aen den Ghereformeerden ghesonden, die onlangs uyt het Hoochduydtsche in het Nederduytsche zijn overgheset, door den Rhijm verciert, ende in druck uytghegheven, Door Heer Frederick Reynaerts van Cranenburch. Ghestelt door H.V. eenen van den Aldergheringsten Predicanten der Ghereformeerde Kercke. Ghedruct tot Enchuysen. By Jacob Lenaertsz Meyn, Boeckvercooper op de nieuwe Straet, int vergulden Schrijfboeck. Anno. 1614. Kort na de tweede druk der Vraag-liederen verscheen ook van dit werkje een tweede druk (1644) met de volledige auteursnaam op de titelbladzijde (Catal. Knuttel, 5139). In de Inleiding Totten Christelijken Leser (in de 2e uitgave iets uitvoeriger dan in de 1e) deelt hij mede dat deze drie vragen oorspronkelijk in 1608 zijn uitgegeven onder de titel van Predicanten-Latein (‘misschien | |
[pagina 250]
| |
om dat, ghelijk, ogh arm! de Gereformeerde Predicanten geen Latijn konnen verstaen ende uytleggen: sy even so weynigh dese drie Vragen souden konnen verdouwen ende wederleggen!’)Ga naar voetnoot1). Op de Frankfortse Mis werden ze ‘als een weerdigh Iuweel ende cieraet der selver voortghedaen’ (te koop aangeboden). Door de Hoogduitse Gereformeerde predikanten is het beantwoord in Kurtze und bestendige Antwoort der Predicanten auff das genandte Praedicanten-Latein: gestellet durch Gratianum Vermelium Latipratensim, einen der geringhsten unter ihnen, 1608. Deze heeft dit Latijn op de Mis uitgelegd, en 't afdoende weerlegd zodat ‘het selve (ofte aldaer niet meer geldende; ofte den schamelen Nederlantschen Papisten daer door te verrijken, te vercieren, ende tegen d'ongeleerde Predicanten al hier te wapenen, ja haer te bespringen, ende (wat raet?) schaemroot te maken; ofte den Landtloopenden Almanach-verkoopers noodigh, om te beter d'een fraeyheyt metten and're te verkoopen, daer toe de forme des Pampiers met een open vel seer bequaem was, om mette andere nieuwe Liedekens ook door dese Gesanten uyt-getrompet te worden; ofte om yets anders (wie weet waer toe?)) nederwaerts is gesonden gheworden. Hier zijnde, ende omtrent den Bosch ende elders wat hergroent zijnde, is van den Heer Frederick Reynaerts van Cranenburch door oversettinghe ende Neer-duytschen Rijm ook op de Voyse des Gereformeerden (Onse Vader in Hemelrijck) gesangk ghepast, ende met dubbele Approbatie der Roomscher Kerke, als seer weerdigh ghelesen ende gesonggen te worden, bekraghtight, door den druck uytgegheven. Ende zijn die Vragen haestelijk aen een der Lidtmaten van de Vergaderinghe, daer my God over ghestelt hadde, toe-ghesonden, ende met eenen Brief seer aengepresen ende aengheraden. Door wiens versoek aen my ghedaen, in Maent van October, omtrent, ik beweeght ben, tot verdeedingge der Waerheyt de selve te beantwoorden’ (Dec. 1613). Deze hele historie heb ik opzettelijk daarom uitvoerig gereleveerd, om te doen zien, hoe de Roomse geloofspropaganda werkte door geschriften, vergezeld van begeleidende aanbevelingsbrief, en dat 's-Hertogenbosch toentertijd uitvalspoort was van het Katholicisme. Daar ter plaatse is ook Vogellius' antwoord in het jaar 1614 door de geestelijkheid verbrand, gelijk hij in de 2e druk meedeelt. Wie die Reynaerts van Cranenburch is? Vogellius schijnt het niet te weten. Vermoedelijk is het een schuilnaam: de Jezuïeten schreven in die jaren wel eens pamfletten tegen de ketters onder de deknaam van een hunner leerlingenGa naar voetnoot2). De approbaties zijn gegeven door Egbertus Spitholdius, plebanus Antwerpiensis, 12 Aug. 1613, en door Gijsbrecht Coeverincx, deken van 's-Hertogenbosch, 17 Aug. 1613. De Bossche brandstapel was wel in schril contrast met de wijze van uitgave door Ds. Vogellius, die het geschrift van zijn tegenstander in extenso had afgedrukt, vergezeld door zijn antwoordlied en kanttekeningen in proza. Beide rijmsels (gedichten kan men het amper noemen) | |
[pagina 251]
| |
ontlopen elkaar niet veel in kreupelheid. In twee kolommen worden ze door Vogellius naast elkaar afgedrukt. Alle verzen zijn op de wijze van: Vader ons int Hemelrijck. Het eerste vraaglied begint als volgt: Ghy Predicanten roept nu al:
Het Pausdom is een groot afval
Van Christus Kerck en sijn woordt.
Ick vraegh: hoe, wanneer, aen wat oort,
Is desen afval eerst gheschienGa naar voetnoot1),
Wie heeft voor u hem meer ghesien?
De vrager gaat voort: wie van de 230 Pausen is afgevallen? Wat heeft hij in het Evangelie veranderd? Heeft niemand dien Paus bestreden: zwegen de wachters op Sions muren, en waarom verstoorde Christus zijn werk niet? Hoe kan de Kerk verleid zijn, als de H. Geest met haar is? Als het niet uit God is, waarom gaat 's Pausen werk dan niet ten onder? Integendeel, de ketters zijn ten onder gegaan. Geen Paus zou hen bevochten hebben, als hun leer oprecht was geweest. Het antwoordlied vangt aan: Bekent met ons vry, Papen al
Dat t'Pausdom is een groot afval
Van Christi Kerc en Bybels woort:
Vraeght ghy: wanneer, hoe, aen wat oort
Is desen afval eerst geschiet,
Die veel vóór ons, nu yeder siet?
Waert niet onbillick, ja ghedut,
Wanneer een mensch lach in den put
En in verdrinckens doots ghevaer,
Diet saeg, sprac: tzy men segt my claer,
Wie, hoe, wanneer, sulcks is geschiet,
Al sietmen t'schoon, k'geloves niet?
Het Pausdom leyt in sulcken put,
Vant leven gantsch schier afgeschut.
Ghy segt: Tenzy men toon', wanneer,
Hoe, waer, het is ghevallen neer,
Ick 't niet geloof, al sietment schoon.
Betaemt sulcx wel een menschpersoon?
Inderdaad zijn er van tijd tot tijd trouwe herders geweest die de afvallige Pausen bestreden hebben, maar velen er van zijn gedood en de meeste anderen zijn tot andere gedachten of tot zwijgen gebracht. Christus en de H. Geest bleven waarlijk bij de Kerk. (Hier is natuurlijk een overgang van het begrip der zichtbare naar dat der onzichtbare kerk, zodat het hele debat een langs elkaar heen praten blijft). Eenmaal gaat 's Pausen werk te gronde. De discussie over het strijdpunt, in lied II aan de orde, is het belangwekkendst. De opponens vraagt: ‘of die nieuwe Predicanten oock met recht moghen Catholijck ghenoemt worden?’ | |
[pagina 252]
| |
Ghy Predicanten alle ghelijck,
Wat roemt ghy u leer Catholijck?
Want dat is recht Catholijck reen,
Dat niet verandert, maer blijft een;
Wat niet doordrongh alle Lant en rijck,
Dat hiel men noyt voor Catholijck.
Waar was uw kerk, waar is ze nu? Waar blijft gij met uw ‘successioon’? De apostolische kerk vindt men in alle landen, het is een stad boven op een berg. Den kleynen steen by Daniel,
Die 't groote beelt vernielde snel,
Wordt een soo grooten bergh en breet,
Dat hy 't aerdtrijck vervullen deedt;
Soo wast de Kerck, blijft eeuwigh staen,
En alle rijck voor haer vergaen.
Is dan u Kerck den selven steen,
Hoe wordt hy dan soo haestigh kleen,
Dat hy soo veel hondert jaer lanck
Verstoten lagh onder die banck,
Jae oock daer by soo seer verprestGa naar voetnoot1),
Dat ghy haer socht in 't muysen nest?
De defendens is zeer uitvoerig in zijn antwoord. Alleen op het eerste couplet antwoordt Vogellius met 70 coupletten. Hierin kan hij zich geheel laten gaan, niet meer gebonden als hij nu is aan de rijmwoorden en de vraagstelling van den opponens. Hij begint als volgt: Ghy Roomanisten algelijck,
Wat roemt ghy u leer Catholijc?
Want Catholijck, dats alghemeen:
En Roomsch of Romen is maer een.
Wat niet doordrong volc, tijt en land
Is noyt voor Catholijck bekandt,
en beschrijft dan achtereenvolgens datgene waarin Rome van de oudste kerk afwijkt. Door toon en inhoud herinnert dit stuk soms aan de antipauselijke Geuzenliederen: Had (vroeger) Predikati soo nau tijt
Als nu by u? dien ghy verslijt
Met Rooken, Keerssen-brant by daegh,
Met Water-spreyen, met gedraegh
Van Cruycen, Beelden, Vanen swaer,
Meest met der Missen vreemt gebaerGa naar voetnoot2).
Scherp tekent hij 't contrast Roomse kerk: Christelijke kerk: Dit was nu een nieuw' Roomsche kerck,
Die ons verleyt had in haer perck.
Wy waren met haer afghetreen
Van Christi ware kercke reen;
Dogh Gods ghenaed' gaf ons syn woort,
Dies wy 's Paus Kerc verlieten voort.
| |
[pagina 253]
| |
Wat is daar Katholiek, roept hij uit, dan 't kwaad! 'k Beklaegh uw' Kerk uyt 's herten grondGa naar voetnoot1),
Beswaert met dees', meer, menschenvond',
Van valsch Joodsch, Heydensch, Afgods-dienst
Die m'u aentoovert als verdienst;
Daer door g'u heyl (uyt God niet) soekt,
End' ons' Leer G'reformeert vervloekt!
Vervloekt niet sleghts; maer steeds verbolght
Bloetdorstigh ons ter doot vervolght;
Ja millioenen Heyl'gen bloot
G'uyt-stort't en treed't als 't slijk, met voet!
O Babels bloed'ge Hoer versaekt,
Eer ghy met haer in d'Afgront raekt!
En over de kleinheid der Gereformeerde Kerk merkt deze late Limburgse geuzendichter op: Ons kercken hier en daer zijn cleen,
Door u Tyrans; doch int ghemeen
U Roomsche kerck is wel te deech
In hondert jaer ghecrompen leech;
Als muyse-nesten achter banck
Sal schuylen haest haer valsch gesanc.
‘Het derde Vraech-liet of oock yemant door het nieu Evangelium saligh gheworden is’ begint met een tendentieuze voorstelling van wat de Gereformeerden leren: Ghy Predicanten roept, verbreyt:
Alleen u leer ten Hemel leyt.
Quam dan in vijfthien hondert jaer
Niet eenen mensch daer in voorwaer?
Bleef dan besloten des Hemels deur
Tot ghy lien eerst quaemt daer veur?
We vinden hier uitingen van het hevigste kerkisme: Wie sich hier van de Kerck afscheyt,
Die wordt verdoemt oock als een Heyd',
Die Helsche wolf dat Schaep verslint
Dat hy buyten den Schaeps-stal vint;
Christus worpt alle ranck in 't vyer
Die uyt den wijnstock scheyden hier.
..................
Sint Jan sach voor Godes throon
Wt alle volck en natioon,
Wt alle vock, gheslacht en tongh
Een menighte die Godt lof songh:
Noemt ons uyt dees ontelbaer schaer
Een die oyt van u gheloove waer.
..................
Maer leert ghy op een nieuwe wijs,
Soo soeckt een ander Paradijs.
| |
[pagina 254]
| |
Ghy lieder oft uwes sinsGa naar voetnoot1) ghelijck
En hoort niet in 't oude Hemelrijck,
Want 'tis met u nu nieu gheheel;
Daerom en hebt ghy met ons gheen deel.
Loopt dan in uwen hooghsten noot
Altesamen nae Calvinus schoot.
Het antwoordlied is veel minder exclusivistisch, doordat het zich op het zuiver schriftuurlijke standpunt stelt: niet Rome maakt zalig, maar Christus: Wie sich van Christi kerc afscheyt
Die wort verdoemt in eeuwicheyt,
De Helsche wolf elck Schaep verslint,
Dat hy uyt Christi Schaepstal vint;
Elck ranck die buyten Christum leyt
Moet branden in der eeuwicheyt.
Het beroep op Sint Jan wordt spottend afgewezen met een wel wat armzalig argument: Eylacy, wat een Fondament.
Ghyt volck naer een Kalender sent,
Den Almanach, den Leughen sack?
Den Bybel is te swaren pac!
Schaemt u, ghy Paep, ontrouwe knecht,
Dat ghyt arm volck gheen waerheyt segt.
Met dit alles nog niet tevreden, laat Ds. Vogellius in de tweede druk nog volgen een uitvoerige documentatie uit de Kerkvaders van de eerste vier eeuwen, een betoog waardoor dit werkje gerangschikt kan worden onder de polemische literatuur die uitgaat van de historische methode (vgl. Inleiding van dit boek, blz. 56-64). Als klap op de vuurpijl volgt in de tweede druk ook nog een vers van I.P. Siecke-troosterGa naar voetnoot2) ‘Tot bedengkinge der Papisten tegen de 3. Vraegh-liedekens, etc.,’ dat eindigt: Luyster wat de Vogel seyt;
Weet ghy dan noch kloeker reden,
Schrijf die vry met deftighedenGa naar voetnoot3);
Schrijf geen kinderlijcke praet,
Die te bijster dolen gaet.
Tot nog toe bespraken we het polemische geestelijke lied zonder meer; met Benedictus van Haeften betreden we het terrein van het reeds in de aanhef van dit hoofdstuk genoemde catechisatielied: het geestelijke lied, dat speciaal geschreven werd ten dienste van de kinderen der kerk, dat | |
[pagina 255]
| |
deze hun meegaf voor hun later levenGa naar voetnoot1). Benedictus van HaeftenGa naar voetnoot2) stamde uit een bastaardlinie van een Betuws riddergeslacht; werd geboren te Utrecht en heette oorspronkelijk Jacob van Haeften, werd in 1618 proost van de abdij te Afflighem, waar hij in 1627 een kloosterhervorming invoerdeGa naar voetnoot3). Hij schreef een reeks veelgelezen stichtelijke werken in het Latijn, o.a. Schola cordis, sive aversi a Deo cordis ad eundem reductio et instructio, Antv. 1623Ga naar voetnoot4); Panis quotidianus, sive meditationes sacrae in singulos anni dies distributae, Antv. 1634 en Regia via crucis, Antv. 1634. Onder zijn nagelaten handschriften bevinden zich ook opera poetica met epigrammen, raadsels e.a. gedichten. In 1648 is hij overleden. Aan zijn Latijnse werken gaat vooraf zijn Nederlands liedboek: Den Lust-hof der Christelycke Leeringhe, beplant met gheestelycke Liedekens, Tot verklaringhe vanden Catechismus des Artsbischdoms van Mechelen: Door Benedictum van Haeften, Proost van Afflighem. Tot Antwerpen, By Hieronymus Verdussen, A. MDCXXII. Met Gratie ende PrivilegieGa naar voetnoot5). In de opdracht aan Jacob Boonen, aartsbisschop van Mechelen en prelaat van Afflighem, gedagtekend 25 Jan. 1622, deelt hij mede dat hij bij de inkomste van dezen aartsbisschop een aantal geestelijke liederen door de jeugd als wellekom had laten zingen. Hij zou deze liedekens (‘die ick, als verworpelingen, nu ettelijcke jaeren hadde in een hoecksken laeten schuylen’) niet hebben durven uitgeven, indien Boonen hem daartoe niet dikwijls had aangespoord. In de Voor-reden Tot de Godt-vruchtighe ende Eerbaere Ionckheyd des Arts-bischdoms ende stadt van Mechelen zet hij de redenen uiteen die hem er toe hebben aangezet, de catechismus op rijm te brengen. Ten eerste is het leren van een gedicht aangenamer en gemakkelijker dan het leren van een les. Ettelijke auteurs deden het. ‘In der selver maniere heeft oock int jaer ons Heeren 1587. den hoogh-gheleerden ende wijdt-vermaerden Heere Guilielmus LindanusGa naar voetnoot6), eerste Bischop van Rure- | |
[pagina 256]
| |
monde, voor de Ionckheyd van dese Nederlanden den Catechismum in Duytsche rijmkens begrepen; op dat de selve inde schoolen, ende kercken nae de Catechismus-lesse van de kinderen souden gesongen werden; 'twelck oock in de Walsche schoolen daer na werde ingebracht.’ ‘Ten anderen, Bemerckende dat de ketters soo van desen, als van voor-leden tijden, hunne valsche leeringhe door liedekens hebben soecken te verbreyden, ende het slechte volck door de selve te verleyden; hebbe daer teghens op de selve maniere (naer mijn kranck vermoghen) d'oprechte leeringhe Christi ghepooght te verklaeren: volghende daer in den heylighen Ephrem; die, van Godt verweckt zijnde, om 't vergif der ketterijen ('t welck in gulde schaelen der soet-klinckende lof-sanghen voort-ghebracht was) uyt te roeyen, heeft tegen deselve veel gheestelijcke liedekens ghemaeckt, ende de Syren te singhen ghegheven.’ Ten derde, om de wereldse liedjes te verbannen; ten vierde, omdat de zang bijzonder geschikt is tot opwekking van het geestelijk leven. Het boek bevat 113 liederen, tweestemmig gezet, waarvan voor de variatie 29 Latijnse hymnen zijn. Soms strooit hij er ter afwisseling kleine stukjes vraag-en-antwoord tussen of kleine rijmpjes. De indeling van de stof is ontleend aan de wereldberoemde catechismus van Petrus Canisius (1e dr. 1554)Ga naar voetnoot1): in vijf boeken wordt gehandeld over geloof, hoop, liefde, sacramenten en zonden. Aan het einde van het eerste deel vinden we een fel anti-Calvinistisch lied, waarvan we een herdruk aantroffen in het bijwerk der tweede editie van de Drie Vraegh-liedekens (1643)Ga naar voetnoot2). Ik citeer het in zijn geheel:
Liedeken teghens de ghenoemde Ghereformeerde
Kerck',
bewijsende dat sy d'oprechte, al-ghemeene Christelijcke Kerck niet en is. Op de wijse: Uwe liefd' is niet soo puere.
Uwe leer is niet soo puere,
Valsche ketter, als ghy thoont;
Want hoe ghyse vast verschoont,
En bewimpelt met schriftuere,
Elck een nu voor ooghen siet:
In Godts-kerck' en zijt ghy niet.
| |
[pagina 257]
| |
Want het zijn nieuw-backe waeren,
Die men in u Kerck' verkoopt,
Daer nieus-gierighGa naar voetnoot1) volck nae loopt;
D'oude leeringh' laet ghy vaeren,
En gaet soecken een nieuw liedt:
In Godts-kerck' en zijt ghy niet.
Seght my, ketter, tot wat stonden
U gheloof quam voor den dagh?
Waer het oock te vooren lagh?
Thoont oock, wie u heeft ghesonden.
D'oud' afkomste my bediet:
In Godts-kerck' en zijt ghy niet.
Siet wat ghy hebt voor Patroonen:
D'een verloopen Paep met schandt,
D'ander op sijn rugh' ghebrandtGa naar voetnoot2);
Hun' mirak'len wilt my thoonen,
Oft van hun ghebroetsel vliet,
Want Godts-kerck' en is daer niet.
Hoort eens twisten u dwael-gheesten:
Gheen met d'ander accordeert;
En dit heet ghereformeert,
Daermen leeft ghelijck de beesten,
Daer gheen' heyligheyd gheschiet,
Want Godts-kerck' en is daer niet.
Dees' ghereformeerde broeders
Leven sonder sienlijck hooft;
Yder dat hem dunckt ghelooft,
Sonder herders oft behoeders:
Niemandt mach daer segghen yet,
Want Godts-kerck' en is daer niet.
Prince, wilt van dese wijcken,
En verlaet den leughen-nest:
Volght Godts-kerck', het is u best,
En aenhanght de Catholijcken;
Wagghelt niet ghelijck een riet,
Want Godts-kerck' is elders niet.
Nog in twee andere liederen (blz. 186 en 189) richt hij zich met felheid tegen de ketters n.l. daar waar hij de reliquieën en de beelden verdedigt. Het begin van het laatstbedoelde lied Van het eeren der Beelden luidt: Wacht u, ghy Catholijcken, wel
Van alle ketters valsche treecken,
Die uyt Godts Kercke tot de hel'
U willen trecken door 't wel spreecken.
Wat in de Roomsche Kerck' geschiet,
Noemt hy te wesen sotternije;
Is 't dat hy daer een beeldt aensiet:
Dit is, roept hy, af-goderije.
| |
[pagina 258]
| |
Als oft wy waeren alsoo sot
Dat wy de beelden, als af-goden,
Bethoonden d'eer, die toe-komt Godt;
't Welck in de wet Godts is verboden.
Die beelden in ons' Kercke staen
Om dat wy souden zijn ghedachtigh
Hoe dat Godts vrienden, voor ghegaen,
Ons dienen voor een spieghel krachtigh, enz.
Kenmerkend voor van Haeften is dat hij tegen de ketters niet anders dan gepassionneerd kan spreken. Zo b.v. in het lied Van de Reliquien ofte ghebeente der Heylighen: Ketters quaed en boos van seden,
Wat begrijptGa naar voetnoot1) ghy sonder reden,
Dat eer' aen 't heylighdomGa naar voetnoot2)
gheschiedt?
Oftmen recht in ons ghemeente
Aenriep, voor Godt, doo' ghebeente?
Neen, neen, neen, men doet dat niet!
Een grote rol speelt de ketterbestrijding in de uit aesthetisch oogpunt belangrijkste Roomse liederenbundel in de Zuidelijke Nederlanden, Het Prieel der Gheestelicker Melodiie, Inhoudende veel schoone Leysenen, ende Gheestelijcke Liedekens van diveersche devote materien, ende op de principale Hoochtijden des Jaers dienende, etc. Van nieuws over-sien, vermeerdert ende verbetert in veel plaetsen. T'Antwerpen, By Hieronymus Verdussen, in de Cammerstraet, inden rooden Leeuw, Anno 1620Ga naar voetnoot3). Het aantal van minstens zes drukken stempelt het reeds tot een opmerkelijk liedboek. De staf van wetenschappelijke en muzikale medewerkers niet minder. Bovendien wijzen inhoud en toon van de voorredeGa naar voetnoot4) uit dat men hier, naar de mate van de in het Zuiden beschikbare krachten, iets bijzonders wilde geven, dat in artistiek opzicht het beste van het beste mocht heten. Het is derhalve van belang, hier een gedeelte van deze voorrede Tot de godt-vruchtighe Ionckheyt van Brugghe aan te halen. De | |
[pagina 259]
| |
‘lieve kinders’ tot wie de schrijver zich richt, moeten o.a. op het volgende letten: ‘Noteert ten 3. dat hoe wel datter sommige Liedekens hier in staen diveersch (lees: die veersch) gecomponeert zijn van verstandighe ende geleerde persoonen [ik cursiveer], het sijn nochtans meestendeel al oude Liedekens die noch somtijds hebben ghedruckt geweest, maer gelijc sy seer incorrect waren, soo hebben wy die met groote moeyte, arbeyt ende neersticheyt moeten corrigeren. Ten 1. want veel liedekens seer kinderachtich waren, ende schenen van een simpel vrouken gedicteert te wesen. Andere gheenen sin en hadden, soo datmen die lesende bycans niet geraeyen en conde, wat dat sy wilden seggen: Andere liedekens waren somtijts ondiscretelijc, ja ooc ongestichtelijc hier en daer sprekende, daer de Gheusen ende de quade Catholijcken waren mede spottende ende gabberendeGa naar voetnoot1), ende haer tanden mede koterendeGa naar voetnoot2). Ten 2. om dat de oude liedekens op seer veel plaetsen qualijc waren rymende, als wesende meestendeel gemaect van wilde Componisten, die haer niet en verstonden van 't gene de vlaemsche poesie competeert. Dese quade rijmen hebben wy moeten uytnemen, en daer andere goede ende bequaeme rijmen in hare plaetse stellen. Ten 3. wasser eene groote foute in alle de vlaemsche liedekens die tot nu toe hebben gedruct geweest, dat de Veerssen hier ende daer, een, twee, oft dry syllaben te luttel oft te veel waren hebbende: Ooc daeren-boven, alomme warender corte syllaben voor lange, lange voor corte geset, het welc in 't singen eene groote onbequamicheyt by brenght: 'ten mach niet liegen. Ende in dese faute vallen alle de Rhetoriciens ende dichters, hoe goede Meesters sy ooc zijn (behoudens haerlieder eere) als sy den sanck oft Musijcke niet en verstaen. Soo hebben wy dan onse Rhetorijcke ghebrocht op den Fransoyschen ende Italiaenschen voet, te weten op een sulcke datter niet een syllabe min oft meer en sy dan den sanck is vereysschende.’ Een aantal nieuwe melodieën is speciaal voor dit boekje gecomponeerd door ‘goede Musiciens’. Hoe goed komt hier de breuk in de continuïteit tussen Middeleeuwen en Barok uit! Oppassen dat de Gereformeerden ons niet voor ouderwets verslijten, luidt de boodschap. Uit het vervolg van de voorrede blijkt ook duidelijk wat het doel is van deze uitgave, n.l. het verschaffen van een gezangenboek aan de catechisaties: ‘Dese sult ghy mogen singen 'smorgens vroech, 'savonts laet, op straet, ende in huyse, inde schole, op u werck, buyten te velde reysende, wandelende. Ja ooc in de kercke, als den Catechismus geschiet, onder den welcken ghylieden dese ende diergelijcke geestelijcke, devote lofsanghen sult singen, achtervolgende Italien ende andere Provincien daer sy 't selve doen, ende hare Catechismus Liedekens uyt-stellenGa naar voetnoot3), ende in druck laten uyt-gaen, ghelijck wy-lieden oock nu zijn doendeGa naar voetnoot4). | |
[pagina 260]
| |
Doet soo beminde kinderen-, gelijc ick u rade, ghy sult van Brugghe een Hemels Hierusalem maken, in wiens straten men ghedurichlijck is hoorende dat blyde Alleluia, ende den lof des Heeren, nu en ter eewigher uren. Amen.’ Daarnaast spreekt niet minder duidelijk een anti-ketterse bedoeling uit een der liminaria, een Frans gedicht van een auteur die ondertekent met het devies Les pleurs suyvent les Rys, die ook enige Nederlandse gedichten tot deze bundel heeft bijgedragen. In dit gedicht getiteld A la louange de la Catholicque et chaste Poësie, et au mepris de l'heretique et deshoneste worden de ketterse dichters op één lijn gesteld met Venusjankers en perverse auteurs: Et toy qui plein d'heretique manie
Fais retentir l'Athée [lees: Athene?] Rimailleur,
Tay toy, car ton haleine et ta clameur
Infectent l'air de leur grand' punaisie.
Over de ontstaansgeschiedenis van deze bundel weet men tot nog toe niet veel. Van der Haeghen (Bibl. Belgica) zegt: ‘publié probablement par un jésuite brugeois’; een Duitse geleerde noemt het kortweg een ‘Jesuitengesangbuch’Ga naar voetnoot1). Nu, het Jezuïetenmonogram op de voorpagina wijst wel in die richting, terwijl het voorwerk duidelijk genoeg Brugge als plaats van herkomst aanwijst. Sommervogel, de grote bibliograaf der Jezuïetenorde, had er met de hem ten dienste staande gegevens iets meer over kunnen vinden. In Dl. I, blz. 1051-1052 van zijn Bibliothèque de la Comp. de Jésus vermeldt hij dat Bernard Bauhuis of van Bauhuysen, beter bekend onder zijn gelatiseerde naam Bernardus Bauhusius S.J., vermaard als dichter van de Epigrammatum selectorum libri V (1616), ook een Vlaams liederenboek heeft uitgegeven: ‘SotwelGa naar voetnoot2) dit: Pergula spiritualis melodiae, seu liber piarum Cantionum, pro Catechismis vernacule habendis, Antverpiae, 1617.’ Dit moet de ons bekende derde druk van het prieel zijn. Dat klopt ook met de ondertekening van zes der originele Nederlandse liederen (waaronder de twee eerste) met P.B. = Pater BauhuisGa naar voetnoot3). Evenwel, hij moge een groot aandeel gehad hebben in de totstandkoming van deze bundel: zeker is dat hij een staf medewerkers heeft gehad. Onder hen mag niet over het hoofd worden gezien de werkzaamheid van pater Jan de Tollenaere S.J. (Tollenarius) die behalve enkele liederen ook het | |
[pagina 261]
| |
belangrijkste voordicht voor de bundel heeft geschreven, als van zijn hand afkomstig te herkennen aan zijn devies: ‘Leght tolle naer recht.’ Deze pater Jezuïet, geboren Bruggeling (geb. 1582), die later o.a. Provinciaal zijner orde voor Vlaams België werd (1638-1641)Ga naar voetnoot1) en ook een bekend Latijns dichter wasGa naar voetnoot2), was een geboren catecheet: ‘il n'avoit pas fait difficulté de catèchiser, même depuis son Provincialat’Ga naar voetnoot3) zegt Paquot van hem. Met een zekere geestdrift leidt hij de bundel in bij de Brugse jeugd. Laat ons nu reeds leren, zegt hij in zijn gedicht Tot de Borghers ende Ionckheydt van Brugghe, wat men altijd zal doen in de hemelen, n.l. God loven. Een stad, waar men niets anders hoort dan dat, is de hemel gelijk. Dit doet gy wel voorwaer, o Brugge schoone stat
Ghy singt den Heere lof, gy verhoocht zijn genade:
'Tis wel de ketters spijt, en de lichtvoetkens prat:
Maer Brugghe gaet toch voordt, en vraecht niet nae de quade.
- Ghelijck Ulysses de, die der Sirenen sanck
Seer groude, doet ooc soo, dat u niet en verblyde
Vrou-Venus soeten toon, noch der ketters geianc,
On-eer' en ketterij' en singht ten gheenen tijde.
Wie wijst aan de Brugse jeugd dit pad der deugd? ‘'Tis de Societeyt van Jesus, om haer deucht noyt ten volle gepresen.’ Den Catechismus ooc, hy dient hier wel vermont,
Want hy te Brugg' floreert, 't is doch een werck des Heeren,
Wy sien ons boomkens teer krijgen een vasten gront
In 't Catholyc geloof, in deucht sy ooc vermeeren.
- En ghy, o ZelateursGa naar voetnoot4), gaet voort, heft op u stem,
Op dat Brugge mach zijn deur suyver leer en daden
Ghelijc die schoone stadt, 't hemelsch Hierusalem,
Gy goekinders gaet voort, volgt altijt sulcke raden.
Behalve Pr. Bauhuis en Pr. de Tollenaere die resp. 6 en 3 liederen ondertekend hebben, zijn er onder de originele Nederlandse liederen nog een aantal gesigneerde: negenmaal vinden we het devies ‘Selden tijdt sonder strijdt’, achtmaal ‘L. de G. (of L. de Q.) Peynst om d'ure’, viermaal ‘Les pleurs suivent les Ris’, tweemaal I.S. of P.I.S., eenmaal G.V.B., eenmaal M.V.B., eenmaal ‘Seer by erghet al’ en ten slotte eenmaal ‘Minnelijck accoort’. Het laatste devies is reeds door Van der Haeghen thuisgebracht: dit was immers de zinspreuk van de Brusselse kamer Het Marienkransken. L. de Q. zal wel zijn L. de Quest, van wien in Poirters' Het Pelgrimken van Kevelaer ook vijf liedjes voorkomenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 262]
| |
Tenslotte schuilt mogelijk achter de initialen (P.) I.S. nog de Brugse Jezuïet Jacob Suys (Jacobus Susius)Ga naar voetnoot1): deze heeft een groot aantal in andere talen geschreven werken van zijn ordegenoten in het Nederlands overgebracht en ondertekent een enkele maal P.I.S.S.I.Ga naar voetnoot2). Aan de overige vermomde auteurs vermag ik het masker niet af te lichtenGa naar voetnoot3). Verreweg de interessantste figuur van deze dichters is wel Jan de Tollenaere. Niet zozeer om het reeds besproken inleidende gedicht, als wel om de kinderversjes die hij voor deze bundel gemaakt heeft De door hem geleverde liederen zijn n.l. alle speciale kinderliederen. Een liedje over het kindeke Jezus met de titel Een Seraphinsche tonghe begint: My nu wel dient voorwaer
Een kele, die wel songhe
Met soete stemme klaer
Om 't kindeken soo kleene,
Gheboren soomen siet
Van eener maghet reene,
Te loven met een liedt (blz. 72).
Dit gedicht draagt zijn devies als ondertekening; behalve dit lied vinden we nog drie liederen met de wijsaanduiding: ‘Een Seraphinsche tonghe’, slechts één daarvan draagt zijn zinspreuk, maar er is geen twijfel aan of de andere twee zijn ook van hem: de toon herkent men onmiddellijk. In het gesigneerde versje leert hij de kinderen dat ze hun ouders en overheden gehoorzaam moeten zijn: Godt die neemt sijn behaghen
In sulcke kinders kleyn
Die hem als Enghels draghen,
Verciert met deuchden reyn:
Want dese joncheydt
teere } bis.
Die gaet van deucht in
deucht, } bis.
Sal in deuchden en
eere } bis.
Haer Ouders gheven
vreucht. } bis.
(blz. 188-189).
Het tweede is een liedje Voor de Maechden, dat o.a. een waarschuwing tegen ketters en werelds gezang bevat: Geeft gheensins u gedachten
Tot een liedt heretijck,
Oft een vol ydel klachten,
'Twerelts janckers ghelyck,
| |
[pagina 263]
| |
maar ook de volgende zangerige passage: Wat zijn doch u klaer oogen,
In d'aensicht schoon geprent,
En 't gracieus vertooghen
Van al u leden jent,
Och niet dan stof der eerden.
Verlaet u daer op niet:
U lichaem kleyn van weerden
Sal drooghen als een riet.
Spieghelt u aen die Roose,
Als sy ontloken staet,
Sy staet een kleyne poose,
Haer schoonheyt haest vergaet:
Soo sullen oock verdwijnen
Dijn wancxkens door de doot,
Die ghy hebt met veel pijnen
Ghehouden klaer en root (blz. 180-182).
Bijzonder aardig is De Tollenaere's liedje Van den Catechismus. Hier menen we in de Roomse Zuidelijke Nederlanden van het begin der 17e eeuw een Hieronymus van Alphen avant la lettre te horen. Mede om de typering van het milieu, waarin de catechisatieliederen gezongen werden, is het van belang een paar van deze coupletten te citeren. Hoort kinderen, zegt de dichter, dient bovenal God den Heer, en luistert niet naar den Helsen Moor; komt, gaat nu mee catechiseren, dan zul je wondere dingen leren; Noch sult ghy hooren singhen
Een liedt met soeten toon
Van gheestelijcke dinghen,
Tot deuchden seer ydoon:
Leert dese oock van
buyten, } bis.
En laet de vuyle
staen. } bis.
Laet de vuyle
schavuyten } bis.
Maer die naer d'helle
gaen. } bis.
Maer als ghy nu te gader
Den Catechismus hoort,
Ick ben u een goet rader,
Den Pater niet en stoort:
Want anders sout ghy
derven } bis.
Alle die prijsen
schoon, } bis.
Die de stille
verwerven } bis.
En krijghen voor haer
loon. } bis.
Dus handekens te samen,
En wilt de ooghen slaen
Op Pater naer betamen,
En hoort sijn goet vermaen:
Dus doende suldy
wassen } bis.
In Godts graci'
divijn, } bis.
En groote wijsheyt
tassen } bis.
Op seer korten
termijn. } bis.
(blz. 230-232).
| |
[pagina 264]
| |
Ook het derde door hem gesigneerde lied, op een andere wijs, is een kinderlied: Looft hem dan met blyden sanck,
Ghy kinderkens teere.
Hoort hoe soet is dit gheklanck!
Alleen al zo'n laatste enthousiaste regel stempelt hem tot den kinderdichter pur sang. Een heel andere toon vinden we in de verzen van den man die ondertekent L. de Q. Peyst om d'ure, die zowel in een gedicht over het H. Sacrament des Altaars (blz. 95) als in een lied Van de helle en van 't Vagevier (blz. 162-164) uitvaart tegen de ketters, inzonderheid Calvijn: Paulus leert openbaer
Datter een vier is hier naer
Het welck maeckt de siele klaer
En lost de sonden swaer.
Calvin die macht hem stooren,
Want hy was loos en fel,
Maer hy en sal 't niet hooren,
Hy is nu in de hel:
Daer is hy door Godts bevel,
Blyven sal daer in 't ghequel,
'Tgheloof leert my dat wel.
Toch slaat hij ook wel eens een hartelijker toon aan, n.l. in het lied Een beklaghingh van ons Moeder de H. Catholijcke Roomsche Kercke over haer verloren schaepken, ghevallen in ketterije (blz. 208-209). Het is een verdienstelijk gedicht, waarin de dichter tot God bidt, dat een ‘uyt den Roomschen stal’ weggelopen schaap nog gered mag worden uit de klauwen van den kettersen wolf: Ick kom' tot u met groote spoet,
O Heere wilt my verblyden.
Ick bid al door u roode bloet,
Mijn schaepken wilt bevrijden,
Bewaert het van dat groot dangier,
Van 'swolfs ghehuyl, van 't helsch ghetier,
't Welck zijn de ketterijen;
Maer gheeft het Heer' u graci' hier,
Bevrijt het oock van d'eeuwich vier,
Willet ghebenedijen.
Verschillende liederen over het sacrament des altaars bevatten natuurlijk de gebruikelijke anti-ketterse passages, zoals b.v. een lied (blz. 96) waarin de Katholieken worden opgeroepen om 't Sacrament te gebruiken, maar de Calvinisten worden vermaand: Calvinus boos ghetal, seer mal,
U valsche secte laet, seer quaet,
Ghy gaet ten helschen dal, ten
dal, }
bis.
Blijft ghy soo
obstinaet. }
bis.
| |
[pagina 265]
| |
Evenzo in een gedicht, ondertekend Selden tijdt sonder strijdt: Wien niet en nut Christus lichame,
Sal kommen in d'eeuwighe blame:
Maer wien sijn lichaem nut seer reyn,
Sal wesen voor Godt aenghename,
Be-erven oock zijn rijck' eersame,
Hier boven in het hemels pleyn (blz. 100).
Tegenover de scherpe spot der ketters op het wonderdoende beeld van Onze Lieve Vrouwe tot Scherpenheuvel, gelijk b.v. in het Geuzenliedboek (v. Lummel CLXVI, Kuiper no. 176)Ga naar voetnoot1) staat hier een warme verdediging (blz. 202-203): Godt heeft den grooten haet
Der ketters aen-ghesien,
Met wat inborstichGa naar voetnoot2) quaet
Mariam sy benien:
Hy heeft sijn Moeder reyn
Willen ter trau voor-staen,
Dat sy op d'aertsche pleyn
Meer glori' soud' ontfaen,
en daarom heeft hij aan dit beeld wondermacht gegeven. Aan een dergelijke troost hadden de Katholieken wel behoefte: God heeft hen nu immers willen helpen, ‘alst anders inden strijt schijnt al ghedaen te zijn.’ Een hunner strijdliederen heet Tot de vierighe Catholijcken (blz. 232-235). Zoals vroeger de Gereformeerden de naam Geuzen aanvaardden, zo zijn zij bereid te strijden onder de partijnaam: ‘Roomsen’Ga naar voetnoot3). God zal de valse profeten wel ten onder brengen. Het veldteken zal zijn het kruis. Weest niet benaut,
Strijdt vromelijck te samen,
Op Godt betrout,
'Twoort Roomsch wilt u niet schamen:
Soo sal den hoochsten Godt
U blijdelijck ontfanghen:
Doet goet, volght syn ghebodt,
Wilt sijn woort vast aen-hanghen.
Nergens beter proeven we de geest, de Jezuïetische gezindheid en de anti-ketterse strekking van dit liedboek dan in het lied (blz. 196-198) dat ik tot slot in zijn geheel hier wil citeren: | |
[pagina 266]
| |
Een Gheestelijck Liedt ter eeren van den salighen P.
Ignatius, fondateur vande Societeyt Iesu.
Komt al tot my die 't Katholijck geloof bemint,
Wilt u tot blyschap keeren,
En wilt met my vereeren
Den Salighen Ignatius, Godts heylich vrient:
En siet gy niet rontsom sijn hooft die sonne blincken?
Soo blinckte hy in 't leven,
En was in deucht verheven.
Wel aen laet onse stemme klaer tot sijn lof klincken.
Lof, prijs, en eer den weerdighen
Ignatius, }
Ref.
Hy heeft ghesticht de Societeyt van
Iesus. }
Ref.
Maer boven al soo zy u, Jesu Christe, lof,
Dat ghy in onse tijden,
En in ons meeste lijden,
Ons hebt ghesonden hulpe van het hemelsch hof:
Och wat al boose secten daer uyt duyvels nesten
Quamen in alle lande!
De werelt stont in brande,
Ten Noorden en te Zuydewaert, in't Oost en westen.
Luther een Apostaet seer quaet die quam voor al,
Hy de de werelt danssen
En kroonen haer met kranssen,
Door 'svleesch genuchte brocht hy menich mensch te val:
Calvijn den loosen boosen vos, die quam ooc kroken
Die oude suyver leere:
Maer siet, den Hoochsten Heere
Die heeftse door Ignatius den neck ghebroken.
Hy heeft verweckt Ignatius, een Capiteyn
Om sathan te bevechten
En alle sathans knechten:
Komt valeureusen Capiteyn, komt kloec te pleyn:
Te Roomen ghy een oorden hebt gemaect bequame
Die alle gheusen haten
Boven all' ander Staten,
Het is een Compagnie goet van Jesus name.
O Salighen Ignatius, o Heylich man!
Konst ick u van deechs prijsen,
Ick soude laten rijsen
En doen myn stemm' hooren van hier tot in Japan:
Ommers doch ons gedachtich zijt, wilt voor ons bidden,
Wilt ons graci' verwerven,
Goet, Katholijck te sterven,
Want rontsom ons de boosen zijn, wy zijn in 't midden.
Dit is wel heel zuiver de toon van de strijdende Contra-Reformatie, en we kunnen ons dan ook goed begrijpen dat dit, ook uiterlijk goed verzorgde liedboek, in de jaren tussen de sluiting van het Twaalfjarig Bestand en de Westfaalse Vrede druk gebruikt is. Toch is het lang niet het enige populaire Rooms-Katholieke gezangboek geweest; in duurzaam-heid is het verre overtroffen door twee andere liedboeken. Eén blik in de liedboekcatalogi van Scheurleer is voldoende om ons daarvan te | |
[pagina 267]
| |
overtuigen. Het eerste van de hier bedoelde liedboeken telt ruim twintig drukken van 1594 tot 1755, het tweede ± tien drukken van 1621 tot na 1679Ga naar voetnoot1). Het eerste is van de hand van den Brabander Nicolaes Jansens, het tweede is slechts schijnbaar een Zuidnederlands werk: de verzamelaar, tevens auteur van een deel der liederen, is de zich achter het pseudoniem Salomon Theodotus verschuilende Utrechtenaar Aegidius Haefacker. De eerste collectie vult enigszins de lacune aan die er in de Zuid-nederlandse literatuur, zoals we gezien hebben, bestaat na de grote aderlating door de val van Antwerpen (1585) tot aan het begin van de herleving tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609). Die vroege datum van het ontstaan van deze bundel maakt misschien verklaarbaar dat geen der latere bundels hem heeft kunnen verdringen, zoals Dathenus' psalmberijming standhield tegenover latere berijmingen omdat zij nu eenmaal was ingeburgerd. Anderzijds moet er in deze bundel iets geweest zijn dat hem ook voor latere generaties van Katholieken aantrekkelijk heeft gemaakt. Hij is afkomstig uit dat gebied der Zuidelijke Nederlanden dat later als Staats-Brabant definitief onder het bestuur van de Noordelijke Republiek is gekomen. De titel van de door mij gebruikte uitgave is: Een nieu Devoot Geestelick Lietboeck. Ghemaeckt door Nicolaes Jansens van Roosendael. Inhoudende Leysliedekens, Nieuwe Jaeren, gheestelijcke Liedekens ende soete Hemelsche Lof-sanghen, met eenighe gheestelijcke Refereynen. Desen lesten druck is van nieus oversien ende grootelijcks vermeerdert. T'Hantwerpen, By Gheleyn Janssens in de Camerstrate, in den waeckenden Haen. 1619. De approbatie is van 20 Aug. 1594 en 30 Jan. 1612Ga naar voetnoot2). Van den dichter weten we niet meer dan hijzelf meedeelt. Nicolaes Jansens was koster van de kerk te Roosendael en lid van de kamer De Witte Rosierkens aldaar. Deze liederen en refereinen heeft hij gemaakt ‘tot een stichtinghe van alle menschen voorwaer, Bysonder voor de gheestelijcke maechden eerbaer, om tot soete devotie haer herten te trecken.’ Het zijn devote en soms zoetelijk-mystieke verzen die hij dichtte, niet geheel van verdienste ontbloot, zoals b.v. een lied in dialoogvorm op het Elckerlijc-motief: Een nieu Liedeken oft samen-sprekinghe van die ziele, lichaem ende doot, inden persone van een rijck edel Jonck-man, die naer des Wereldts welluste leeft. Soms voelt men in hem een Jan Luyken in rederijkersgewaad, zoals in Een nieu Geestelijck Amoreus Liedeken dat in zijn bezingen van de schoonheid van de Schepping en den Schepper, wiens schoonheid men kent uit de schepselen, verwant is aan Luyken's De ziel betracht den Schepper uit de Schepselen, uit: Jezus en de Ziel. Het referein van Jansens' lied luidt: ‘Denct hoe schoon moet dan den schepper zijn’ (blz. 126-127). Het spreekt welhaast van zelf dat een dichter van dergelijke allure | |
[pagina 268]
| |
aan de Katholieke zangers geen liederen met polemische strekking in de mond legt. Zijn bundel staat dichter bij de Middeleeuwen dan bij de Contra-Reformatie. In Een Clachtelijck Liedeken van Roosendael klaagt hij over de verstrooiing van de gemeente na de grote brand die de plaats zó verwoest heeft, dat er slechts weinig inwoners zijn achtergebleven en dat het na jaren nog een ruïne isGa naar voetnoot1). Slechts één hartewens heeft hij voor de verstrooide gemeente: Wilt die oude paden treden
Van u voor-Ouders generael,
Op dat ghy meucht woonen met vreden
In eendrachticheyt altemael,
Inwoonders van Roosendael (blz. 163).
Slechts eenmaal, in een der negen refereinen, bespeuren we dat er zo iets als de Kerkhervorming geweest is. Het is in een ‘Refereyn om te prononceren over Tafel, daer een gheselschap met eeren versaemt is,’ met de stok: ‘Daer die ghebroeders in een liefde versaemt zijn,’ waarin hij aanspoort tot eendracht: Daer die ghebroeders dus zijn eendrachtich,
Wt broederlijcke liefde by een reparerenGa naar voetnoot2),
Daer sietmen perfecte melodyeGa naar voetnoot3)
waerachtich,
Al is haer geselschap cleyn, haer vrugt is crachtich,
Want sy in alle saken wel accorderen.
Men hoort haer niet kijven noch disputeren,
Naer verscheyden secten sy niet herckenGa naar voetnoot4),
Een gheloove en doopsel sy accepteren,
Eenen God die sy dienen met haer goede wercken,
Ghelijck int beginsel der Heyligher Kercken
Sy waren inder herten naer Lucas verklaren.
Het moge voor een objectieve kijk op de door ons beschreven literatuur dienstig zijn, een dergelijke irenische figuur tussen al die strijders der Contra-Reformatie even te belichten, de sympathieke tonen die we van hem vernemen, blijven uitzondering. Het polemisch lied was in ere, in Noord en Zuid beide; denken we slechts aan een Stalpart van der WielenGa naar voetnoot5). Deze was niet de enige Noorderling die zijn Gereformeerde landgenoten zangsgewijze te lijf ging. Een dgl. polemische geest ademt de dikke bundel: Het Paradijs der Gheestelycke en Kerckelycke Lof-sangen, Op de principaelste Feest-daghen des gheheelen Jaers. Gheplant door Salomonem Theodotum, Licentiaet in der H. Godtheyt. Den vierden Druck, Verbetert ende vermeerdert. T'Antwerpen, By Hendrick Aertsens, 1638. De eerste druk was in 1621 verschenen bij Jan Jansz Scheffer te 's-Hertogenbosch; de tweede eveneens in 1627, maar na de inneming van die stad vermelden de drukkersadressen Antwerpen als plaats van herkomst. Maar de auteur | |
[pagina 269]
| |
kan niet met het Zuiden in verband gebracht worden: zijn ware naam is Aegidius of Gillis Haefacker of Haeffacker, en van hem weten we dat hij geboren is te Vreeswijk, dat hij gestudeerd heeft in Keulen en aldaar gepromoveerd is op een proefschrift over de Arminiaanse geschillen, dat hij daarna enkele jaren pastoor-missionaris is geweest te IJsselstein, en dat hij in 1623 is overleden, waarschijnlijk te Vreeswijk, waarheen hij was uitgewekenGa naar voetnoot1). Op grond van deze feiten betwijfel ik of zijn zangbundel inderdaad in 's-Hertogenbosch bij Jan Jansz. Scheffer is uitgegeven. Vier boeken van Stalpart van der Wielen verschenen ook z.g. bij Jan Jansz. Scheffer of zijn broer te 's-Hertogenbosch (zo b.v. in het jaar van Theodotus' eerste druk, 1621, Stalpart's Evangelische Schat), terwijl ze in werkelijkheid uitkwamen by Adryaen Claesz Vryenberch ‘In Salomons Tempel’ te DelftGa naar voetnoot2). Ook die drukken bij Ian Cnobbaert (3e dr.) en Hendrick Aertsens acht ik quaestieus. Een ander Rooms liedboek, grotendeels bestaande uit een berijmde Evangeliënharmonie op de wijzen van Salomon Theodotus, zoals de auteur uitdrukkelijk verzekert, heet eveneens ‘t'Antwerpen, voor Hendrick Aertssens’ te zijn gedrukt, maar vermeldt achterin met kleine lettertjes: ‘Men vindse te koop tot Amsterdam, bij Gijsbrecht van Ommeren, Boekverkooper op 't Rockin, by de langhe BrughGa naar voetnoot3).’ Het was niet zo eenvoudig, om, terwijl men zelf in het Noorden woonde, via de demarcatielijn Roomse boeken in het Zuiden te laten drukken. Bovendien was Theodotus' boek uitdrukkelijk voor het Noorden bestemd. De auteur deelt n.l. mede dat hij deze liederen ten dele zelf gemaakt heeft, ten dele gecompileerd heeft; maar vele van die laatste heeft hij op verscheiden plaatsen, zowel tot beter begrip van de tekst als tot verbetering van de maat, herzien, ‘vermijdende .... alle vreemde, als Vlaemsche ende diergelijcke voor den gemeynen man deser Provincien, ongehoorde ofte duystere woordenGa naar voetnoot4).’ Reeds in zijn Voorreden, Van het Wit ende eynde deses Boecks vinden we felle polemiek tegen de ketters om hun psalmgezang. Er zijn veel te weinig liederen in Nederland gedicht. Eigenlijk is er tot nog toe niemand geweest die met behoorlijke kunst voor de Nederlanders geestelijke | |
[pagina 270]
| |
lofliederen gemaakt heeft. ‘Want behalven 't Prieel der geestelijcke melodijen, voor ses Iaren [de eerste druk van 1609 kent hij dus niet], ende Iusti Harduinij Goddelijcke Lof-sanghen, voor-leden jaer 1620 in Vlaenderen eerst uyt ghegheven, hebbe ick gheen Geestelyck Liedt-boeck, met behoorlijcke kunste der dichtinghe ghemaeckt, kunnen vinden. Ick swijghe noch andere fouten van onwetenheydt, in veel van de oude liedt-boecken begaen, de welcke den verstandighen mishaghen.’ Evenals in het Zuiden moest zijn bundel gezongen worden ‘onder de kinder-leer’ en in vergaderingen der broederschappen, vooral om de Geuzen de mond te stoppen, die zich altijd beroemen op hun Joodse psalmen: aan het gebruik van de Latijnse hymnen in de eredienst wil hij echter geen afbreuk doen. De volgorde der liederen is ditmaal eens niet die van de catechismus, maar die van een getijdenboek. Daarin stond Haefacker niet alleen: we vinden iets dergelijks ook bij den Zuidnederlander Lodewijk Makeblijde S.J., die in Den Berch der gheestelycker Vreuchden, 1618, t'Antwerpen zijn door hem zelf gemaakte hymnen opnam tussen de liturgie van de getijdenGa naar voetnoot1). Op de meest onverwachte momenten soms moeten Calvinisten en Zwinglianen in deze liederschat er aan geloven, b.v. in het lied Op den witten Donderdach, van het wasschen der voeten. Christus wies de voeten van zijn discipelen ons ten voorbeeld. Hij wilde ons leren, hoe wij ons moeten zuiveren, vóór wij het Hemels brood ontvangen. Hij wilde ons doen begrijpen, wat voor een sacrament zijn schapen zou voeden. Daarop volgt dan een gepeperde uitval tegen het ‘verdrooght Geneven’. - Iets dergelijks tegen den ‘opgeblasen Zwingliaen’ krijgen we te horen in een lied op de H. Drievuldigheydt, waarover we ons misschien even verbazen, omdat een Zwingliaan toch ook in de Drieëenheid gelooft. De onbegrijpelijkheid van de Drieëenheid is het aanknopingspunt: begrijp dat eerst en vraag dan, hoe het brood kan veranderen in het lichaam van Christus. - In verschillende heiligenliederen wordt gewezen op de betekenis van de bezongen heiligen voor de uitroeiing der ketterij; zo in de liederen op Ignatius (blz. 444-449), Xaverius (blz. 524-526) en Dominicus (blz. 455-457). In het lied op Dominicus b.v. wordt geïnsinueerd dat de hervormde secten zijn voortgekomen uit de ketterij der Albigenzen. Een lied ter ere van Willebrord bevat natuurlijk een aansporing voor de Noordnederlanders (Batavieren) om trouw te blijven aan het oude geloof (blz. 502-506).
Maar reeds te lang stonden wij stil bij een bundel die zuiver Noord-nederlands van origine bleek te zijn, al moeten wij in het oog houden dat zo'n kerkboek in het gebruik wel gemeengoed zal geweest zijn van de Nederlandse katholieken in Noord en Zuid. Voor we nu afscheid nemen van het geestelijk lied der Contrareformatie willen we nog één merkwaardig liedboek wat nader beschouwen, een liedboek waar Noord en Zuid beide aanspraken op kunnen doen gelden; ik bedoel: Den Gheestelijcken Nachtegael. Inhoudende Geestelijcke Lof-sangen op alle de Feestdagen van den gheheelen Iare. Midtsgaders De lof-sangen vande notabelste H.H. Maechden, met meer andere Gheestelijcke Liedekens, gestelt op twee | |
[pagina 271]
| |
Partijen Superius ende Bassus, om bequamelijcken gesongen ende gespeelt te werden, t'Antwerpen, By Ian Cnobbert. Anno 1634. Het werk is verdeeld in drie delen, die respectievelijk bezingen: I. de voornaamste feestdagen, II. de feestdagen van O.L. Vrouwe, den zaligen Jozef en vele H. Maagden, III. de feestdagen der Apostelen e.a. heiligen; benevens diverse geestelijke onderwerpen. De naam van den schrijver ontbreekt, evenals de approbatie, de gratie en het privilege. De voorrede, gericht Tot den Leser, openbaart ons slechts heel weinig omtrent het geheim van het ontstaan van deze bundel: ‘Ick come u.l. alhier vereeren met een dessert van Geestelijcke recreatie, met een gherechte van veelderley Vruchten. Niet dat sy alle ghewassen zijn in mijnen Boomgaert, maer overmits ick my houde voor een geringhen Hovenier, hebbe ick, alleen op mijn Oeft niet betrouwende, eenighe andere Vlaemsche, BrabantscheGa naar voetnoot1) ende Hollantsche Vruchten daer by ghevoeght om u.l. die smakelijcker te maken.’ Zonder hatelijkheden richt dit voorwoord zich tegen de ketters, die wonderen slechts willen geloven, voorzover ze in de Schrift staan. Hoeveel wonderen beschrijft Lucas niet in de Handelingen; en vertelt hij niet, dat de mensen uit zijn tijd ze ook niet wilden geloven? ‘So dat het so grooten wonder niet en is, dat die gene, die een nieuwe Religie opwerpen, en geen ordinaris sendinge hebbende, haer extraordinaris sendinge met geen enckel teecken of Mirakel (dat nochtans een getuygenisse Gods is) kunnen bevestigen, soo wel die oude als tegenwoordige Miraculen, die inde bekeeringe der Indianen God door de Catholijcke Leeraers noch daghelijcx werct, ontkennen ende den spot daer mede drijven, nademael sy door de selfde redenen, die de Joden ten tijden der Apostelen hadden, daer toe beweeght werden.’ Wel zijn de ketters enigszins te excuseren, omdat de wonderen, na de tijd der Apostelen beschreven, niet zo zeker zijn als die Lucas heeft opgetekend; maar toch is het ‘tegen alle reden’ deze wonderen. ‘opstinatelijck’ te loochenen. De zangwijzen zijn wel heel eigenaardig blijkens dit voorwoord: ‘Dese (liederen n.l.) zijnt die ick u.l. als treffelijcke ende memorabele Exempelen voor 't meerendeele presentere, op Voysen geaccomodeert soo van de Italiaensche Baletten (sic!), als andere bekende ende vreemde soo France als Enghelsche Voysen, op dat 't Verhael van soo uytnemende dinghen te soeter souden invloeyen inde ghemoederen vande Sangers ende toehoorders.’ Met een captatio benevolentiae eindigt de auteur: ‘Ick weet wel dat het beter waer geweest, dat mynen Nachtegael, als noch jong synde, noch een Jaer of twee in de Muite waer gebleven, tot dat hy wat beter op sijn sang hadt geweest, ende sijn onvolmaecte paddeverenGa naar voetnoot2) met wat schoonder vederen bedect, dan synde van d'een en d'ander dicmael wtgeloct, hebbe ic hem moeten, hoewel tegens mijn eygen goetduncken, op goet of quaet avontuer de sleutel van het velt geven: hij was niet voortgebracht om onder de ogen van so veel menschen te koomen, maer alleen om my ende eenige weynich Vrinden te dienen, tot recreatie, tot stichtinge, ende Exempel. Ick mach hopen dat de | |
[pagina 272]
| |
waerdigheyt van tsubject, met 'tgene andere Vrinden daer onder hebben, sijn onbevalligheyt sal bedecken.’ Dit zijn de gegevens die de auteur ons zelf biedt. Gelukkig behoeven wij ons hiertoe niet te beperken. Allereerst ligt het vermoeden voor de hand dat we hier met een Jezuïetengezangbundel te doen hebben. In het derde deel n.l., waarin verschillende heiligen bezongen worden, treffen we van de grote ordestichters alleen Ignatius van Loyola, en wel tot tweemaal toe, aan, terwijl daarna een hele reeks, meest nog niet eens gecanoniseerde, figuren uit de Jezuïetenorde voor het voetlicht treden: Fr. Xaverius, Lodewijk van Gonzaga, Stanislas Kostka, Fr. de Borgia (eveneens tot tweemaal toe). Dit vermoeden wordt tot zekerheid, als wij bij nadere beschouwing van de oude bandGa naar voetnoot1) bespeuren dat zowel op de voor- als de achterzijde vagelijk het vignet der Jezuïetenorde gestempeld is. Een tweede feit, met zekerheid vast te stellen, is dat het Antwerpse drukkersadres van Jan Cnobbaert (hier: Cnobbert) fictief is. Een dergelijk kerkelijk gezangboek toch zou, wanneer het in Antwerpen bij een bekend uitgever als Cnobbaert verschenen was, niet de kerkelijke approbatie hebben kunnen ontberen. Voor de Noordnederlandse katholieken gaf men daarvoor in de plaats het weinig opvallende Jezuïetenvignet als betrouwbaarheidsmerk, terwijl de eigenlijke drukker minder gevaar liep voor ontdekking. Waar de bundel dan wel vandaan komt, blijkt bij aandachtige bestudering ook weldra: uit Holland. Dit leiden we af uit de voorkeur van den schrijver voor Hollandse heiligen, terwijl speciaal Zuidnederlandse heiligen in de bundel niet voorkomen. De liederen op de heiligen in deel III, zijn evenals die van de grote feestdagen in deel I en die op Maria en de H. Maagden in deel II gerangschikt volgens de kalender, n.l. van den kalenderheilige van 24 Febr. tot dien van 27 December. Maar dan, op blz. 77, begint hij ineens met een nieuwe afdeling a.h.w., voor de Noordnederlandse predikers: S. Willebrordus, Apostel van Hollandt (7 Nov.) en den H. Bonifacius Winfridus, Apostel van Duytslandt (5 Juni). Ook worden (in deel II) St. Lidewijde van Schiedam en St. Cunera van Rhenen bezongen. Nergens treedt sterker de Hollandse origine aan de dag dan uit de inhoud van het lied op Willebrord, waarvan we enkele passages aanhalen. Uit couplet 3: Soo wy eeren d'aertsche Heeren, die door strijt
Ons leven en goet van Vyant heeft bevrijt,
Op wat wijse salmen prijsen Sinte Willeboort
Die al des Duyvels macht in Hollandt heeft verstoort.
Uit couplet 10: Naer dit leeren quam hy keeren naer ons lant,
Met twaelve verselt, ontsteken met een brant....
De coupletten 15-17: Naer sijn sterven en 't be-erven van Gods rijck,
Is negenhondert Jaer tgeloof geweest gelijck
Tot ons tijden, dat door stryden van een Valsch verstant,
Godts leer nu is verkeert door al ons Vaderlant.
| |
[pagina 273]
| |
Wilt u ooghen door medooghen nederslaen,
Aensiet eens hoe na in Hollant sijn vergaen
De gestichten die gh' oprichten tot Gods meeste eer
Die leggen nu een deel veracht, een deel te neer.
Laet den Heere van ons keeren syne handt,
Op dat eens verlost mach syn ons Vaderlant,
Dat ons bidde eens verbidde verdiende straff,
Op dat hy 't geeft de leer weer die hy 't door u gaff.
Combineren we nu de gevonden gegevens, dan constateren we dus dat een Jezuïet van de missio hollandica klaarblijkelijk de auteur-verzamelaar is. Moeilijker wordt de vraag waar de auteur zelf vandaan komt. Een groot aantal missionarissen waren van Zuidnederlandse afkomst. Dat de auteur, althans de schrijver van de voorrede, een Zuidnederlander is zou men, behalve uit het feit dat hij zoveel aan het Frans ontleende vreemde woorden gebruikt, kunnen afleiden uit die passage in de voorrede, waarin hij spreekt van enige andere Vlaamse, Brabantse en Hollandse gedichten, die hij opneemt in zijn verzameling. Die vooropstelling van Vlaanderen door iemand die in Holland werkzaam is, wijst in de richting van een Vlaamsen auteur. De vraag is nu maar: is er in die tijd een Vlaamse Jezuïetenmissionaris in Holland geweest, die in aanmerking kan komen. Dat is inderdaad het geval. De reeds eerder genoemde Sotwel stelt n.l. op naam van pater Petrus Maillart S.J. uit Ieperen (1585-1640), die een groot deel van zijn leven als missionaris in Noord-Nederland werkzaam is geweest (o.a. te Vianen, Gouda, 's-Gravenhage en 1630-1640 te Rotterdam)Ga naar voetnoot1): Rythmi Pii, in het Vlaams. Reeds in 1625 (omstreeks die tijd was hij rector van het Jezuïetencollege te 's-Hertogenbosch) had hij uitgegeven: Testament van den Christen-mensch, van P. Antonius Sucquet, vertaeld uyt het latyn. T'Antwerpen. Jan Cnobbaert, 1625. Behalve dit werkje en de rythmi pii vermeldt Sotwel nog een Vlaams werkje onder de in het Latijn vertaalde titel: Clypeus inexpugnabilis in quo continetur Methodus disputandi cum Haereticis, ex methodo Veroniana Hollandicae Ecclesiae accomodata. Dit werkje is te determineren als het op naam van Christiaen Pietersen vander SteenGa naar voetnoot2) staande: Onverwinneliicken Schilt voor den Eenvoudighen Catholiick, Om sich te beschermen tegen alderley aenstoot ende ghewelt der ghenaemder ghereformeerde Predicanten. Toe-gheeygent aen de Catholijcke Borghers van 's Hertoghen-bosch. T'Hantwerpen, By Ian Cnobbaert, by het Professenhuys der Societeyt Iesu in Sinte Peeter, 1631. (Approbatie 24 Oct. 1631). Deze hypothese wordt versterkt door een in inkt gestelde aantekening op het ex. in de Amsterdamse Univ. Bibl.: ‘Door R.P. Petrum Mallardt Soc. Iesu’, een aantekening uit het jaar 1637 van iemand die het weten kon, n.l. een Jezuïet die om zo te zeggen naast de deur van den uitgever woonde, want met dezelfde hand is bovenaan de titel- | |
[pagina 274]
| |
bladzijde geschreven: ‘Dom. Prof. Soc. Jesu Ant. 1637’Ga naar voetnoot1). Dat het hetzelfde werkje is als Sotwel bedoelt, bemerken we trouwens reeds uit de eerste zin van de voorredeGa naar voetnoot2), waarin Maillart meedeelt dat het een vertaling, of liever voor Nederland bewerkte uitgave is van Véron's Abbregé de l'art et methode nouvelle de bailloner les Ministres. Aardig is het boekje ook hierom, omdat het bewijst dat Maillart dichter was. Het eindigt n.l. met een niet onverdienstelijke dialoog in alexandrijnen, getiteld: T'samensprake Tusschen een Catholiicken Boschenaer ende een Lutheraen, Mennonist, Calvinist, Arminiaen ende libertijn, die al-te-mael den Catholijcken Boschenaer tot hun secte soecken te trecken. Gheschoncken tot een nieuw jaer aen de verdruckte Catholijcken van 's Hertoghen-bosch. Allen beweren tegenover den Bosschenaar dat zij het ware geloof bezitten, allen verketteren zij beurtelings elkaar; behalve de libertijn beroepen ze zich allemaal op Gods Woord, zodat de Katholiek dan ook uiteindelijk wegens hun meningsverschillen niets van hen moet hebben. De Calvinist heeft geen prae: Dat in de groote kerck nu d'een alleen mach leeren,
Dat heeft niet crachts ghenoegh om my tot die te keeren.
Dit is des Princens werck; licht quam daer morghen een
Die de verdruckte we'er sou helpen op de been.
Sou ick dan mijn gheloof aen 's Princens stellenGa naar voetnoot3) binden,
Soo was ick als een riet dat waeyt met alle winden.
Wat betreft dit Onverwinneliicke Schilt, Pieter Maillart's auteurschap daarvan is onbetwistbaar. Met even grote graad van gewisheid kunnen we dat niet vaststellen voor de Gheestelijcke Nachtegael. Toch meen ik op grond van al het voorgaande Maillart voor den auteur te mogen houden. Vergelijken wij de voorredenen van het Schilt en van de Nachtegael, dan treft ons in beide een zeer ingewikkelde zinsbouw en een erg weinig puristische taal. Toont Maillart zich in het Schilt een overtuigde aanhanger van de Véroniaanse, de z.g. scripturische, methode tot het bekeren van ketters, ook in de voorrede van de Nachtegael schijnt een Véroniaan aan het woord te zijn, als hij zich beroept op de door Lucas in de Handelingen overgeleverde wonderen, en erkent dat de wonderen van de nieuwere tijden niet zo zeker zijn als die Bijbelse wonderen. Het kerkelijk leergezag laat hij hierbij buiten geding. Bovendien is er nog een uitwendig gegeven, zwak van bewijskracht, maar niet geheel te verwaarlozen: op de titelbladzijde van de Nachtegael (Amsterdams ex.) is tussen de sterretjes, die de plaats van de auteursnaam innemen, een met verbleekte inkt geschreven M te vinden. Meer niet: tot elke prijs moest het geheim bewaard blijven: men wist, wat er op stond als Maillart ontdekt werd: een paar maal immers is hij gevangengezet en ongenadig ‘gevetert’ tijdens zijn loopbaan als Hollands missionarisGa naar voetnoot4). | |
[pagina 275]
| |
Eén ding zou tegen Maillart's auteurschap kunnen pleiten; ook dat wil ik nog even onder de ogen zien. Het zijn de eigenaardige dialect-vormen, die we vooral in deel II en III (in de Voorrede in 't geheel niet) aantreffen. Het meest opmerkelijk is het verschijnsel dat af en toe oo wordt gesteld in plaats van oe; soms rijmt deze dialectische oo zelfs met algemeen-Nederlandse oo. Ik noem als voorbeelden: droogt, sloogh, ghenoogh, blome, moylyckheden, nomen, verdoomde, gegloyde (= gloeiende), 's woonsdaegs. Dat is niet Vlaams, maar Zuidhollands: zo vermeldt KloekeGa naar voetnoot1) oo voor oe vóór labialen en gutturalen te Delft in 1625; B.v.d. BergGa naar voetnoot2) hoock en schuitevoorder te Dordrecht (± 1640); SewelGa naar voetnoot3) Rotterdams kookje (1708). Als specifiek Hollandse vorm vinden we ook wient = weent, zelfs beklien (rijmend op versien) = bekleên; joliet; ook een gedrochtelijke vorm als uytghedrogen (= uitgedroogd) en een kennelijk hypercorrecte vorm als den roock = de reuk (vgl. molen, meulen). Bij nader inzien evenwel getuigt dit niet tegen Maillart, maar, zij het indirect, juist vóór hem. Hij was immers missionaris te Rotterdam. Allicht heeft hij het werk daar of in een naburige stad laten drukken. Mogelijk had de man het zelf te druk met het moeitevolle en gevaarlijke missiewerk, zodat hij de verzorging van de druk van het 2e en 3e deel aan een Rotterdams vriend heeft toevertrouwd, die op niet al te goede voet stond met de gangbare schrijftaal. Al de hier gebundelde liederen zijn niet uit de jaren 1630 à 1634. Naast een lied op den H. Ignatius, - waarin hij de ordeleden o.a. prijst om hun catechetisch onderricht Op dat op dese tijt
De Jeucht mocht syn gevryt
Van het nieu Venijn
Van Lutherus, Menno en Calvijn -
treffen we er ook een lied van klaarblijkelijk oudere datum in aan, daar het de titel draagt: Ter Eeren den Saligen Vader Ignatius (dl. III, blz. 96-101): dit moet vervaardigd zijn tussen de datum der beatificatie van Ignatius: 27 Juli 1609, en die van zijn canonisatie: 22 Mei 1622. Vermoedelijk is het niet van Maillart zelf. Juist dit lied houdt zich uitvoerig met de ketters bezig: 3.
Verscheyden ketters quaet quaemen tgeloof bestrijden,
Maer desen Cappiteyn voorsach daer in by tyden.
Menich verloren schaep, ghecomen tot den val,
Is wederom ghebracht tot in sijn Roomse stal:
Wilt loven dan Ignatius met groote melodye,
Ignatius, die brenght te velt geleerde Compagnie,
Door die verjaecht Ignatius alle de ketterie.
4.
Beelt-stormers quamen voort, o Godt, met wat gekaeckel!
Tegen u Moeder soet, u heylich Taber-naeckel,
Maer desen Campioen brochte haest op de voet
Menich Sodaliteyt, die haer voorstaet met bloet:
Wilt loven dan Ignatius met groote melodye,
Ignatius, die brenght te velt devote Compagnye,
Door die verjaecht Ignatius den vyant van Marie.
| |
[pagina 276]
| |
5.
Kercken men schenden sach, Autaren ruyneren,
Kelcken, ciborien ontheylighen, onteeren,
Maer siet, Ignatius leert kercken rijckelijck
Vercieren tot Gods dienst, d'Autaren costelijck:
Wilt loven dan Ignatius met groote melodye,
Ignatius, die brenght te velt Godsdienstich Compagnie,
Door die verjaecht Ignatius alle kerck schenderie.
6.
Over veel Christenen sachmen Sathan regheren,
Als een wreeden Tyran over haer domineren,
Als slaven volchden zy sijn wil en sijnen raet,
Tot dat Ignatius met de sijn quam te baet:
Wilt loven dan Ignatius met groote melodye,
Ignatius, die brenght te velt een stercke Compagnie,
Door die verjaecht Ignatius des duyvels tyrannie.
Merkwaardig is dat in deze Jezuïetenbundel ook de drie anti-ketterse gedichten van Benedictus van Haeften voorkomen .... in verzachte vorm (dl. III, blz. 198-209). De titel van Van Haeften's eerste lied tegen de ‘ghenoemde’ Geref. Kerk is reeds minder agressief. Hier heet het eenvoudig: Nieu ghevoelen. De aanspraak ‘valsche ketter’ is vervangen door ‘nieuwen meester’. In de passage over de patroons der ketters is de vermelding van het z.g. brandmerk van Calvijn vervallen; zij luidt nu: Siet wat ghy hebt voor Patroonen,
d'Een verloopen Munnick of
Een paep van het selve stof.
De passus over de dwaalgeesten vermijdt de naam ‘gereformeerd’, evenals het volgende couplet waarin ‘dees' ghereformeerde broeders’ getransformeerd zijn in ‘dese nieu-ghevonden broeders’. Hetzelfde geldt van de beide andere liederen: dat handelt over de reliquieën begint niet met ‘ketters quaed’, maar, minder in 't oog lopend, met: ‘nieuwe Leeraers’, terwijl in het eerste couplet van het lied over het eren der beelden ‘alle ketters valsche treecken’ die de Katholieken tot ‘de hel’ willen trekken, gewijzigd zijn in ‘al dees nieuwe Leeraers treecken’ die hen tot ‘de val’ willen trekken (dit laatste zelfs met bederf van het rijm: wel-hel). Waartoe deze omwerking? Wilde de uitgever minder risico lopen? Of was de dichter zelf een gematigd man? Dit laatste lijkt mij niet geheel onaannemelijk, gezien zijn Véroniaanse methode in de polemiek. In elk geval is het opmerkelijk dat er zo weinig van de controverse Rooms-Protestants te vinden is in deze bundel van een missionaris in een Protestants land. Niet het propagandistische, maar het sensualistische van de barok treft ons in dit werk. Bij geen zijner tijdgenoten nam ik zulk een overmatige geestelijke erotiek waar als bij hem. Nergens vond ik zoveel sensuele gevoelens in de geestelijke poëzie verwerkt als in zijn bundel. Zo heet het in een lied Amoureuse Boetveerdigheyt (dl. I, blz. 10-13), waarin de dichter met een zekere wellust zich door Jezus wil laten geselen: Lieve schoonheyt, Licht der glory,
S'Hemels vreughden, O Jesu,
Druckt mijn naem in u memory,
Bint my eeuwelijck aen u.
| |
[pagina 277]
| |
Blaeckt mijn ziel in u fourneyse,
Werpt u fackel in mijn huys,
Wilt mijn zinnen en gepeysen
Braden aen het spit van 't Cruys.
U droncken makende Kelcke,
Nu vol Most en nu vol Wijn,
Nu vol Honigh, nu vol Melcke,
Soude my soo welkom zijn.
Dan ist salich om mijn sonden,
Dat u roede my oock raeckt,
Neemt u ghesel aen van stonden,
Maeckt den Esel beter waeckt.
Ick weet seeker dat u roeden
Niet dan Minne brieven zijn;
Ist soo dat de wonden bloeden,
T'is de Siel een Medecijn.
Is het gebed aan de gekruiste leden van Christus (deel I, blz. 54-73), toegeschreven aan St. Bernardus, dat we hier evenals in andere geestelijke liedbundels aantreffen, reeds zwoel; is het met enige variaties aan de Harduijn ontleende Cruys Cussen (deel I, blz. 38-41)Ga naar voetnoot1) reeds aanstotelijker, - geestelijke minnelyriek die alle perken van de goede smaak te buiten gaat, vinden we in het lied Van ons L. Vrouwe Lichamelijcke Schoonheydt (dl. II, blz. 40-45), waarin de dichter zich niet ontziet, alle vrouwelijke schoonheden van Maria te bezingen: haar haren, voorhoofd, ogen, wangen, oren, neus, tong, mond, rug, handen, borsten, hart en knieën. Hoe ver zijn we hier van de naïef-Middeleeuwse kuisheid van een Cornelis Everaert afGa naar voetnoot2). Mateloos overtroffen de Jezuïeten de volgers van Franciscus in hun Mariacultus, zegt Boehmer. ‘Sie priesen Maria als die Adoptivtochter Gottes, ihren Schosz als das reine Gemach der hohen Dreieinigkeit, ihre Brust als das Schönste des Schönen, ihre Milch als das Süszeste des Süszen’Ga naar voetnoot3). Geen wonder dat het de hoogste leiding der Orde wel eens te ver ging. In een kritiek op de Latijnse poëzie van Nicolaas Susius schreef de Generaal: ‘quod in eo multa sunt poemata ita molliter et prope lascive conscripta, ut si, pro nomine Mariae, Corinna aut Lesbia ponatur, aeque imo forte magis hisce quam B. Virgini Matri sint quadratura’ (1621)Ga naar voetnoot4). Met even veel recht zou dit kunnen gelden van staaltjes als de volgende: Neus.
Den reuck van uwe neus aromatijcke,
Soet boven specerijen,
Werdt door den heyl'ghen gheest seer soetelijcke
Ghedreven en beweecht tot allen tyen;
Treckt ons tot u, o Maecht, die allenthalven
Aen 'taertsche goet sijn vast, inden reuck uwer salven.
| |
[pagina 278]
| |
Borsten.
U borsten waren twee soete fonteynen,
Twee clare water stroomen,
Warachtigh moeder en maghet reyne,
Dat was het voetsel van u lieven zone;
Geeft ons oock melck van troost, maeckt suyverlijcke,
Die in dees dorre werelt van droochte versticken.
Toch bevat deze bundel wel liederen, die getuigen van een kieser smaak, gelijk o.a. de liederen, op de H. Maagden Martelaressen, b.v. St. Agniet (dl. II, blz. 100-108). Fraai is ook het geestdriftige lied op St. Teresia van Avila (dl. II, blz. 224-229), dat aanvangt met de exclamatie (men lette op de asyndetische woordcumulatie!): Wat stem, wat voys, wat Liedt, wat tong,
Wat Luyten, wat Fluyten, wat Orgels geluyt,
Off Orpheus nu schoon weder song,
Sou moghen vertooghen, O Christi Bruydt,
Wat u al is wedervaren!
Hoe fijn beschrijft hij haar bekende vizioen, dat op zo ontroerende wijze door Bernini in het marmer is vereeuwigd: s'Had op een tijt een visioen:
Sy merckt' een kleyn Engeltgen by haer te sijn,
Seer schoon van wesen en facoen,
Ontsteken ghelijck als een Zeraphijn,
Een gout pijltgen in sijn handen,
- t' Eynd op 'tijser was wat vuer -
't Quest haer seer, en tinghewande
Trock hij na hem op die uyr,
Haer ziele van binne brande vande minne,
Therte wert haer seer bangh te sijn,
Sy queelden en suchten seer minlijck van pijn.
Sy was ghedurende die tijt
Als buyten haer selven, en wenste doen niet
Te sien of spreken, maer met vlijt
Haer besich te houden met dit soet verdriet,
Alleen dees soete memory
Heeft sy meer geestimeert
Als des werels hoochste glory,
Hoewel sy wert uytgheteert....
Welk een devote verering voor zo'n heilige vrouw in het idealiserend slot: zij overleed op haar 67e jaar, maar Het aensicht bleef, schoone, geen rimplen vertoonen,
Tlichaem, wit als Albastert klaer,
Bleef mollich en sacht als een kint van drie Iaer.
Rederijkerspoëzie van het zuiverste water, maar toch hoe anders dan die van honderd jaar te voren. De vorm vloekt met alles wat Renaissance heet, maar toch, zonder Renaissance was een dergelijke zinnelijke voorstelling van een heilige vrouw niet mogelijk geweest, evenmin als een Contrareformatorisch propagandalied in rederijkersgewaad denkbaar is zonder Reformatie. Ondanks alles wat aan de Middeleeuwen in deze lyriek herinnert: tòch iets dat ook hier, in de Zuidelijke Nederlanden, getuigt van een nieuwe tijdgeest, die heerst van de Tiber tot de Schelde. |
|