Het calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie
(1942)–W.J.C. Buitendijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 229]
| |
Hoofdstuk VIII.
| |
[pagina 230]
| |
omstandigheden alleen maken den mens. Waarom dicht die andere Roomse zielenherder, Johannes Stalpart van der Wielen, wel reeksen hekeldichten tegen de Hervormden? Alleen omdat hij te midden van de ketters woonde? Terwijl De Harduijn daar zo geen last van had in zijn afgelegen Vlaamse dorp? Des te vrijer had hij de dichterlijke wapenen der Contra-Reformatie tegen de vijanden van zijn geloof kunnen aanwenden. De diepste oorzaak van dit verschil ligt in hun karakter, hun innerlijkste wezen. Als de verontwaardiging Stalpart gaande maakt, grijpt hij naar zijn hekelpen. De Harduijn echter is in onze literatuur een van de grote zangers van de liefde, louter van de liefde, zowel van de wereldse als van de geestelijke. Men zou hem den Zuidnederlandsen, den Roomsen, Luyken kunnen noemen. Ook die had immers een later beweende bundel amoureuze jeugdpoëzie op zijn naam staan, en ook die zong later van zijn Jezusminne. Het vruchtbaarst is misschien in onze samenhang een psychologische vergelijking met Anna Bijns. Zij kende de aardse liefde en wijdde zich later geheel aan het geloof. Zij schreef een aantal gloedvolle liefdesverzen, die ze nimmer het licht deed zien. Niet anders De Harduijn. In 1613 verscheen, zonder dat de dichter zelf deel aan de uitgave had, gelijk uitdrukkelijk in de voorrede wordt vermeld: De Weerliicke Liefden tot Roose-mondGa naar voetnoot1), een dichtbundel, waarin we sonnetten aantreffen die zeker niet behoeven te worden gerekend tot de minste in het genre der minnedichten. Ik noem slechts de sonnetten die beginnen met de regels: ‘O blond-ghestruyvelt hair! hair dat de Sonn' beraeyt,’ ‘T' en is de blondheydt niet van u gestruyvelt hair,’ ‘Soet is den westen windt, die ruysschen doet en beven,’ ‘T' en sijn gheen ooghen, t' zijn twee Goden al veel eer,’ ‘Met dat den swarten nacht het sterren-radt laet schieten.’ Later heeft hij zich met nadruk van deze liefdespoëzie afgewendGa naar voetnoot2). Was hij een teleurgestelde in de liefde, of riep de voorbereiding voor het te aanvaarden priesterschap hem tot zijn plicht? Wij weten het niet. Een feit is het dat hij in zijn volgende dichtbundel Goddelicke Lof-Sanghen (1620)Ga naar voetnoot3) zijn anonieme eersteling klaarblijkelijk verloochent en zijn voormalige wereldse liefdeuitingen in de krachtigste termen afkeurt: ‘Gods lof te singhen sal wesen een oirsaecke dat voortaen sal verschuyven alle windvol, ende sielquetsende Venus ghejancksel, dat een broose schoonigheydt ghevrocht heeft in een oncuysch, ledigh en dertel ghemoedt. Gods lof te singhen zal wesen een oirsaecke dat men niet meer en sal singhen dien verblinden God Cupido....Ga naar voetnoot4).’ De vraag is slechts of de distantie tussen 's dichters vroegere en latere poëzie werkelijk zo groot is als de dichter hier doet voorkomen. In het leven van Anna Bijns is er inderdaad sprake van een totale psychische omwending: teleurgestelde aardse liefde deed ook haar berouwvol | |
[pagina 231]
| |
toevlucht nemen tot Maria, Christus en de Kerk, maar de keerzijde van die hogere, geestelijke liefde was haat, bittere, alles verterende haat tegen de in den duivelsen Luther geïncarneerde haeresie. Wie aan Anna Bijns denkt, denkt aan haar anti-Lutherse haatrefereinen. - Bij De Harduijn is het geheel anders: zijn geestelijke liefdespoëzie ligt eenvoudig in het verlengde van zijn wereldse minnepoëzie. Zijn aardse liefde draagt hij, gelouterd, over op Maria de Moedermaagd, die hij met zinnelijk welgevallen beschouwt als zij haar kindje zoogt en kust, zijn hemelse beminde: ‘Kwill' in uw’ soet ooghe-lonck
Voortaen leven minne-dronck (blz. 55).
Vol extaze zingt hij van zijn liefde voor de Kerk als bruid van Christus en moeder der gelovigen: Ghy sijt die Bruyt, met dat schoon hair behanghen,
Waer naer Gods soon nam lichtelijck zijn ganghen,
Soo haest van u een oogh' hadde door-wondt
O wonder cracht! zijn herte tot den grondt.
Ha schoone Bruydt! ha schoonste Coninginne!
Hoe haer verspreydt u moederlijcke minne!
Als ghy Oost, West, Zuyt, Noort op deser aerd
In alle deughd u kinderen God baert (blz. 59)Ga naar voetnoot1).
Tegenover den gekruisten Christus verliest de dichter zich in een zinnelijke omhelzing; zoals een wingerd zich slingert om een boom, zoals de klimop een steile muur beklimt, wil de dichter zich klemmen om het kruis, om Jezus' mond te kussen: Ha Cruys! als ick u kuss',
Verwerd' ick dan aldus
Tusschen de aerems bloot
Van mijnen Schepper groot.
Al wierd' ick daer in doot,
'Twaer cleyn voor my,
Bleve ick maer slechts hem, mijnen Schepper, bij.
Iesu, my dogh eens jont
Uwen bebloedden mondt:
Ach! op dat my beclijf,
Cuss' ick u nu soo stijf.
Ach! ach! Siel, ende lijf
Schijnt my t' ontgaen,
Eer ick den brant van mijn Siel can versaen (blz. 104).
Een Calvinist staat vreemd tegenover dergelijke in de kunst der Barok zo veelvuldig aan te treffen erotische mystiek, die hem als profanatie van het heiligste moet voorkomen. Voor hem is het feit van 's Heilands zoendood eenmaal geschied: Goede Vrijdag, en, in eerste instantie, ook | |
[pagina 232]
| |
het H. Avondmaal, is voor hem een feest der gedachtenis. Nu is Jezus Heer des Hemels, Koning der gerechtigheid, de Middelaar Gods en der mensen, die zijn uitverkorenen verzamelt tot de dag des Oordeels; voor den Roomsen dichter in zijn mystieke vizioenen bloedt Christus nu nog aan het kruis, en hij mag, anders dan Maria, die door den Heiland weggezonden werd, diens wonden kussen; voor hem geldt niet het woord van den opgestanen Christus tot Maria Magdalena in de hof: raak mij niet aan. Voor den Roomse, volgens wien Christus' offerande aan het kruis millioenen malen herhaald mag worden, voor wien Christus' lichaam in talloze godshuizen lijfelijk tegenwoordig is, staat dit alles anders dan voor den Calvinist. Intieme omgang in een erotisch getinte mystieke unie met Christus' gekruisigd lichaam past in het kader van de Roomse geloofsbeschouwing, maar evenzeer in het kader van het aesthetisch gekleurde liefdesverlangenGa naar voetnoot1). Wereldse en geestelijke erotiek liggen in één lijn: veertien minnedichten uit de bundel Roose-mond konden met geringe omwerking worden tot geestelijke gedichten in de Goddelicke Lof-Sanghen ter ere van Maria, Christus en de heiligen. Ook het boven ten dele geciteerde lied De Christelycke Siele verheught haer, in het kussen van 't Cruyce Christi is een omwerking van een Liedeken ter ere van Roose-mond: Mijn lief als ick u cuss',
Verwerd' ick dan aldus
In uwe lipkens root,
En in u halsken bloot.
Al bleve ick daer dan doot,
T' waer cleyn voor my,
Bleve ick voor al u mijne liefste by, enz.
Deze lange inleiding was nodig, allereerst om aan te tonen waarom men van dezen dichter als troubadour der liefde geen felle, hatelijke satiren op andersgelovigen kon verwachten - Franciscus is tenslotte geen Ignatius -, ten tweede om het karakter van zijn spaarzamelijke uitlatingen tegen de ketterij beter te doen verstaan. Als de Calvinist de hem zo dierbare lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in de mis zou willen loochenen, maakt hij zich op tot een verdediging van het H. Sacrament in een gloeiend sonnet, waarin zijn anti-ketterse poëzie culmineert. Overigens neemt hij alleen terloops de kerk en haar heiligen in bescherming tegen aanranding door de ketters. In de Lof-sangh der H. Catholycke Kercke (blz. 59-60), waaruit boven reeds twee strophen zijn aangehaald, waarin de Kerk als moeder, bruid, dageraad, altijd-groene | |
[pagina 233]
| |
laurier, door-het-vuur-niet-aan-te-tasten-salamander wordt bezongen, vinden we ook de twee beelden van de sterke muur en de ark van Noach: Den zelven God heeft wijsheydt u ghegheven,
En uwen naem boven de Locht verheven:
Als eenen muer heeft hy u oock ghestelt,
Om te weer-staen het kettersche gheweldt.
Wat hadde d' Arck' van Noë te bedieden?
Dan dat naer u oock ijgelijck moet vlieden,
Die van den vloedt der valsche ketterij
En d' helsche doodt wilt wesen los, en vrij.
In twee gelegenheidsgedichtenGa naar voetnoot1) verdedigt hij de heiligen, naar wie zijn jaloers verlangen uitgaat dag en nachtGa naar voetnoot2). Beide zijn liminaria van hagiographieën: 1e. Ode tot den Eerweerden Heere Jan Schatteman, Beschrijvende 't leven van den H. Macarius (1622) en 2e. Ode tot den Eerweerden Heere, H. Joann. Chrysostomo Van der Sterre...., beschrijvende het leven van den H. Norbertus (1623). De tweede laten we hier rusten, daar ze precies dezelfde gedachten (op één uitzondering na) bevat als de eerste: alleen zijn de 2- en 4-voetige verzen van het eerste gedicht hier uitgerekt tot alexandrijnen. We laten hier nu van de eerste ode negen van de vijftien strophen volgen: 1.
Vervloect zy dan de Ketterije,
Die van oudts tije
Heeft uyt gespogen heur fenijn.
Martinisten, Anabaptisten
Haer schaedelijck ghebroetsel sijn.
2.
Gommaristen, Arminianen
Sijn als twee haenen
Deen teghen d'ander nu ghestelt.
Om Godts woordt ist dat sy vechten.
Al hun aen-rechten
Is moordery, roof en gheweltGa naar voetnoot3).
3.
Daer syn nu duyst ses hondert Jaeren
Alree vervaren,
Hoe dat den Hoeck-steen was gheleydt
Van d' alghemeyne Christen Kercke,
Die soo ick mercke
De weerelt door haer overspreyt.
4.
Die uyt de dese souckt te blijven
Sal henen drijven
Met den ghemeynen sonde-vloedt.
Die hem ontsien wilt te verdrincken
Sal overdincken
Dat hy dit schip aenreesenGa naar voetnoot4) moet.
| |
[pagina 234]
| |
5.
Christus ons Heyl, ons offerande
Seer goederhande
Door sijne doot is voor-ghegaen,
Soo naederhandt tot allen tyen
Door bitter lyen
Menigh goe mensch oock heeft ghedaen.
6.
De Martelaren, wiens ghedachten
Soo weerdigh achten
De Christenen van rechten aerdt;
De Maeghdekens, wiens suyver leven
Godt heeft verheven,
Sijn dit ghespuy noynt aenghepaert.
7.
Hieronimus, noch Augustinus
Sijn met Calvinus
Tot noch toe commen over een;
Noch onse Bischops of Doctoren
En haan te vooren
Met BezeGa naar voetnoot1) of Luther iet ghemeen.
8.
Nochtans men hauwt dat dees verkeeren
Om hun goe leeren
In 't saeligh-rijck beloofde landt,
Langh eer Calvin het volck verdoofde
En uyt den hoofde
EenGa naar voetnoot2) nieu onclaer gheloove vandt.
9.
Men hauwt oock vast dat dese Landen
Uyt s' vyandts banden
Tot onser welvaert syn verlost
Door Sint Amand en sinte Lieven,
Langh eer die dieven
Den sielen roof oynt haân begost.
Men ziet het, 't zijn de conventionele aantijgingen in middelmatige didactische verzen. Koel is dit alles, vergeleken bij zijn verdediging van het H. Sacrament des Altaars. In gedicht 33 van zijn Goddelicke Lofsanghen, getiteld: Bereydinghe tot het Heyligh-weerdigh Sacrament des Autaers, ter eeren van 'tbroederschap des zelfs, in de cathedrale kerck van S. Bavo tot Ghendt, vinden we in gedragen alexandrijnen een schone meditatie over het sacrament, in de vorm van een toespraak van den gelovigen communieganger tot zijn ziel. Verzen zijn er in die een Protestantse Avondmaalsganger tot de zijne zou kunnen makenGa naar voetnoot3): 3.
Mijn Siel, heft dan om hoogh' uw' binnenste ghedachten!
Noch en laet die niet meer in vuylicheydt versmachten!
Maer met een goet ghepeys voert die ten Hemel in,
En desen langhen wegh en salse niet vermoeyen:
Jae sullen boven dien te wackerder hun spoeyen,
Ist dat zy sijn omlaeyt met 'tVier der hooghster min.
| |
[pagina 235]
| |
4.
Helaas! mijn aerme Siel! mijn Siel, ick moet u vraeghen:
Waert ghy te voren niet als eenen nest vol plaeghen,
En eenen vuylen sack vol alder-hande quaet?
Maer 'tis ons wel verkeert: Godt wilt nu by u wesen,
En commen willighlijck in u ghewisGa naar voetnoot1)
gheresenGa naar voetnoot2)
Quijt-scheldend' uwe schuldt, verghevend' u misdaedt.
5.
Wel aen, wilt dan u hooft met asschen over-decken:
En doet dijn hoovaerdij van stonden aen vertrecken.
Beweent u sonden vuyl, oirspronck van u verseerGa naar voetnoot3)
En met dees' asschen louw zal uwe liefd' ontsteken:
Oock blyschap bringhen voort, die uwen druck zal breken,
En u oidmoedigh hert heffen ter hoogster eer.
Is de dichter zich bewust geweest dat de Protestant, ook zonder dat hij de Roomse transsubstantiatieleer aanvaardt, eveneens deel kan hebben aan deze blijdschap en zaligheid? Waarom anders ineens die abrupte afbreking van de vrome overpeinzing in de slotstrophe, waarin het sterke besef tot uitdrukking komt, dat dit heil alleen voor den ‘huisgenoot’ is weggelegd: 8.
Vliedt, Nieuw's-ghesinde, vliedt: want het en is gheen reden,
Dat ghy de schoone vrucht deser verborgentheden
Zoudt deylen neven ons; maer schrumtGa naar voetnoot4)
daer voor, en beeft.
En ghy-lienGa naar voetnoot5), die God heeft
met ‘toud’ Gheloof doen mercken,
Nutt' dicks dees spijs' en dranck, om u-lierGa naar voetnoot6) Siel te stercken:
Want zy dogh nievers el dan by de dese leeft.
Geen ketter mag aan dit heiligste der heiligen deel hebben. Het onmiddellijk hierop volgende sonnet Van de Waerachtigheydt des lichaems Jesu Christi, in het Heyligh-weerdigh Sacrament des Autaers (no. 34) is een van de treffendste en hartstochtelijkste ontboezemingen die door Contra-Reformatorische dichters tegen de Calvinisten geschreven zijn. Let op het felle geloofsdispuut, de emphatische herhaling van de aanspreekvorm in de vijfde regel, het krachtig ‘neen’ in de aanvang van het tweede terzet: Godt, die Locht, Zee en Aerd' het wesen ded' aen-vaeten,
Schiep al dit uyt nietGa naar voetnoot7), segghende dat 't soo sy.
Christus, dien ick Gods soon en selve God belij,
Heeft ons door woorden claer zijn Lichaem hier ghelaeten.
Maer ghy, ghy Ketter valsch, sijt ghy niet weerd om haeten,
Die wilt datmen God's woord verminder en besnij!
Hy sprack: Dat's mijn Lichaem; sprack hy 't, hy bleeffer
by.
Waer toe dient dan versiert sulck ydel-hoofdigh praeten?
| |
[pagina 236]
| |
Ghy kentGa naar voetnoot1) dat 't God vermoght, dat hy
't oock heeft gheseydt.
Dit segghende, nam hy doen eenigh onder-scheydt?
Soo niet? waer toe wilt ghy sijn moghentheijdt berooven?
Neen, God's waerachtich woord en kan gheen faute slaen.
Sprack hy 't, hy wild' het zoo; wilt hy 't, het wiert ghedaen.
Dat hy moghtGa naar voetnoot2), wild' en sprack, moet-men
dan vast ghelooven.
Zulk een tegenstander is het waard, dat men aandacht aan hem schenkt. |
|