Het calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie
(1942)–W.J.C. Buitendijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 279]
| |
Hoofdstuk X.
| |
[pagina 280]
| |
mogelijk naar beneden haalt. GeylGa naar voetnoot1) vindt den Jezuïet een veel minder belangrijke literaire verschijning, maar als mens veel sympathieker dan ‘den Zeeuwsen burgerheer’, een veel zuiverder en ook vuriger leraar en prediker. Ook een oude Roomse bewonderaar als Alberdingk Thijm verheft Poirters' naam boven die van Cats: de eerste toch overtreft volgens hem den laatste ‘in reinheid en keurigheid van beelden, en in kieschheid van uitdrukkingen’Ga naar voetnoot2). Tegenover deze hogere waardering van Poirters staat een liberale of anti-clericale afkeer van Cats en Poirters beiden, zowel in de Zuidelijke als in de Noordelijke literatuurgeschiedenis: de Zuidelijken richten zich natuurlijk fel tegen den Jezuïetenpater, de Noordelijken tegen den Gereformeerden volksdichter. SnellaertGa naar voetnoot3) rekent Poirters tot de voornaamste schrijvers van de school der kloosterliteratuur: ‘eene koude, kleingeestige, hartelooze letterkunde, misdeeld van verheffing, de schoone zyde van het leven opofferende aen eene overdrevene gestrengheid. Het was deze letterkunde vooral die op enkele uitzonderingen na, de ontwikkeling der natie tegenhield, terwijl zy den mensch tot de dooding des geestes, tot de geestdrijvery, zelfs tot het bygeloof aenzette.’ In al zijn werkjes ‘ziet men de poging doorstralen, om het geluk te doen bestaen in de versterving van zich zelven, in de verwelking der ziel, indien ik my zoo mag uitdrukken.’ Al tezamen passages die uitermate geschikt waren om een vurig Katholiek als Allard tot uitingen van bittere ergernis te brengenGa naar voetnoot4). Max RoosesGa naar voetnoot5) geeft een breedvoerige vergelijking tussen Cats en Poirters, waarin beiden een veer moeten laten. Poirters heeft, meent hij, meer dichterlijke aanleg dan Cats, maar door zijn milieu kon deze niet tot ontwikkeling komen. Cats heeft een verzorgde, Poirters een te losse vorm. Cats is vaak plechtig en statig, Poirters te plat. Pater Poirters is ‘kinderlijker rein dan Cats’! Cats is diesseitig, zonder de hemel uit het oog te verliezen; Poirters jenseitig, zonder de aarde uit het oog te verliezen. Toch, uiteindelijk, werpt hij Poirters net zo ver van zich als vroeger Snellaert. De leer der ascese is zo oud als de Katholieke kerk. ‘Deze oude, kloosterlijke leer werd door Pater Poirters en andere Jezuïeten in zooverre uitgewerkt, dat zij met eene vroeger ongekende kracht en kleurrijkheid den angst der dood, de gelukzaligheden des hemels en de ijselijkheden der hel wisten af te schilderen.’ Met kennersblik toont de schrijver hier dus, zonder termen als Contra-Reformatie of Barok te gebruiken, het specifieke van dit Katholicisme aan. Zo spreekt de fijne kunstkenner die Rooses was. De liberale ethicus in hem moet echter fel tegen dergelijke kloosterlijke opvattingen polemiseren: ‘Zeker, wanneer men de wereld verdeelt in twee groote klassen, de godvruchtige lieden en de kwezelaars aan den eenen kant, en de modepoppen en andere ijdeltuitige lui aan den anderen, dan zou de | |
[pagina 281]
| |
vergelijking tusschen beiden, ten nadeele der laatsten kunnen uitvallen; maar neemt men buiten hen ook eene klas van menschen aan, die, zonder hunne dagen in kerk of gebed te slijten, ze toch ook juist niet in de kroegen en in liederlijkheid doorbrengen, dan zou de ontmaskerde wereld misschien dien luiden schimplach of dit schamper gegrinnik niet verdienen, die den grondtoon van Pater Poirters' verzen uitmaken.’ Hoe voelt men in de laatste woorden nawerken het verschil in levensbeschouwing met de Roomse beoordelaars, die juist altijd van den goedlachsen pater spreken! JonckbloetGa naar voetnoot1) verwerpt hem natuurlijk al even hard als ‘den Zeeuwsen rijmer’. Hij wil slechts een enkeling van al die middelmatige navolgers, die in België bij de vleet opschoten, behandelen. Hij meent ‘dat hij niet zelden platter dan plat is, en in 't bijzonder als dichter niet hoogstaat.’ Te WinkelGa naar voetnoot2) vindt wel iets te waarderen in de vorm van zijn zedepreken en in de handigheid van zijn stijl, maar daarnaast meent hij dat ‘het kleinere publiek van fijner beschaafden misschien meermalen aan de platheid der taal aanstoot genomen (zal) hebben en er zeker zijne aesthetische behoeften niet in bevredigd (zal) hebben gezien.’ Een mening die niet juist is: datgene waar wij nú misschien aanstoot aan nemen, vonden fijnbeschaafde humanistische geesten ten tijde van de Barok daarom nog niet plat. En bovendien, als zij mogelijk in dit werk geen bevrediging van hun aesthetische behoeften hebben gevonden, dan kwam dat alleen doordat het in de volkstaal en niet in hun taal, het Latijn, geschreven was. In het Roomse literaire kamp van de huidige dag is de waardering verdeeld. Van Duinkerken en Oomes bevinden zich hier in zekere zin tegenover Vercammen en den Poirtersbiograaf Rombauts. Van DuinkerkenGa naar voetnoot3) bespeurt in Poirters het beginnend verval van de Contra-Reformatie: ‘Hier werd ze voor het eerst een bedachtzaam voorbehoud. En dit was wel de gevaarlijkste wending die ze kon nemen. Want van nu af aan verloor ze geleidelijk haar eigen karakter om steeds meer te gaan lijken op een strengheidswedstrijd tegen dominees.’ De verderfelijke invloed van het Calvinistische puritanisme ziet deze Jong-Katholiek hier als de kiem des bederfs. De Contra-Reformatie ‘is ten onder gegaan, toen haar leiders in gestrengheid van zeden gingen wedijveren met de voorgangers van puriteinsch gezinde sectes’ (blz. 75). Merkwaardige omkering van de feiten! Terwijl Poirters' ascetisme een zuivere facet is van de Franciscaanse levensversterving, wordt immer en altijd door deze jonge Katholieken aan het Calvinisme, dat toch alle terreinen des levens in wereldveroverende drang voor Christus opeiste, een bekrompen en benepen ascetisme toegeschreven. Terwijl Poirters als rasechte Roomse monnik de jongedochters vermaant, dat men in de helse stank niet zal vinden ‘de lieffelijcke blommekens, dickwils aen de neusen ghesteken’ en hen wijst op ‘de Saelighe Victoria, die veel iaeren tijts haer verstorven heeft van noyt voet in den bloem hof te stellen, daerse nochtans van nature weghen seer toe wierdt getrocken’Ga naar voetnoot4), putten | |
[pagina 282]
| |
deze auteurs zich uit om een dergelijke verzaking van door God gegeven schoonheid aan het Calvinisme toe te schrijven. Voorbeelden te over: J.C.M. PollmannGa naar voetnoot1) schrijft over het Calvinisme b.v.: ‘Al het geschapene en iedere daad van den geschapen mensch gaat gebukt onder het “Deo placere non potest” en daarmee is het oordeel geveld over alle cultureele uitingen, omdat deze uitingen òf van de bedorven zinnen uitgaan òr zich langs den weg van het gevoel tot die bedorven zinnen richten. Het pure, kinderlijke genieten van al die kleine levensvreugden, die het leven van den mensch tot een genot maken, is daarmede verworpen.’ Wanneer zal het met deze legenden toch eens uit zijn! Weten deze schrijvers niet, dat de Calvinist eenvoudig leeft uit de gedachte, die Gods Woord hem leert, dat alle gave Gods, met dankzegging genoten, goed is? P. OomesGa naar voetnoot2) ziet onzen Pater als een wat verburgerlijkt persoon. Hij vindt geen reden aanwezig om zijn werk te hoog aan te slaan. ‘Hij blijft al te zeer de populaire moralist. De deugd zowel als de ondeugd mist in zijn werk al het grootse. Er ligt in zijn moraal iets braaf-burgerlijks; hij past zich al te gemakkelijk aan bij de levenssfeer der kleine Roomse burgerij.’ Lijnrecht daartegenover staan de dithyramben van VercammenGa naar voetnoot3) die over het dichtwerk van een Poirters en een Stalpart v.d. Wielen, die hij in één adem noemt, spreekt als ‘de bezielde woorden van wijsheid en vroomheid der in nederigheid dienende priesters-kunstenaars.’ Bezadigder, en ook meer welgefundeerd, spreekt Rombauts zijn waardering uit over den man, aan wiens leven en werken hij twee boeken gewijd heeftGa naar voetnoot4). Zijn moralisaties in verzen beschouwt hij als rijmelarij, met enkele geestige rijmpjes er tussen. Raak zijn soms zijn satirische verzen. Het best zijn zijn religieuze gedichten: deze geven vaak blijk van een zuiver gevoel, ja zelfs wel van hogere ontroering. Bovenal leeft hij echter voor ons door zijn proza, dat door frisheid en ongekunsteldheid nog altijd aantrekkelijk blijftGa naar voetnoot5). Even breed behandelt hij de verwantschap met Cats, en diens invloed op hemGa naar voetnoot6). Onomwonden erkent hij, dat Poirters, ook voor hem de Brabantse Cats, veel aan dezen groten volksdichter verschuldigd is. Aan het begin van zijn beschouwingen hierover vat hij kort Cats' invloed samen: ‘de populaire trant, het model voor zijn gedichten, de maat van zijn vers en eigenaardigheden van zijn stijl, met hier en daar een brokje dat hij zich zonder blikken of blozen toeëigende.’ Zonder ook maar ooit zijn naam te noemen, maakte hij zich zelfs wel eens schuldig aan letterdieverij: men weet dat de zeventiendeëeuwse denkbeelden over literaire eigendom anders waren dan de onze. Ruiterlijk erkent Rombauts dan ook dat Cats de voorganger en Poirters de navolger was. Oneindig veel | |
[pagina 283]
| |
is hij aan zijn leermeester in poeticis verschuldigd. In allerlei opzichten is Cats zijn meerdere: in rijkdom van productie, in mensenkennis, in verzorgdheid van zijn stijl, in de gave om boeiende lange verhalen te vertellen; in andere is hij echter zijn mindere: in religieus gevoel en in zijn gave om beeldrijk proza te schrijven. Ik stel daartegenover dat inzake dit proza een vergelijking met Cats onhoudbaar is. Cats schreef uit principe bijna geen proza: de poëzie maakt immers, meent hij, veel meer indruk op de toehoorders, ‘ghelyck het gheluyt door de engte van eenich trompet ofte schalmeye veel scherper uyt-schettert, als off het in de opene lucht los daer henen wierde uyt-gheblasen.’ Mag men nu het weinige, dat we van hem hebben, vergelijken met het vele van Poirters? Wil men dit toch doen, dan geloof ik te mogen zeggen dat Poirters b.v. een stuk als de Voorreden voor de ‘Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tydt’ niet had kunnen schrijven. Schilderachtigheid en levendigheid is niet de enige verdienste van proza. Te betreuren is dat ten slotte ook Rombauts meent, denigrerend te moeten spreken over Cats: diens grootvaderlijke en pedante toga wordt weer voor de dag gehaald; kortom, Poirters is voor hem ‘een veel sympathieker figuur dan de uit de hoogte redenerende Zeeuwsche aartsvader.’ Waarschijnlijk onder invloed van de kritiek, juist op dit punt uitgebracht door den Noord-Nederlander Vercammen is de beschouwing over Cats' invloed in Rombauts' tweede boek ingekrompen tot enkele zinnetjes waarin we o.a. te horen krijgen: ‘Zijn echt volksche aard behoedt hem echter gedeeltelijk voor de zoo typisch Catsiaansche gebreken, met het gevolg dat de Jezuïet al zijn frischheid en natuurlijkheid behoudt, waar de Raadpensionaris ons vormelijk-stijf en pedant voorkomt’Ga naar voetnoot1). Dergelijke passages ontsieren het zo objectieve werk van Rombauts, betekenen een breuk met de weergaloze waardering van Cats door de Zuidnederlanders gedurende een paar eeuwenGa naar voetnoot2) en vormen een aanklacht tegen alle voorname geesten in zijn land, niet het minst Poirters zelf, die zich door zo'n bekrompen pedant zou hebben laten inpalmen en beïnvloeden. Onpartijdiger dunkt mij het oordeel van KalffGa naar voetnoot3): ‘de geest van Cats, geënt op een Roomschen stam, heeft dien boom vrucht doen draeen van eigen kleur en geur en smaak’; ‘zoo Poirters veel aan Cats dankt, hij heeft zich een waardig leerling van dien meester getoond.’ Toch is met een juiste waardeschatting van Cats en Poirters beiden het probleem van hun onderlinge verhouding nog niet volledig opgelost. Er is veel overeenkomst in prosodie, in stijl, in moralistische strekking, enz., maar wanneer men dat alles haarfijn heeft aangetoond, heeft men het verschil van hun diepste wezen, van hun persoonlijkheid, nog niet uitgebeeld. Allard tipte reeds aan een dergelijke karakteristiek, door even de grote geestelijke afstand tussen deze mensen te metenGa naar voetnoot4): ‘Gelijk de Brouwershavensche dichter van top tot teen aan 't strenge Calvinisme behoort, waarom de Catsiaansche kwartijnen of in-folio's de Bijbel zijn geworden onder de profane boeken onzer Dordtsche grootmoeders - | |
[pagina 284]
| |
zoo is de Oisterwijker geheel en onverdeeld van 't Roomsch-Katholicisme doortrokken, en kan hij derhalve slechts door Katholieken in zijn volle waarde geschat worden.’ Allard zette hiermee de eerste schreden op de goede weg naar het wezenlijk begrijpen. Hij werd gevolgd door Vercammen, die echter uitgleed in het moeras van zijn ontzettende afkeer van Cats. De gebruikelijke, en ook bij Rombauts weer opduikende naam van Brabantse Cats, stuit hem tegen de borst. Hoe graag had hij gezien dat Rombauts nu eens en voor goed met die naam had afgerekend en tot een geheel nieuwe kijk op beider verhouding gekomen wasGa naar voetnoot1). Vercammen put zich uit in denigrerende beweringen over CatsGa naar voetnoot2), die culmineren in de zinsnede (men vergeve mij de spelling): ‘Het breken met de tradisieonele gelijkstelling wordt, meer nog dan door de enkele essensieëele verschillen in hun werk, gerechtvaardigd door hun geheel verschillende geest. De burgerman in het kwadraat die Cats heet, met zijn vaak laag-bij-de-grondse, soms vulgair-sexuële, aardigheden, met zijn eeuwige bekrompen betweterij, verdient niet in gezelschap te blijven van, laat staan gesteld te worden naast, zelfs boven, de in trouwe liefde dienende priester, die immer naar Hoger schouwt en zich nimmer om een lonk en een lach van zijn publiek tot een goedkope piekanterie zal laten verlokkenGa naar voetnoot3).’ Deze doldrieste aanval op Cats, met de bedoeling, de grootheid van Poirters des te meer te doen uitkomen, kunnen we laten voor wat hij is. Maar nadat we deze ontboezeming met gepast stilzwijgen hebben aangehoord, willen ook wij, zij het op totaal andere basis, n.l. met volle waardering van beide dichters in hun soort, afrekenen met de naam Brabantse Cats. Zoals Cats de volksdichter der zeventiendeëeuwse Gereformeerden is, zo is Poirters bij uitnemendheid de dichter, niet van het Katholicisme zonder meer, maar van het zeventiendeëeuwse Zuid-nederlandse barok-katholicisme. Formele overeenkomsten tussen beiden achten wij ondergeschikt in betekenis aan het essentiële verschil in wezenskern van beide persoonlijkheden, en aan de onderscheiden vrucht, die hun werk voor hun eigen geloofsgemeenschap gedragen heeft. Enerzijds werk der Reformatie, geschreven voor het gezin als bouwcel der maatschappij, anderzij der werk der Contra-reformatie, geschreven tot levensheiliging van bagijnen en klopjes in het bijzonder, en van Roomse vrouwen in het algemeenGa naar voetnoot4). Zo diep en wijd als de kloof gaapt tussen literatuur der Hervorming en literatuur der Barok, zo diep en wijd is de kloof tussen Cats en Poirters. De oorzaak dat men altijd wees op het Catsiaanse in Poirters was, dat men te uitsluitend lette op het zo uiter- | |
[pagina 285]
| |
mate populair geworden Masker, en te weinig de devote geschriften in zijn beschouwingen betrokken heeft: dit was onjuist. Weliswaar vertoont ook het Masker barokke trekken, maar het is lang niet zo dóór en dóór barok als zijn mystieke en ascetische werkjes. Om dit aan te tonen willen we wijzen achtereenvolgens op de vorm van zijn geschriften, de verwantschap met de beeldende kunst en de inhoud van zijn poëzie. Bezien we allereerst de uiterlijke vorm van zijn werkjes. Reeds in het Masker wordt ons oog vermoeid door de kaleidoscopische wirwar van beelden, die Poirters ons voortovert. Eerst geeft hij ons een emblema te zien met een dichterlijk bijschrift, daarna volgt de ‘aenspraeck’ in proza voor Philothea, bestaande uit een mengelmoes van vermaningen, wijze levenslessen, exempelen en ingelaste gedichten; vervolgens komen de ‘Toemaetjens’ en ‘Byworpjens’: een bont allerlei van anecdoten, spreekwoorden en raadseltjes, die los staan van het in de aenspraeck behandelde. In meerdere of mindere mate vinden we hetzelfde ook in zijn andere werken. Het Leven van den H. Franciscus de Borgia is volgens de titel: ‘verciert met sedelijcke op-merckinghen, printjens en dichtjens’: dat zijn dus vier samenstellende elementen: hagiographie, moralisatie, emblemata poëzie. Het Heylich Hof van den Keyser Theodosius is evenmin een biografie van Theodosius II (408-450) en zijn zuster Pulcheria zonder meer maar ook dit werk is (evenals trouwens al zijn werken) ‘verciert met Sinnebeelden, Rymdichten en Sedeleeringen’. Versierd is het juiste woord. Het is een bonte lap: allerlei historietjes en moralisaties worden door het hoofdmotief heengeweven: vermoeiend voor onze geest, zoals de voorgevel en het inwendige van een barokke kerk vermoeiend is voor ons oog. Zelf vat Poirters aardig samen wat er in zijn ‘kieskeurige’ eeuw zoal in een letterkundig werk geboden moet worden: ‘Ick weet wel datter over dit mijn Boexken soo roemweirdighe aessemen niet en sullen vlieghen, want om het minste deel van die te bekomen, soude ick moeten ten toon voor-stellen verheven stoffe, leer-saeme spreucken, bondighe redenen, aerdighe en waerdighe ghelijckenissen, ghedenckweirdighe Historien, gheestighe antwoorden, door-knede snel-dichten, spits-vinnighe versieringhen, bloemighe rymerijen, en dierghelijcke stoffagien en kokernagienGa naar voetnoot1) om aen onse laeck-suchtighe en verseeuwdeGa naar voetnoot2) eeuwe smaeckelijk te wesen’Ga naar voetnoot3). Ziedaar het ideaal der Barok, waar hij zelf niet al te zeer onder is gebleven. Al de genoemde ornamentiek immers treffen we bij Poirters aan. Max Rooses, die deze versieringslust ook heeft opgemerkt, beziet het verschijnsel te eenzijdig Poirteriaans, niet als algemeen tijdsverschijnsel. Poirters zelf wijst in de goede richting: zijn eeuw eist literaire stoffering. Terecht zegt Rooses: ‘de overvloed wordt dan overdaad, de vindingrijkheid wordt spitsvondigheid, en de belezenheid begint aan praal- of praatzucht te gelijken .... Bij het sluiten van het boek moest eerder de uitroep “waar haalt hij het vandaan!” dan wel “wat is het juist en waar!” op de lippen van den lezer komenGa naar voetnoot4).’ Beter dan Rooses hier het z.i. typisch Poirteriaanse demonstreert, kan men niet de typisch | |
[pagina 286]
| |
barokke praalzucht, het effectbejag en de overspanning van de vorm typeren. Als tweede punt noemden we de invloed van en de verwantschap met de barokke schilderkunst van zijn tijd. Enkele voorbeelden daarvan willen we noemen. Het is heel verstandig, zegt de dichter in zijn Nieuwe Afbeldinghe van de Vier Uytersten (blz. 8), om in uw bidcel of slaapkamer een doodshoofd te plaatsen: ‘edoch om dese lesse ons dieper in te scherpen, soo ist datter hedensdaeghs veel schilderijen worden ghevonden daer een wijs man onder sijn boecken sittende wijst op een doots-hooft en seght: Memento mori.’ Inderdaad een zeer geliefd motief der barok. Ruiterlijk erkent hij hoe hij geïnspireerd is door de eigentijdse schilderkunst in Het Leven van den H. Franciscus de Borgia. De eerste zin van zijn ‘Voor-reden aen de Godt-vreesende Philagie’ luidt: ‘Ick moet bekennen o Philagie dat ick een besonder behaegen somtijts heb genomen in een aerdighe en sin-rijcke schilderye, die ickGa naar voetnoot1) hier niet met coleuren, maer met woorden u sal stellen voor ooghen’ (blz. 4). Soms handelt hij alsof hij op een schildersatelier zit. In hetzelfde werk (blz. 68) lezen we: ‘Eer ick u, ô Philagie, dese droeve geschiedenisse gae beschrijven, soo moet ick eerst een gordijn schuyven, om u een schilderye voor ooghen te stellen, want het bedietsel daer van slaet t' eenemael op 't ghene ick hier gae verhandelen.’ En dan zien we een barok stukje: een helse furie met een smokende, brandende fakkel in de ene hand, en met beschreven papieren op het voorhoofd, op het hart en in de andere hand. Het Heyligh Herte (1e druk, 1659) bestaat feitelijk uit niets dan dichterlijke en prozaïsche toelichtingen bij een aantal gegraveerde tableau's. Hoofdbestanddeel van elk tableau is een groot, traditioneel voorgesteld, meestal overdwars doorgesneden hart, dat bijna de gehele tekening vult en overal omringd is door op wolkjes zwevende engeltjes. De titels der hoofdstukken, hier ‘Vertooningen’ geheten, duiden aan wat de gravure voorstelt. 1. Het hart wordt bestookt door Wereld, Duivel en IJdelheid, maar beschermd door Jezus; 2. Jezus klopt aan de hartepoort; 3. Jezus verlicht het hart met een lantaren en ontdekt daar allerlei monsters, slangen e.a. giftige beesten; 4. Jezus veegt al dit ongedierte met een bezem uit het hart; 5. Jezus plaatst er vier schilderijen van de Vier Uitersten in; 6. daarna plaatst hij er de instrumenten van Zijn passie (kruis, leer, spons, roede enz.); 7. Jezus zit in het hart met een open boek voor zich, ter onderwijzing. 8. Jezus schiet het in brand met Zijn liefdepijlen; 9. Hij speelt in het hart op de harp om het te verheugen; 10. Hij versiert het met palmtakken, laurieren, en kroont het. Genoeg om te doen zien, welk een nauw verband er was tussen Poirters' werk en de barokkunst. De prentjes van FruytiersGa naar voetnoot2) zijn van dezelfde naturalistische mystiek als de bijschriften. Hoe drastisch-realistisch wordt hier voorgesteld de liefde, die men Christus moet toedragen met zijn ganse ‘hart’, Christus' woning maken in ons hart, Zijn reiniging van ons hart van vuile zonden. Christus zelf schildert, we zouden bijna zeggen als een barokkunstenaar, | |
[pagina 287]
| |
dood, oordeel, hel en hemelse glorie in het H. Herte: ‘Hadt ghy ô Siel sulck een gheschildert Herte, ghy en soudt voortaen nimmermeer het hert hebben van uwen Rechter, en Godt te vergrammen. Laet dan eene ghedurighe meditatie u voor schilder-const dienen, om dese Vier Uytersten in u Hert te verbeelden’ (blz. 87). Blijkt ergens sterker, welk een inspiratiebron de barokke schilderkunst was, zowel voor Poirters' religie als voor zijn kunst? Het geestelijke wordt geconcretiseerd en veruitwendigd: mystieke liefde wordt getransponeerd in bijna kinderlijk-concrete beelden: innige mystiek paalt hier aan de meest banale hartjesromantiek. Hiermee zijn we reeds genaderd tot ons derde punt: materieel is zijn werk eveneens opentop barok. Ook dit heeft een der vroegere onderzoekers reeds opgemerkt, zonder dat deze het toen nog als een tijdsverschijnsel kon determineren. Ik bedoel Endepols in zijn artikel over Poirters' Masker van de Wereldt AfgetrockenGa naar voetnoot1). Hij legt sterk de nadruk op het Middeleeuws-Katholieke karakter van dit werk, maar tevens ziet hij het verschil met de Middeleeuwen. De lugubere schildering van de doodsverschrikkingen bij Poirters herinnert aan Middeleeuwse dodendansen, maar zijn realisme daarin overschrijdt de grenzen van de goede smaak. Endepols erkent zelfs een zekere juistheid in de woorden van Jonckbloet: Poirters immers heeft een ontegenzeglijke voorliefde voor het drakerige. Als voorbeeld van zulk een platitude en wansmaak haalt hij dan ook een passage aan over de droevige en gruwelijke dood van een echtbreekster: ‘De lichte-kooy doet hy (de bedrogen man) metselen in eenen donckeren kercker, en sluyten tusschen vier mueren. Den Pol poigneerdeert hy, treckt hem de huydt af, van 't geraemt maeckt hy eenen setel voor Mevrouw om op te sitten, het beckeneel dient haer voor een schroefGa naar voetnoot2) om uyt te drincken; 't vel boven haer hooft gespannen is 't pavilloenGa naar voetnoot3) by dage, en by nachte het decksel van haer bedde.’ Dit niet alleen: Poirters mist ook het naïeve der Middeleeuwen, hij is gewild zoetelijk en spreidt in zijn mystieke beschouwingen geleerdheid ten toon: ‘Bij zijn innigste, godsdienstige uitboezemingen hindert ons dikwels iets, dat wij misschien niet dadelik onder woorden kunnen brengen, maar dat wij dan instinktmatig voelen als iets vals of gewild zoeteliks’ (blz. 372). De lezer die zich Hoofdst. II van onze Inleiding herinnert, ziet onmiddellijk dat we hier met wezenstrekken van de barok te maken hebben. De hier gesignaleerde naturalistische mystiek, en het welgevallen in het griezelige en het huiveringwekkende, benevens de belustheid op schrille contrastwerking, treffen we buiten het door Endepols besproken Masker in nog veel sterker en overvloediger mate aan. Wie bespeurt in Het Duyfken inde Steenrotse, dat is een medelijdende Siele, op die bittere Passie Iesu Christi mediterende (1e dr. 1657) niet de intensieve invloed van de, de gehele mystiek van die tijd beheersende, Exercitiën van Ignatius de Loyola! De mede-lijdende ziel, wat is voor haar de eigenlijke navolging van Christus, vraagt de dichter: ‘En peyst niet o Siel dat ghy u ten vollen hebt ghequeten als ghy alleen .... het bitter lijden Christi | |
[pagina 288]
| |
handeloosGa naar voetnoot1), met een bloote ceremonie by manier van spreken, zijt overdenckende ende eerende, neen seker dat en is niet ghenoech; ghy moet hem al naerder komen .... Ghy moet treden soo hy ghetreden heeft, lijden soo hy geleden heeft; droefheydt des herten voelen, ghelijck hy ghevoelt heeft; van u eyghen vrinden verlaeten worden, ghelijck hy verlaeten is; valsche beschuldinghe hooren, ghelijck hy ghehoort heeft; begeckt, beschimt, bespot worden, ghelijck hij begheckt, beschimpt, en bespot is ....’ De ware navolging van Christus is te vergelijken met de handelwijze van den schilder, die den lijdenden Christus schildert: ‘Ghy moet u passen op Christus, u handen op sijn handen, u voeten op zijn voeten, u zijde op zijn zijde, u hert op zijn hert, u siel op sijn siel, ende overdenckende, en doorgrondende soo zijn wtwendighe pijnen, als sijn inwendighe smerten, sult ghy in u ghebedt een kloeck en sterck opset maecken om dien dach in u wt te beelden dat ghy door uwe Meditatie in Christo aenschouwt hebt’ (blz. 1-5). Een dergelijke extatische geesteshouding, voor welke de hoogste gelukzaligheid feitelijk slechts bereikt kan worden in de stigmatisatie, staat wel in onverzoenlijke tegenstelling met de klare en pure blijdschap van de Reformatie, die in onwankelbaar vertrouwen zich beroept op en verblijdt om het eenmaal en definitief voor ons volbrachte zoenoffer van Christus op Golgotha. Welk een barokke verlustiging in griezelige martelscènes in een passage als deze, ook ontleend aan het Duyfken (blz. 82-83): Siet menich Campioen in d'olie sitten braeden,
En midden inde doodt, de vreede doodt versmaeden,
En is soo bly van gheest in 't siedend' olie-bat,
Al of hy in het groen van eenen lust-hof satGa naar voetnoot2).
Een ander staet ghevilt van 't hooft tot aen de planten,
Sijn wonden die hy draeght staen hel als diamanten:
Hy weet dat al de gheen die Godt tot Ridder slaet,
Altijt ten hove komt met bloedigh root-scarlaet.
Men vinter die sy gaen het lichaem open haelen,
En dan noch sout en eeick diep inde wonden maelen. -
Hoort gy de pijnbanck niet daer inden kercker kraecken,
Die als een taye pees, den Man wilt langher maecken!
O Beul, soo ghy hem reckt, een duym breet, op de banck,
Soo maeckt gy hert en moet in hem veel ellen lanckGa naar voetnoot3).
Typisch barok is ook het overvloedige tranenvergieten van boetvaardige Magdalena's e.a. zondaars. In Den Spieghel van Philagie (1e dr. 1673) vinden we het b.v. in de ‘wee-moedighe siel-suchten’ van den kluizenaar Macarius: .... ‘Soo wil ick van nu af mijn oogen laten vloeyen,
En met een hoogh-gety doen over dijcken groeyen,
Want oock een sond' alleen eyscht grondeloosen wee,
Geen tranen zijn te groot al maeckten sy een zee!
| |
[pagina 289]
| |
Dit waeren de wee-moedige suchten van Macarius, die aen den sondaer leert datmen behoorden heele brandt-eemers met tranen-water uyt te gieten om sijn sondich herte af-te-spoelen’ (blz. 212 in de 4e druk). Het toppunt van onsmakelijk tranenrealisme vinden we wel in een afbeelding op blz. 230 van Den Spieghel van Philagie, die we Poirters zelf zullen laten beschrijven: ‘Het printjen hier van, om u wat licht te geven, is eene ooghe inde locht, stortende over-vloedighe traenen, die op het radt van een waeter-meulentjen vallen, het selve doen gaen, en omdraeyen, waer door het sondich herte gemaelen, en gebrieselt wordt, onder knielt de wee-moedighe Siele, die het meel in haeren schoot, als in eenen sack is ontfanghende.’ Naast de tranerigheid staat de bloederigheid: gruwelijk naturalistisch is het, als hij in het Heyligh Hof vanden Keyser Theodosius (blz. 21) zich indenkt dat hij, als God het niet verhoed had, een rauwe Indiaanse menseneter had kunnen zijn, die zelfs zijn eigen vader niet spaarde: Soud'ick (ja 't waer geschiet) met myne witte handen,
Gaen wroeten in dat vleesch, jae scheuren met myn tanden;
En met dat menschen bloet my laeven dagh voor dagh,
Tot dat ick self een proey oock op den rooster lagh?
En soo naer dit kort vier in 't eeuwigh vier gaen braeden,
Daer doodt geen sterven kent, daer pyn kent geen genaeden?
Een navrant contrast tussen beroemdheid in dit ondermaanse en verrotting in het graf vinden we in meditaties als dezeGa naar voetnoot1): op het graf van Salomo: Ick sagh u beckeneel, waer in de wysheit woonden,
Daer doen sich inde plaets een dicke pad vertoonden,
en op het graf van Helena: Het aensicht vol van schrick, het lichaem vol van stanck,
Den etter en het vleesch die sypen door de planck.
Nergens vinden we meer verlustiging in dergelijke doodsbespiegelingen dan in zijn naar het Engels van Guilelmus Stanihurstus omgewerkte Nieuwe Afbeldinghe van de Vier UyterstenGa naar voetnoot2): ‘Het graf is den hof van alle deuchden, het kerck-hof is de schole vande Christelijcke Philosophie ende wetenschappen’ (blz. 40). ‘Ghy siet in dit graf vier plancken van slecht houdt, een versleten slaepelaecken, en daer in een verrot lichaem ligghen, eenen uytersten schrick voor den reuck en voor het ghesichte. Ah wat blaeuw-ghestreepte serpenten sie ick in sijn hooft? wat dicke padden op sijn ooghen? wat al swadderigheGa naar voetnoot3) en afgrijselijcke wormen in en uyt sijnen verrotten buyck krielen? t'is al-te-mael soo vol etter, en stanck, en af-gryselijck datter de af-gryselijckheyt selver af soude gaen loopen, en voor schroomen’ (blz. 47). | |
[pagina 290]
| |
In dezelfde schelle kleuren worden natuurlijk ook de smarten der hel geschilderd: de versulferde duisternis, de pestilente stank, het eindeloos geween, de nijpende honger, de knagende wormen, enz. Het tegenbeeld van deze helse taferelen vormt de sensualistische schildering van de hemelse vreugden: ‘Soo veel belanght den Reuck, die sal sijn vreught scheppen uyt den soeten geur vande saelighe Lichaemen, en besonderlijck van dat van de alder-heylichste Maeghet ende Moeder Godts Maria, die in haere Hemelvaert de baen onder-weghen, en den Hemel vervult heeft met onghelooffelijcke soete geuren, daer gheenen muscus, noch civetten iet by en konnen haelen, verre overtreffende de aen-ghenaemste speceryen van het gheluckich Arabien, en de soete aessemen vande violetten ende roosen’ (blz. 249). Men merke wel op dat dit barokke sensualisme veel geraffineerder is dan het enigszins naïef-realistische, ik zou haast zeggen, primitieve in de hemel-schilderingen van een Pater Brugman en van een Boethius à BolswertGa naar voetnoot1), die hierin nog echt Middeleeuws is. Bij dezen is de zintuiglijke genieting er een van heerlijk eten en drinken, bij Poirters hebben we met een meer verfijnde zinnelijke genieting te doen: ‘Den Smaeck sal oock sijn besonder vermaeck hebben, het welck nochtans niet bestaen en sal in spijsen ghesoden of gebraeden, noch in leckernyen, ofte kloecke wijnen; maer in eene aenghenaeme soeticheyt die den mondt, de tonge en het gehemelte sal bevochtighen’ (blz. 250). Als we over de hemelvoorstellingen van de contrareformatorische kunst spreken, denken we aan der zielen triomfante hemelreis: juichende engelenstoeten die op luchtige wolkjes de verheerlijkte zielen der heiligen en gelovigen van de sombere aarde ten lichten hemel voeren: de gloria, zulk een geliefd thema voor den heroïsch gestemden barokkunstenaar, die hunkert naar de zalige Godsaanschouwing der triomferende kerk. Ook Poirters voert zijn gezaligd Heilig Herte opwaarts tot de hemelse ‘triomf-en-croondach’Ga naar voetnoot2): Wy gaen, ô Siel, wy gaen,
wy gaen de aerd' verlaeten,
Wy nemen hoogher streeck
als s'wereldts hooghste Staeten.
Wy scheyden uyt t'ghewoel,
en uyt de Ydelheyt,
Die t'Hert door valschen schijn
soo van sijn goet ver-leydt.
O Wereldt, t'is Adieu!
en dat voor veel meer jaeren
Als daer geel sandenGa naar voetnoot3) sijn
bedeckt met blaeuwe baeren.
Zwevend tussen aarde en hemel, mediteert de ziel over de kleinheid der vergankelijke dingen: | |
[pagina 291]
| |
.... soo naecken wy de wolcken.
Hoe kleen dunckt my van hier
een Landt met al sijn Volcken.
Een Coninclijcke Stadt
met borchten, wal en vest,
En toont hier anders niet
als eenen mieren-nest....
De wereld raakt uit het gezicht: .... siet eens boven ons,
Ah wat een suyver licht!
O schoone Hemel-wijck,
en on-bevleckte paelen!
Op wie de silv're Maen
schiet eerst haer bleeke straelen,
Hoe soet ist hier rond-om!
wat ruste over al!....
Daer is het Paradijs
met schoon-gebloemde hoven;
Hoe soet is self den wegh,
hoe lieffelijck de baen,
Waer lanx een spier-wit Hert,
en suyver Gheesten gaen! -
Want hier en is tempeest,
noch storm of Noortsche vlaegen,
Die ons sneeuw op het lijf,
en haegel-buyen jaegen,
Noch smoock, noch vuylen mist,
noch on-gesonde locht
Die aen een grouw-saem pest
venijnich voedtsel brocht....
Weer de bekende antithesis. Maar juist dit contrastbeeld werkt uit aesthetisch oogpunt storend: wat in de schilderkunst een goed effect kan geven, bederft hier het beeld van het storeloos geluk; op een schilderstuk omvat men het clair-obscur in één blik, hier valt de voorstelling in beurtelings lichte en donkere beelden uiteen. Dat wil nog niet zeggen dat het niet mogelijk zou zijn uit de antithesen een nieuwe synthese in de literaire voorstelling te scheppen. Synthese der contrasten vinden we b.v. in de schildering van de vreselijke druipsteengrot, waarin de H. Rosalia, eertijds hoofse dame, gaat wonen: ‘daer geen beesten sich en souden hebben connen onthouden, daer gaet een teerste menschke vande gantsche werelt binnen woonenGa naar voetnoot1).’ Nergens beter peilen we de afstand van de Middeleeuwen en de toch zo verwante Barok, dan in de volgende passage, waarin de zuivere ingehouden beeldende taal van Bonaventura opzettelijk wordt opgeschroefd, om maar een record aan effect te kunnen bereikenGa naar voetnoot2): ‘Den H. Bonaventura seght, dat het gheschrey der verdoemde sal soo overvloedigh wesen, dat by aldien de tranen van elck een bewaert wierden, daer van eens een zee soude ghemaeckt connen worden, hoe groot men die soude willen | |
[pagina 292]
| |
nemen: ende noch en seght hy niet, ghelijck de saecke is: daerom mooght ghy daer by voeghen [ik cursiveer!] soo veel tranen, als, niet alleen den Rijn, of de schelde, maer oock alle andere vloeden vande gheheele werelt, niet alleen op eenen dagh, maer in alle voorgaende eeuwen, hebben druppelen waters inde zee ghesonden: alsser druppelen regens van 't beginsel des werelts sijn op d'aerde gevallen: voeghter noch bij soo veel druppelen tranen, alsser waters is gheweest in d'onghemete diepte van Godt den eersten dagh des wereldts gheschaepen: ja, want [lees: wat] ghy wilt, voeghter noch by thien-mael, hondert-mael, duysent-mael, of soo veel meer, als t'u belieft: t'en sal al niet wesen by de traenen, de welcke elcken verdoemde, voor alle eeuwigheydt, sal storten.’ Genoeg om den lezer te doen zien dat Poirters echt een kind van zijn tijd en zijn volk was. Plat moge men veel van zijn werk vinden, men hone Poirters er niet om. Het verschijnsel is internationaal zeventiendeeeuws. Deze beschouwing van Poirters wijkt af van die van Rombauts. Wel spreekt hij, handelend over Poirters' meditatieve werken (o.a. Het Duyfken) over ‘een diep gevoelige, meditatieve en contemplatieve geest, die zijn godsdienstige ontroeringen en de innigheid van zijn Godsverlangen uitzingt in verzen, waarin de gevoelsintensiteit van de Barok zich paart aan laat-middeleeuwsche Franciskaansche emotiviteit’Ga naar voetnoot1), wel meent hij dat de barok althans aan de oppervlakte zijn wezen heeft beroerdGa naar voetnoot2), maar de eigenlijke kenmerkende eigenschappen van deze Europese tijdgeest zijn hem, volgens Rombauts, vreemd: de echt barokke tegenhangers van Rubens, Cobergher en Duquesnoy in de literatuur vindt hij slechts in de persoon van Neolatijnse dichters als Herman Hugo, Sidronius Hosschius, Wallius en BecanusGa naar voetnoot3). Dit is te verklaren doordat Rombauts de kenmerken der Barok zoekt in dramatische verscheurdheid, getourmenteerde onrust, daverend rhythme en superieure gekunsteldheidGa naar voetnoot4), kenmerken die Poirters inderdaad niet vertoont, terwijl hij bij Poirters alleen een zwak afschijnsel daarvan bespeurt in: vals vernuftGa naar voetnoot5), versieringsmanieGa naar voetnoot6), mythologische opsmukGa naar voetnoot7). Wij hebben echter reeds gezien dat met gepassionneerde, dynamische en maniëristische kunstuitingen het programma der Barok niet was uitgeput. Meer dan Poirters zelf misschien weten wil, heeft hij geofferd aan de modestroming van zijn tijd: anders dan in het Noorden, waar het Franse pseudo-classicisme in zijn tijd begon op te komen, was dit in het Zuiden de Barok.
Er is echter nòg een onoverbrugbare kloof tussen Cats en Poirters. Niet alleen staan hun wereld- en levensbeschouwingen tegenover elkaar, niet alleen is - bij gelijkheid van dichttrant - hun kunstopvatting verschillend, ook in hun karakters is een diepgaand onderscheid. Cats is | |
[pagina 293]
| |
de grote, algemeen geliefde en gewaardeerde dichter in het Zuiden geworden. Had Poirters ooit zulk een figuur boven de Moerdijk kunnen worden? In werkelijkheid was de Noordbrabander daar vrijwel een onbekende; maar dat kòn ook niet anders. Terwijl we in den Zeeuwsen dichter te doen hebben met een irenisch piëtist, die voor ons gehele taalgebied, ondanks verschil in heersende godsdienst, een figuur van betekenis kon worden, - is Poirters een strijdbaar Jezuïet. Cats heeft zo weinig gestreden voor het Calvinisme, dat geen onzer dichters zo populair is geworden bij de Katholieken als hijGa naar voetnoot1). Als Cats ooit iets dergelijks tegen de Roomsen geschreven had, als Poirters (alleen in zijn Masker al) tegen de Gereformeerden, dan was hij weg geweest in hun ogen: men had hem als aartsketter moeten verfoeien. Over deze zijde in zijn werk, n.l. zijn strijdbaarheid tegen de ketters, is, voorzover ik weet, slechts eenmaal opzettelijk gesproken, en wel in het reeds geciteerde artikel van Endepols. Dat zijn kijk daarop onjuist is, hoop ik te kunnen aantonen door een bespreking van de aan de ketters gewijde passages. Endepols behandelt alleen Poirters' hoofdwerk Het Masker vande Wereldt afgetrocken (eerste druk 1646, definitieve zesde druk, 1649). Hoewel chronologisch niet het eerst in aanmerking komend, zal ik dit derhalve allereerst bespreken. Volgens Endepols is de lach een hoofdkenmerk van het Masker. ‘Is het deze vrolikheid, welke hem verhindert in het Masker blijk te geven van de in de 17e eeuw zo gewone onverdraagzaamheid op godsdienstig gebied? Wat staat hij in dit opzicht, in zijn Masker tenminste, ver af van de steilheid en bittergrimmige spot van zijn tegenvoeters in geloofszaken uit het Noorden! Het is niet meer dan natuurlik, dat hij, het hebbende over de Hervorming of de verdedigers er van, geen lofdicht zal schrijven. Maar van “de scherts van een haai” is zijn Masker ver verwijderd. In vergelijking met het slijk, waarmede Jeremias de Decker de papen en kloosterhommelen bestrijdt, in vergelijking met de hoogmoedige hoon en platte ruwheid, waartoe de heer Van Ockenburgh meent te moeten afdalen, als hij tegen Rome van leer trekt, steekt het werk van deze Jezuïet gunstig af’Ga naar voetnoot2). De lezer oordele nu zelf. Reeds in de ‘aenspraeck’ bij het tweede emblema Niemant en heeft twee Hemels, komt de schrijver op Luther. Wie hier op aarde in weelde en wellust leeft, zegt hij, zal in 't hiernamaals niets bezitten. ‘De ongestadigen kans moet voor een yeder eens keeren, en naer het blijdste leven volght het droevighste sterven. Was dit niet 't gene de conscientie van Marten Luther soo dede drevelenGa naar voetnoot3), als of hy alreets op heete kolen hadde geseten? kloppende somwijlen op sijnen buyck, als hy die met spijse ende dranck hadde gevult. Martine, Martine, seyd'hy, nu gaet het wel, maer hoe sal 't daer naer afloopen? Eylaes! So veel als geweest is in wellusten, soo veel doet (men) hem aen en [lees: in] pijnenGa naar voetnoot4).’ | |
[pagina 294]
| |
Veel scherper is de passage bij het emblema Ongerustigheyt van een beswaerde Conscientie, waarin Luther wegens zijn leven als een beest, gelijkgesteld wordt met Atheïsten en Macchiavellisten. Een deel hiervan luidt: ‘Maer wat sal ick seggen van de gheene daer den Apostel Paulus af schrijf(t) in deser voeghen: In de laetste tijden sullen sommige af-treden van den geloove, luysterende naer de geesten der doolingen, en leeringen der duyvelen, in geveynstheydt logenen sprekende, hebbende hunne Conscientie met een brandt-yser geteekent? Dese zijn't die haer ghewis onderdrucken en vermoorden. Ick en sal, hoop ick, aen Martinus Lutherus geen ongelijck doen, als ick hem onder diergelijcke stelle: want hy plagh selver te seggen, dat, gelijck de Griecken tien jaren langh, de stadt Troja belegert hadden, en ten langen lesten door een houten peerdt hadden overwonnen, soo had hy oock tien jaren langh sijn wederspannighe Conscientie beoorloght, en ten langen lesten door een peerdt, dat was sijn lichaem, soo hy seyde, oock overwonnen. En wat isser van diergelijcke anders te verwachten als dat sy naer de uytgebluste reden voortaen leven als beesten’ (blz. 266-267). Lang niet mals, zouden wij zeggen. Endepols echter meent dat hij over Luther veeleer ‘boertig-spottend’ dan ‘hatelik’ spreekt (blz. 373). Bij het volgende ‘Toemaetjen’ vraagt Endepols: ‘Is het zelfs niet een soort spot met geloofstwisten, welke wij horen opkomen in het verhaal van “een jongh Knechtjen”?’ (blz. 373). Noch een onnosele, maer snedige beantwoordingeGa naar voetnoot1). Een jongh Knechtjen gevraeght zijnde in de Christen leere, welcke het beste Geloof was, dat van Luther of Calvinus etc. of het Roomsch? hy antwoorden, Het beste Geloof is gereet geltGa naar voetnoot2). Den Lecker die treftender sommige, die meer houden van het Kisten Geloof, als van het Christen geloof. Er zit niets hatelijks in dit pastoorsmopje, een leuke woordspeling met het woord geloof; maar opkomende spot met geloofstwisten? Ik kan het er met de beste wil niet in lezen. Minder leuk is het volgende toemaatje: Een vraegje nopende de Gereformeerde PredikantenGa naar voetnoot3). Waerom hadden de Predikanten sulcken grooten toeloop in de eerste scheuringe van Nederlandt? jae meerderen als die het Roomsch Apostolijck Geloof predickten. Ick antwoorde daer op met een andre vraeg: Waerom komen de menschen meer geloopen om een Eclips te sien, als wel de Son of Mane alsse hel schijnen? Ghy seght: hun uytwendigh is soo zeeghbaerGa naar voetnoot4), stichtigh, etc. Ick en wil niemandt oordeelen; maer het verrot licht-hout schijnt in 't duyster oock wonder dingen te wesen.’ Hieromtrent merkt Endepols op: ‘De indruk van onverdraagzaamheid maakt het niet in die tijd, toen geloofsvervolging, als een soort gewettigd beginsel, door bijna alle gezindten werd beschouwd’ (blz. 373). Deze | |
[pagina 295]
| |
formulering is niet te aanvaarden. Onverdraagzaamheid kan een deugd wezen, n.l. tegenover bepaalde beginselen die men uit den boze acht. Was Poirters in die zin onverdraagzaam geweest, we zouden hem er geen verwijt van maken. Iets anders wordt het, wanneer men ongemotiveerd een smet werpt op de goede naam van de dragers van dat, naar men meent, verwerpelijk beginsel; en dat doet Poirters toch als hij zegt dat de Gereformeerde predikanten schijnheilige lieden zijn (verrot lichthout). Tussen Vondel en Poirters is in dit opzicht slechts een gradueel verschil: beiden insinueren; Vondel deed het met naam en toenaam, omdat hij de predikanten althans van horen zeggen kende, Poirters, toeschouwer van verre, smaadt deze categorie van mensen, zonder ze te kennen. Te meer valt dit op omdat Poirters alleen tegenover Luther en de Calvinistische predikanten zijn eigen programma ontrouw wordt, zoals hij dat ontvouwd had in zijn ‘Wit en Oogmerck van den Schryver’, n.l. dat hij niemand wou ‘raecken’, dat hij slechts ‘de sonden in het generael ende gemeen’ wilde behandelen, en daarom alleen van willekeurige namen als Claesjen e.d. gebruik maakt. De beminnelijke en gemoedelijke pater ontpopt zich hier dus wel degelijk als een strijdbaar Jezuïet, wiens hekelpen, gelijk we trouwens verder zullen zien, niet in honing gedoopt was. En eens en vooral moet er dus ook vastgesteld worden, dat er maar niet zonder meer van ‘Seelenverwandtschaft’ tussen Cats en Poirters gesproken mag worden: het is eenvoudig ondenkbaar dat Cats zo over den Paus en de Roomse geestelijken geschreven zou hebben, als Poirters over Luther en de Calvinistische dominees.
Overzien we nu het oeuvre van Poirters. Hij was zijn dichterlijke loopbaan met twee gelegenheidsgedichten begonnen: anti-ketters, anti-Hollands en anti-Frans. Hoewel ze anoniem waren verschenen maakte hij er grote naam mee, en vormen ze het begin van zijn dichterlijke roemGa naar voetnoot1). Lang zijn ze onvindbaar geweest, tot ze door Sabbe ontdekt werden. Deze heeft ze uitvoerig besproken en geciteerd in zijn Brabant in 't Verweer (blz. 383-403). In 1638 dan verschenen van Poirters' hand, ter ere van de Spaanse overwinningen op de Hollanders bij Calloo en op de Fransen bij St. Omaars de volgende triomfdichten: Den Hollantschen Cael-af van Calloo. T' samenspraeck tusschen eenen Hollandtschen Borgher ende Schipper. Ghedruckt 's Graevenhage inden ghequetsten Orainge-appel, en Den Franschen Kraem-op van S. Omer. HerrebeckeryeGa naar voetnoot2) Tusschen eenen Fransman ende eenen Hollander, Referijntie Pertinentelyck verhaelende soo hoe de Geusen uit Calloo, als de Franschen van S. Omer verdreven syn met allen t'gene datter gepasseert is. Ghedruckt inden grooten Nyt, Daer den meester den knecht beschyt. Vooral het laatste is geestig. In het eerste worden ‘ons gereformeerde Broers’ duchtig over de hekel gehaald. En ze hadden er nog wel zo op gerekend dat er een grote zege zou worden behaald: | |
[pagina 296]
| |
Den Predikant riep op den stoel
Dat onsen Prins trock langhs den doelGa naar voetnoot1),
Dat Willem diep in Vlaendren lagh,
T'was vrucht van onsen vastendagh.
Maar 't was alles anders uitgelopen: 't meeste datter is gherooft
Twaelf duysent koussen op ons hooft.
En dat alles te wijten aan de dapperheid der Spanjaarden, die vochten ‘voor eer, voor 't Pausdom ende Roomsche leer’. Psychologisch verklaarbaar dat hij juist in die tijd anti-geuse gedichten maakte: was hij niet in die jaren te Duinkerken werkzaam in de missie ter zee? Op 20 Maart 1638 tot priester gewijd, was hij daarna benoemd tot zielzorger voor de geduchte kapers, die de Hollanders zoveel afbreuk dedenGa naar voetnoot2). Na die tijd schijnt hij echter geen historieliederen gemaakt te hebben. De oorlog - men denke slechts aan de namen Duins, Rocroi, Sas van Gent, Hulst, Duinkerken - bood de Zuidnederlanders waarlijk niet veel stof meer voor zegezangen! Een tweede gelegenheid om de ketters te bestrijden, maar nu op een ander terrein dan dat der oorlogspropaganda, bood zich aan in de honderdjarige herdenking van het bestaan der Sociëteit van Jezus in 1640. Dat jubileum kon niet onopgemerkt voorbijgaan; en dat zeker niet in de Zuidelijke Nederlanden, waar mede door haar invloed een zo groot terrein voor de Kerk was herwonnen. Zouden de verwaande Luthersen, zo vroeg men zich af, wèl het eeuwfeest van hun goddeloze secte mogen vieren, en zou de Jezuïetenorde, die zich als voornaamste kampioen tegen hen had opgeworpen, niet haar honderdjarig bestaan luisterrijk mogen herdenkenGa naar voetnoot3)? Het plan uitspreken was tegelijk het ten uitvoer leggen: gedurende acht dagen werd het Jezuïetenjubileum met de grootst denkbare pracht en praal gevierdGa naar voetnoot4). De geestdrift uitte zich ook via de boekdrukpers in de Imago primi saeculi Societatis Jesu a provincia flandrobelgica eiusdem Societatis repraesentata, Antv. 1640, een foliant van een kleine duizend pagina's, waarin de geschiedenis van de orde, inzonderheid van ‘de Duyts-Nederlantsche’ provincie, wordt behandeld. De leiding van de onderneming was in handen van den bekenden hagiograaf pater Bollandus, terwijl de promotor er van de reeds door ons besproken Pr. Joannes de Tollenaere was: de toenmalige provinciaal van de Vlaams-Belgische provincieGa naar voetnoot5). Het werk was geïllustreerd met 126 emblemata, voorzien van dichterlijke bijschriften van de hand van Sidronius de Hossche (Hosschius) en Jacob van de Walle (Wallius)Ga naar voetnoot6). Niet door iedereen werd deze magistrale Plantijn-uitgave met ingenomenheid begroet: velen pasten op haar het bekende ‘eigen lof riekt’ toe. De onpartijdige historicus van de orde, Alfred Poncelet, erkent dat | |
[pagina 297]
| |
de dithyrambe werkelijk de perken te buiten ging (t.a.p., blz. 547). Een beknopter jubileumboek, slechts met een deel der emblemata verscheen in hetzelfde jaar onder de titel: Af-beeldinghe van d'eerste eeuwe der societeyt Iesu, voor ooghen ghestelt door de Duyts-Nederlantsche Provincie der selver societeyt. T'Antwerpen, inde Plantiinsche Druckeriie, 1640. De prozavertaling naar het Latijn van de Imago was van Pr. Laurentius Uwens, de gedichten, op één na oorspronkelijk, waren van PoirtersGa naar voetnoot1). Alleen het voordicht (blz. 13-31) - in de vorm van een Vizioen van Loyola, waarin de Goddelijke Liefde hem vertoont de voornaamste mannen die zich onder zijn banier zullen scharen - is een vrije vertaling naar het LatijnGa naar voetnoot2). In dit voordicht wordt waarschuwend de vinger opgeheven tegen het ketterse Engeland: O Enghelandt, eertijdts 't vermaerdt rijck der Brittannen,
Wat dulligheyt is dit, soo uytghelesen mannen
In wetenschap en deught te brenghen tot de doodt?
Wat handt ten laetsten sal u helpen uyt den noodt!Ga naar voetnoot3)
Met welgevallen worden de geschriften tegen de ketters gememoreerd: Laet ons nu oock in 't licht die wijse mannen stellen,
Wiens wel ghesneden pen en tongh sal neder-vellen
Al 't kettersche ghespuys. Niet anders als een steen,
Daer sy al stooten 't hooft, is Bellarmin alleen.
Siet eens Canisius: al 't gheen van hem gheschreven
Sal worden en ghepreeckt, sal metter daet belevenGa naar voetnoot4):
De schriften doen ghewelt, 't wel spreken seer verweckt,
Maer by dees twee ghevoeght, de deught veel stercker trecktGa naar voetnoot5).
Van de emblemata bespreken we er drie. Allereerst Den Nijdt lasterende de Societeyt beschaedight syselven (blz. 392-393). De plaat stelt voor een slang, die een ridder aanvalt, maar door speersteken wordt afgemaakt. Die slang is Momus en diens gezellen zijn de Gereformeerden (Broeders, zegt Poirters, en dat zijn alleen de Calvinisten, niet de Protestanten in het algemeen, zoals Rombauts meent): 't Zijn de Broeders, soose heeten,
't Heeft al van mijn sop ghe-eeten,
't Heeft al aen den manGa naar voetnoot6) gheweest.
't Laet nu al sijn ooren hanghen:
't Zijn maer keffers vanden heert,
Al hun tanden zijn versleten
Op soo herde staele beten,
En den klem hanght aen den steertGa naar voetnoot7).
| |
[pagina 298]
| |
O! de Compagnie heeft mannen:
Als die teghen ketters spannenGa naar voetnoot1),
En eens t'saemen vallen uyt,
't Moet al door haer reden wijcken,
't Moet al voor haer wijsheyt strijcken,
Ieder laetter van sijn huyt.
Kloeck Ignati, 'tzijn nu tijden,
Dat ghy door u volck moet strijden
Voor het Pausdom, en sijn leer.
Wilt op gheen benijders passenGa naar voetnoot2):
Want de honden die veel bassen
Die en bijten nimmermeer.
Het tweede heet: Het Schuylen vande Hollandtsche Seyndinghe (blz. 688-689), gebaseerd op de gezochte woordspeling: Holland, Hol-land, land met holen, waarin zich 't meeste wild laat vangen. Het emblema stelt voor dieren die op elkaar jagen: een valk op een reiger, een fret op konijnen. De er boven geplaatste spreuk luidt: Uberior latebris venatio { Daer 't landt is hol
Uberior latebris venatio { Daer sit het vol.
Vele jagers en vissers behalen maar weinig buit, zegt de dichter: Maer die in conijnen-holen
Eens sijn fret wilt laeten dolen,
O, die krijght al grooter buyt!
't Iaeghter met dosynen uyt.
Die komt t'huys heel wel ghelaeden,
Om te stoven, om te braeden,
En hy leeft heel weken langh
Dickwils maer op eenen vangh.
Wat den wey-man kan bekruypen,
Dat en sal hem niet ontsluypen,
Die by nacht is op de been:
Desen vanghter thien voor een.
En ghelijck men iaeght de beesten,
Gaet het oock al met de gheesten,
Iaeght den wey-man in een hol,
Hy krijght haest syn teschken vol.
Sietmen niet in Hollandt loopen
's Nachts het wilt met gantsche hoopen?
Seght my eens, Loiolas bloedt,
Is den vangh by nacht niet goedt?
Kloecke iaeghers, die de kuylen
Weet, waer dat de sielen schuylen,
Iaeght met ijver, iaeght by nacht,
Noyt en vondy beter iaght.
Ten slotte noemen we in verband met het onderwerp dat ons bezighoudt, nog het emblema over de missio hollandica: De Hollandtsche Seyndinghe (blz. 686-687). De gravure stelt voor Arion, gezeten op een | |
[pagina 299]
| |
dolfijn en spelend op een luit; door zijn spel lokt hij andere dolfijnen te voorschijn. Inter delphinas Arion { 't Soet gheluyt
Inter delphinas Arion { Locktse uyt.
Daer is een leegh ghewest, doorsneden met rivieren,
Hier woont den olden Vries, daer wack're Batavieren:
Een volck, ghelijck het is gheboren aen de zee,
Soo seylt het alle daegh nae een uytheymsche ree.
Gheluckigh alsoo langh sy 'sConinghs scepter eerden,
Eer sy aen 't Roomsch gheloof den ruggh herdtneckigh keerden,
Eer sy door valsch bedrogh van vrijdoms ijdel schijn,
Ghedwongen onder t'iock, en slaef gheworden zijn.
Al light een grooten hoop in dolinghen ghedolven,
Nochtans een wijser deel verheft sich uyt de golven,
Die oock door valschen schijn en wanckelbaer verstandt,
Nu dreven nae den grondt en lieten 't vaste landt.
Hier wordt u handt vereyscht, die wilt nae Iesus aerden,
Die oock omtrent een zee soo menigh siel bewaerde.
Die vlotten in tempeest, gaet vat die inden boot;
Die sincken nae den grondt, komt treckt die uyt de doodt.
Siet hier de woeste zee, daer daeghelijcks tempeesten
Oprijsen door 'tgheblaes van nieuw-ghesinde gheesten,
Die maken dat matroos gaet wijcken uyt de baen,
Daer soo veel hondert iaer sijn ouders zijn ghegaen.
Het is ghenoegh ghedoolt, siet waer ghy zijt gheweken,
Aenmerckt u stiermans eens die u af deden steken,
Die Luther en Calvin, ghebrandt-merckt aen de kaeck,
Voor Pharos-toren houdt en voor een seker baeck.
Gaet, kloecke helden, gaet in 't midden van dees winden,
Om door u soet gheluyt tempeest en stroom te binden:
De vesten en de stadt verwintmen door ghewelt,
Maer therte vanden mensch wanneer men soetjens speltGa naar voetnoot1).
Beghint Arion eens te raken maer sijn snaeren,
De vischen komen aen en dryven op de baeren,
Dolphijnen om en d'om gaen spelen op de zee,
D'een neemt hem op den ruggh, en voert hem aen de ree.
Arions soete luyt, Arions gheestigh singhen
Kan 't wreede element en sijn inwoonders dwinghen:
Maer snaeren des gheloofs die maken soeter sangh,
En brenghen 'smenschen hert noch lichter in bedwangh.
Gaet, kloecke helden, gaet, den loon moet u verwecken,
Om door Arions luyt veel beter visch te trecken.
Wie dat een hert versoet van een naebuerigh vriendt,
Die heeft, nae mijn verstandt, sijn dagh-loon wel verdient.
Ik heb dit gedicht in zijn geheel afgedrukt, eensdeels om een specimen te geven van deze emblemata - ze hebben alle gelijke lengte: 1½ bladzijde druks -, andersdeels om te laten uitkomen wat ook deze, toch hoogstaande Zuidnederlandse dichter nog geloofde: de Calvijn-legende; de gewaande Dordtse slavernij, zo schril afstekend bij de vrijheid die men genoot in 's konings landen; de dagelijkse beroering, verwekt door allerlei nieuwlichters. | |
[pagina 300]
| |
Aan het einde van het jubileumboek heeft Poirters een idylle toegevoegd, die het origineel, althans op die plaats mist. Toch was er gerede aanleiding, ook een idylle op te nemen, aangezien het Latijnse werk verschillende idyllia bevat - trouwens ook: elegiae, exercitationes poeticae e.a. gedichten. Al is er niet een bepaald voorbeeld voor Poirters' herdersdicht te vinden, evenwel zijn er in de Imago aanloopjes voor aan te wijzen, zo b.v. in Alexis, Idyllion (p. 444): ‘Corydoni gregis sui calamitates, agrorum sterilitatem, luporum insidias, luem grassantem deploranti, Galesus omnia ab Alexi filio suo in melius commutanda praedicit. Allegoricè significatur, populum Christianum haereticorum insidiis et perniciosa lue oppressum, Societatis ab Ignatio institutae doctrinâ in melius restituendum.’ In dit gedicht zijn vier herders, niet twee zoals bij Poirters: Lycidas, Galesus, Corydon en Alexis. Ook hier is het Corydon die klaagt over de herfst en de schrale weiden. ‘Quid meruistis oves placidum pecus?’ roept hij herhaaldelijk uit. Galesus voorspelt echter betere tijden, als de winter eens voorbij is. - Een ander aanloopje vinden we in Loiola, Idyllion (p. 447): ‘De frequenti usu Confessionis et Eucharistiae .... ab Ignatio et Societate Iesu revocato.’ Het gedicht van Poirters is een uit compositorisch oogpunt vrij dwaas gedicht, bestaande uit een herderskout, die overgaat in de beschrijving van een allegorische schilderij. Het heet: Herders-spraeck tusschen Corydon en Tyter, Wenschende de Societeyt eeuwighen voorspoedt en gheluck over het menighvuldigh ghebruyck der H.H. Sacramenten, ende bevechtinghe der ketterijen: diese door de vette weyen en wolven-iaght verstaen (blz. 704-712). Het is herfst in de natuur: de weiden zijn dor en schraal. Waaraan heeft het vee dit verdiend? zo vraagt Corydon aan Tyter. Daar is niets aan te doen, antwoordt deze, de winter is zo'n machtig vorst. Maar ik weet, vervolgt hij, een veld waar nu nog de schaapjes in het malse gras lopen. Voor het fluitje, ‘de ruys-pijp van u sy'’ wil hij het Corydon wel vertellen. Hij was dan eens aan de Tiber, toen er een scheepje voorbijkwam; dit volgend, kwam hij in een grote stad. Daar was juist feest; veel mensen stonden langs de weg geschaard; een Opperhoofd trok met grote staatsie voorbij. Achter de stoet aan kwam hij in een kerk, waar veel schilderijen waren opgehangen. Op een van die doeken nu zag hij een malse wei, die haars gelijke niet heeft in vruchtbaarheid: vette schaapjes graasden er vreedzaam, kortom Het scheen een paradijs te zijn.
Het vee had 's daeghs sijn volle lust,
Het vee had 's nachts sijn volle rust.
Ick sagh daer eycke boomen staen,
Daer honghen rondom wolven aen,
Die hadden menigh lam verscheurt,
En menigh schaep van kant ghesleurt,
Ter wijl het vee verlaeten stondt,
En sonder herder, sonder hondt,
Ghingh dwaelen langhs het woeste wout,
Daer niemandt voormaels had ghestoutGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 301]
| |
Maer siet soo rasch een beter wacht
Heeft opghestelt der wolven iaghtGa naar voetnoot1),
Met flughsche dogghen by der handt
Vol ijs're pinnen inden bandt,
Soo heeftmen dit bloet-ghierigh dier
Op staenden voet ghelicht van hier:
Nu sit het in sijn hol en huylt,
En sit met vreese noch en schuylt:
Want al dees Herders onder een
Die zijn van stonden aen te been,
En ghevet sich het minste bloot,
Soo krijgh' et licht een harden stoot.
Dit alles geeft aan Corydon nieuwe hoop, zodat hij nu een betere toekomst tegemoet durft zien. In de latere werken van Poirters wordt de ketterij niet opzettelijk, wel als het zo te pas komt, bestreden. Het Masker (1646), met zijn prototype Ydelheit des Werelts (1645)Ga naar voetnoot2), kunnen we, na wat er over gezegd is, gevoeglijk laten rusten. In Het Duyfken in de Steen-rotse (1657), meditatief als het is, komt geen karakterisering van ketters voor; alleen wordt Franciscus van Sales er genoemd ‘dien heylighen bisschop van dat boos Geneve’ (blz. 77), een betiteling die we bijna in dezelfde bewoordingen terugvinden in Het Leven vande H. Maeghet Rosalia (1658) (blz. 25)Ga naar voetnoot3). Het Heyligh Herte (1659) werd opgedragen aan den Poolsen Jezuïet, den zaligen Stanislaus Kostka, wiens hart door de goddelijke liefde dikwijls zo ontstoken was, dat men natte doeken op zijn boezem moest leggen om de brand van zijn hart te blussen. Poirters wil niet over zijn levensgeschiedenis spreken: Ick laet een anders kloeck verstandt
Den stam van Koska gaen verhaelen,
En toonen in 't Mazouwse Landt
Die oud' en adelijcke saelen,
Hoe Kettery daer nimmer schoot
Venijn op eenigh Huys-ghenoot.
Verborgen pijlen op de Protestanten schiet hij af in een mooi gedicht op den Jezuïetenzendeling Xaverius (blz. 134-138). Deze komt ook in de Molukken: Ah! die in Kinderkens daer deucht en seden plandt,
Die wint de beste vrucht van 't specerijen-landt.
Wat voor verschrikkingen doorstaat men al niet om een handvol gouds; maar vraag nu eens: Wat doetmen voor een Siel? Eylaes dat sou de steenen
Door medelijden schier, door enckel rouw doen weenen!
Ah! wat haelt daer al roof, wat buit de droeve hel?
Den handel is daer ernst, de Siel en is maer spel!
Wanneer sult ghy dit eens Europa gaen bevroeyen,
En snellen herwaerts aen met seylen en met roeyen?
| |
[pagina 302]
| |
Naklanken van Verstegen, maar op een minder hatelijke toon. In de Nieuwe Afbeldinghe van de Vier Uytersten (1662) treffen we het volgende exempel aan: ‘Uyt dese selfste fonteyn schepten oock haeren troost die noyt ghenoech gheroemde Mevrouwe Middelton, kloeckmoedighe Marteleresse van Enghelandt in onse tijden, als sy (niet anders aen hebbende als een lijnwaeten kleedt) plat ter aerden is gheleet, en op haer eenen serck-steen van ontrent seven of acht hondert ponden, door den welcken haere ribben niet allen (lees: alleen) in stucken ghemorselt en wierden, maer oock door haer vel en vleesch uytstaeken.’ Ondanks de ondraaglijke smart legde ze openlijk getuigenis af van haar hemelverlangen. Haar laatste woorden waren: Jezus, Jezus, ‘O wat een mannelijck ghemoet had dese vrouwe als sy vande ketterye veronghelijckt wierde, ende als sy niet alleen van alle genaede (want sy was bevrucht) maer van allen recht wiert versteken; maer dien grooten Rechter die oock de rechtveerdigheden sal oordeelen, wat en sal die niet te rechten vinden by die bloet-suchtighe Tyrannen?’ (blz. 227-228 in de 3e dr., 1681). Gruwelijk genoeg, deze martelscène. Maar ook geheel overeenkomstig de waarheid? Margaret Clitherow, geboren Middleton, ‘de parel van York’, werd, wegens het herbergen van Jezuïeten en het laten bedienen van de mis in haar particuliere vertrekken, veroordeeld tot de ‘peine forte et dure’, d.i. tot het doodgeperst worden, ‘although she was probably with child’, zegt the Catholic EncyclopediaGa naar voetnoot1). Dat ze verstoken was van recht, heeft ze zichzelf te wijten, daar ze, uit vrees dat haar kinderen en dienaren dan tegen haar moesten getuigen, zich niet wilde verdedigenGa naar voetnoot2). En wat er in het geheel niet bij verteld wordt, is, dat de Puriteinse predikant Wigginton alle moeite gedaan heeft om dit wrede vonnis gewijzigd te krijgen ‘telling the judge that he might condemn her to it by the queen's law, but not by the law of God’Ga naar voetnoot3). Te midden van al dit onder eigen naam uitgegeven werk komt dan zijn dichterlijke bijdrage aan het grote in vier kwartijnen uitgegeven historiewerk van zijn ordegenoot Pr. Cornelius Hazart S.J., die in zijn Kerckelycke Historie vande Gheheele Wereldt, Namelyck vande voorgaende ende teghenwoordighe eeuwe, .... T'Antwerpen By Michiel Cnobbaert bij het Professenhuys in S. Peeter (1667-1671), rijk geïllustreerd o.a. met martelscènes, de strijd van het Katholicisme tegen het blinde ongeloof en de venijnige ketterijGa naar voetnoot4) beschreven had. Aan elk hoofdstuk laat Poirters een gedicht van 1½, 2 of meer bladzijden voorafgaan, dat in 't kort beschrijft hetgeen in proza door Hazart verhaald zal worden. In het geheel zijn zestien gedichten van Poirters tussen de tekst opgenomenGa naar voetnoot5). Reeds dadelijk in de aanvangsdithyrambe Lof-dicht van het bekeerde Iaponien aen den eerweerdighen P. Cornelius Hazart maakt hij met instemming gewag van Hazart's polemische activiteit, die zich vooral tegen predikanten gericht hadGa naar voetnoot6): | |
[pagina 303]
| |
Ghelijck een Enghels doggh' de keffers weet te sleuren,
Soo hebt ghy locht ghemaeckt door Predikantsche leurenGa naar voetnoot1),
Hun dwaelleer over-seylt, hun smaet-schrift onder-brachtGa naar voetnoot2);
Gheen beter geessel-roed' als een gheterghde schacht.
In hartstochtelijke verzen worden in de volgende delen de verschrikkingen der ketterij in Duitsland, Frankrijk, Engeland en Nederland geschetst. In alle vier vinden we de echt barokke overdrijvingslust en hoogdravendheid terug. Hoe schril is het contrast tussen de vóórreformatorische idylle en de beroering na het optreden van Luther in het gedicht:
Op-komste, Voort-gangh ende Af-breuckGa naar voetnoot3)
der Ketterye in Duytsch-landt.
In 't schoonste van het jaer en lieffelijckste daghen,
Als al het boom-ghewasch sijn bloemen nu gaet draghen,
Als 't wel-bezaeyde landt staet aenghenaem en bloeyt,
Wanneer de soete Lent nu naer den Somer groeyt,
Als 't alles is verheught, als Haes en Hert gaet springhen,
Komt dan oyt onvoorsiens een Swijn of Stier te dringhen
Uyt 't naest-gheleghen bosch met schrickelijck gheluyt,
Terstont is al de vreught en al de blijschap uyt.
Als 't lieve pluym-ghediert sich door het groen laet hooren,
En dat de Kiecken-dief dit soet Musieck comt stooren,
Wat schrick, wat angst, wat vrees bevangt dan heel het wout?
Het isser al in roer, een yeder is benouwt.
Europa was in vred', beset van alle kanten
Met groen en jeughdigh kruyt, en lieffelijcke planten
Van't Catholijck Gheloof, een yeder was in rust,
Heel Duytslandt had' met vreucht den soeten peys ghekust.
Helaes! wat dorr' ghemoet, wat hert van harde steenen,
Wat vast ghesloten oogh sal hier niet bitter weenen?
Daer rijst een monster op, men hoort een helsch geschreeuw
Van een verhonghert Swijn of opghehitsten Leeuw.
Het loopt heel Duytslandt af, 't wil heel het Rijck verdrucken,
T'wilt al het boom-ghewasch te gront toe uyt gaen rucken;
Kent ghy het schrick-dier niet? T'is Luther die den brandt,
Den Orloch, Moort en Pest comt stroyen in het Landt....
(deel II).
Met wellust wordt de oude Calvijn-legende weer opgerakeld. In Kettersche Beroerten in Vranckrijck (dl. II, tussen blz. 279 en 280) vergelijkt hij de ketterij met een door storm opgezweepte zee, die hele landen overstroomt; vroeger was het in Frankrijk de Albigenzische, nu is het de Calvinistische ketterij.
Calvijn is 't vuyl serpent en d'oorsaeck van het quaet,
Ey dempt die wreede beest eer dat sy voorder gaet.
| |
[pagina 304]
| |
Soo Vranckrijck! soo Noyon! hier staet
alreets ghebonden
T'vervloeckte padden-giftGa naar voetnoot1) om
beestelycke sonden:
Aen-siet dit schroom toneelGa naar voetnoot2) ghy
Ketters wie ghy zijt,
Siet wie op dit Schavot en waerom dat hy lijt.
Dits t' onghetemt wilt-dier wiens beestelijcke lusten
Gheen vleeschelijck plaisier ten vollen oyt en blusten.
Slaet toe, Scherp-rechter, slaet, noyt sloeght ghy beter slagh,
Dan als U geessel-roey dit schrick-dier treffen magh.
Compt hier verdoolden hoop; ick bid u, komt wat naeder,
Siet wie uw' leydtsman is en uwen rechten vaeder;
Op dat g'hem beter kent door heel het Fransche Landt,
Ist dat m'hem op den rugh een heete Lely brandt.
Geen wonder dat de dichter, zinspelend op Margaretha van Navarre, zich daarop afvraagt: Ist mooghlijck? can het zijn dat de vergaldeGa naar voetnoot3) woorden
Van dat verworpen volck het edel hert doorboorden
Self van een Coningin?
In het gedicht Den Nederlantschen Leeuwen-strydt (begin dl. III) geeft Poirters eerst een beschrijving van een gekwetsten leeuw in al zijn woede. Geen kloeker leeuw is er dan de Nederlandse in zijn vreselijke strijd tegen de ketterse Chimeer, ‘een Hydra met veel coppen, die haer verdoemden clauw in Phlegeton gingh doppen.’ Hoe wordt 't arme Nederland door het verduiveld volk met de voet getreden: Beldt-stormers, dollen hoop! van Godt vervloeckte menschen!
Mocht ick u naer u feyt verdiende straffen wenschen,
Mocht ick op staende voet met een gherechten haet
Te niet doen al ghelijck en u en al u quaet,
Ick wenschte dat de hel die u heeft uyt-ghespoghen,
En uyt wiens wreede borst ghy hebt dees gal ghesoghen,
U anderwerf ontfingh als in u moeders schoot,
Soo quam soo menigh mensch door u niet aen sijn doot.
Wat segh ick mensch? ick mis, ghy wilt Godt self doen lijden,
Als ghy sijn Kruys en Beeldt moetwilligh gaet bestrijden,
Als ghy sijn eyghen huys en heylighen Autaer
Mishandelt en vernielt al oft een grouwel waer.
In het gedicht Het Enghelsche Treur-toneel (tussen blz. 248 en 249 van deel III) worden de drie monsters Hendrik VIII, Elizabeth en Cromwell met schelle kleuren afgeschilderd. De moordtaferelen onder Elizabeth, in zijn ogen een tweede Izebel, zijn wel geschikt om den lezer te doen griezelen: | |
[pagina 305]
| |
siet hoe men t' alle-canten
Gaet slijpen bijl en sweerdt, en hooghe galghen planten,
Men treedt' er rom en t'omGa naar voetnoot1) een voet diep
in het bloedt,
Siet wat een wreede vrouw en haere boosheidt doet!
De torens sijn becroont met afghebyldeGa naar voetnoot2) hoofden,
Die sy om Christi leer van lyf en goedt beroofden.
Men hoopter strop op strop, en hals op hals, soo dicht,
Dat schier de sterckste galgh moet buyghen door 't ghewicht.
De beulen staen vermoeyt van houwen, hanghen, snijden.
Oock self het doode Romp moet naer de doodt noch lijden.
Met 't half ghestorven hert door beuls handt uyt-ghehaelt
Wordt aen dees Coningin den wreeden tol betaelt.
De pyn-banck sijpt van bloedt, men siet de messen blincken,
Het Enghels Treur-toneel is sat van bloedt te drincken.
Keren wij nu terug tot de afzonderlijk door Poirters uitgegeven werken. Het Leven van den H. Franciscus de Borgia, Derden Generael vande Societeyt Iesu (1671) is opgedragen aan Ignatius de Loyola. Het opdrachtvers vangt aldus aan - men lette op de barok van het zuiverste water in de laatste vier regels -: O Grooten Patriarch! die in dees leste tijden
Van Godt gesonden zijt om voor sijn Kerck te strijden,
Die teghen Luther slaet, al schijnt hy noch soo fel,
En Jan Calvin bevecht, veel helscher als de hel!
't Hooft van de kettery vol van vergifte slanghen,
Meught ghy tot roof op 't punt van uwen degen hanghen,
Hoe vronghs' haer, als ghy haer soo druckte met de voet.
Hoe bleeck was sy van vrees, hoe root ghy van haer bloet.
Bij de beschrijving van het leven van den derden generaal der orde is er natuurlijk ook gelegenheid om te wijzen op hetgeen hij tot bestrijding der ketterij heeft gedaan. Tijdens een reis naar Frankrijk om Karel IX aan te sporen, toch handelend op te treden tegen de Hugenoten, en de pas opgeschoten ketterij tot de wortel toe uit te graven, zag Franciscus droevige dingen: ‘Maer noyt en bedroefden Franciscus sy-selven meer, dan als hy ten platten lande sagh alle die destructien, verwoestinghe van kloosters, kercken, en autaeren.’ Hy leed ‘om dat hy sagh dat de heylighe Kercke, die uyt-verkoren Bruydt Christi, was onteert, verdreven, en een groot deel ghebannen: soo dat de huysen des Heeren, huysen van ghebeden, nu verandert waeren in speloncken van moordenaren’ (blz. 93-94). Ook hier aandikking der lijnen. Hoe over-ijverig Poirters soms was in zijn bestrijding der ketters, moge blijken uit de volgende passage in Den Spieghel van Philagie (eerste druk 1673, derde zeer vermeerderde druk 1674): ‘Sekeren Joannes Seneca Proost van Halberstadt, (ick denck eenen van Luters ghesellen) ligghende op sijn sterven, soo sey hij: wij hebben in ons leven ghehadt Die voor ons den acker bouwden,
Die voor ons den wijn persten,
Die voor ons wilde swijnen vonghen,
Die voor ons te choor gonghen,
Die voor ons de Misse songhen,
| |
[pagina 306]
| |
Waer sullen wy nu eenen vinden die voor ons ter helle worde ghesonden? te vergheefs wenschte hy om eenen Vicaris, want die sonden doet, en den duyvel alsoo een obligatie en handtschrift gheeft, die moet selver in persoon de quitancie in de hel halen’ (4e dr., 1682, blz. 8). Dat Poirters op al te losse gronden graag geloofde dat het een Lutheraan was, blijkt uit het feit dat het bedoelde heerschap een geleerd canonist uit de dertiende eeuw wasGa naar voetnoot1). De volgende pericoop uit hetzelfde werk is weer typisch barok: de ketterij in fel contrast met het ware geloof. Hij vertelt als exempel van een eerbare slaap een gebeurtenis uit het leven van Maria Stuart, om daarna, geheel buiten zijn betoog om, de loftrompet te gaan steken op Maria, en aldus te eindigen: ‘O wat een verschil salder ten jonxten daeghe wesen! dan sal Maria staen vol stralen en glorien, maer in tegendeel sal Elisabetha verschijnen als een phantome vol schrick, en als eene schimme van af-grijsselijckheyt, omringht van haere Goddeloose Raedtsheeren, die hun sullen vertoonen, doots-bleeker als de schaduwen vande verdoemde. O doorluchtighe Maria! ô bloem en roem der Coninginnen! ô onnoosele ghemartelde Majesteyt! uwen naem gevoert op de vleugelen van de faeme en vermaertheyt, vlieght over steden, en Rijcken tot d'eynde des werelts, en gheeft aen alle volcken eene groote eerbiedinghe, aen den Hemel eene groote vercieringhe, van waer uwe victorieuse Siele siet die Coninghlijcke Eylanden. Maer met een goedt jonstighe ooghe! ô gheluckighe soose hun standtvastiger by het oudt waerachtich, als by het bedrieghelijck nieuw geloof ghehouden hadden! wat belanght dese door-edelste Coninghinne. Twee saecken hebben haer 't byl door den hals gedreven,
't Recht dat sy had tot Rijck en haer onnoosel levenGa naar voetnoot2).
Dees doot heeft Lisabet gesmeedt door vreet gemoet,
De vraeck-sucht drinckt eerst gal, en dan onnoosel bloet.
Doch ick loop hier te verre, ick meende maer alleen haere eerbaerheydt oock in het slaepen aen-te-wijsen’ (blz. 243-244). Zijn laatste werk, posthuum verschenen, is het Heyligh Hof vanden Keyser Theodosius (1696). Hij vindt er een nieuw beeld voor de ketters: vale vleermuizen, die men moet schuwen en verjagen. Het emblema stelt voor een opgaande zon en vluchtende vleermuizen (blz. 53): De vledermuys, dat vuyl gespuys,
Den schrick by avont in een huys,
Waer van een ieder roept en tiert,
- Tsy dat het over taefel swiert,
Of vlieght ontrent een ledikant -,
Terstont den bessem inde handt;
En tot het dier is op de vlucht,
Is heel het huys vol ongenucht.
Men magse jaegen soomen wil,
Ick stae wat op den handel stil:
| |
[pagina 307]
| |
Ick sie in desen vuylen aerdt,
Wat schoonder leering' dat hy baert....
Ick segh, dit broedtsel van den nacht,
Dat niet als schrick heeft voortsgebracht,
Dat, dat is vol afgodery,
En niet als boose kettery.
Maar de pater moest op zijn oude dag, schrijvend zijn laatste onvoltooide werk, nog eenmaal een scherp getuigenis tegen de ketters geven. Als dichter opgekomen in een tijd dat de Zuidelijke Nederlanden waren gewikkeld in een strijd op leven en dood met de aartsketters van het Noorden, moest hij op het einde van zijn leven - hij stierf 1674 - nog aanschouwen, dat de gelovige Zuiderlingen hand aan hand met de ketterse Noorderlingen streden tegen den gemeenschappelijken vijand. Deze toenadering tussen de beide delen van de Nederlandse stam hield een gevaar in voor de aan zijn zorgen toevertrouwde kudde. Het actuele probleem doet zich nu aan hem voor: mag men zijn kinderen wel naar ketterse landen sturen? Bij een aardig emblema, voorstellend een visser die beet heeft, behandelt hij dit vraagstuk. Uitvoerig was deze kwestie, reeds kort na de Westfaalse vrede, besproken in een pamflet van Arnout van GeluweGa naar voetnoot1): Kort Verhael van een achthien-jarighe Hollandtsche Reyse, Ghewandelt van eenen Vlaemschen Boer, Vry laet ghebooren tot Hardoye in Vlaenderen: Met Naeme Arnout van Geluwe. Waer naer alle Catholijcke Jonckheyt sich sal moghen reguleren by alderleye Secten, die om hun affairen ende andere nootsaeckelijckheden gaen reysen in nieuw-ghesinde Landen, enz., Antwerpen, 1650. In dit werkje, dat in zijn satirische gedeelten sterk aan Verstegen doet denken (zo b.v. op blz. 39-42 waar hij het gedrag der bijbelzusters tijdens de godsdienstoefening beschrijft), geeft hij zijn eigen bevindingen in een soort mémoires, tot waarschuwing van vrome Katholieke ouders. Een woeste wildernis, zo zegt hij, vol beren, leeuwen, moordenaars enz. is niet voor een duizendste deel zo gevaarlijk voor Uw kinderen als een land waar de ketterij heerschappij voert. Het zijn zulke schijnheilige lui, die ketters, met hun schriftuurlijke praatjes! Als Uw kinderen er absoluut moeten zijn, laten ze dan nooit met hen disputeren, nooit bij hen kerken, nimmer hun boeken lezen, en laten ze er vooral aan denken, bij die ‘buyck-ghesinde’ broeders de vasten te onderhoudenGa naar voetnoot2). Dezelfde bezwaren nu worden door Poirters op dichterlijke wijze vertolkt in het zinnebeeld: Kinders aen andersgesinde besteden ter school, om koophandel, of ter trouwe, is een seer peryckeleuse saeckGa naar voetnoot3). | |
[pagina 308]
| |
Wie smaeckt,
Die haeckt.
.... In myn gebuerte hier ontrent
Woont seker vrindt, aen my bekent,
Die heeft een vyfthien-jaerich kindt,
Dat hy gelyck syn ooge mint;
En soo ick heb van goeder handt,
Hy wil hem stieren buytens landt,
En daer besteden by een man,
Die wonder wel syn ambacht kan.
Maer siet hy riekt, en niet te min
Den vader blyft en is van sin
Dat hy sal synen jongen Klaes
Doen inden kost van desenGa naar voetnoot1) baes;
En alsmen hem spreekt van 't geloof,
Dan is den man gelyck als doof.
Iae soo ick hoor, hy voeght daer by:
Wat vrees is hier van kettery?
Hy gaet om 't ambacht, en niet meer;
En als hy 't kan, dan keert hy weer.
De dolingen die laet hy daer,
Myn kint en is geen kint voorwaer.
Maer lieve vrindt, hoe datje kaltGa naar voetnoot2),
En altyt op u pooten valt!Ga naar voetnoot3)
Dat is voorwaer geen vaders plicht,
Die soo zyt in uw' soontjens lichtGa naar voetnoot4).
De jonckheyt immers die is broos,
De ketters syn doornaeyt en loos;
Hoe licht is dan by hun verkeert
Een knechtjen dat syn ambacht leert?
Wie stelden oyt een lam of ooy
In 't midden van een schoorfte koy?Ga naar voetnoot5)
Gy selver, als gy in de stadt
MercktGa naar voetnoot6) op een deur een witte
latGa naar voetnoot7),
Schoon dat de straet is ruym en breet,
Noch is 't voor u daer al te heet,
Siet eens, gy schouwt een vonxken schier,
En jaeght u kint in heel het vier.
Wat kan doch soo behaelyckGa naar voetnoot8) syn,
Als ketters aessem en fenijn?Ga naar voetnoot9)
Deze laatste regels, geschreven vlak voor zijn dood, bewijzen dat de dichter zich in zijn leven trouw is gebleven: van Calloo tot Theodosius' hof loopt er door zijn werk de rode draad der ketterbestrijding. Velen | |
[pagina 309]
| |
hebben in zijn werk niet den Jezuïet herkend, omdat zij niet den gehelen Poirters kenden. HofdijkGa naar voetnoot1) zou zich niet verbaasd hebben over Poirters ‘Jezuïtentabbert’, als hij niet zo sterk gekeken had naar ‘de goedhartig spottende trek, die soms om zijne lippen speelt’. De lezers van Poirters' werk hebben hem te veel voorgesteld als den ‘goeden dierbaren Pater’, ‘den goedhartigen en beminlijk nederigen Pater’Ga naar voetnoot2), zo gemoedelijk, goedlachs en rondborstigGa naar voetnoot3). Zacht en vriendelijk is hij zeker, zolang hij zich richt tot de Philothea's, de Philagies, de Roselina's, de Duyfkens, de Philaretes, de vrome en godvruchtige zielen, voor wie hij zijn boekjes schreef, zolang hij de Distelina's om hun onvolmaaktheid in het goede berispt. Feitelijk is al zijn moraliserend werk - men leze er zijn voorredenen maar op na - ascetische vrouwenlectuur. Daardoor krijgt de auteur licht een wat vrouwelijke gestalte voor ons. Welk een totaal andere indruk maakt hij dan Verstegen, die altijd moest strijden tegen de verfoeilijke ketterij. Als Poirters wat bestrijdt, dan zijn het vooral ondeugden als modezucht, gierigheid, geveinsde vriendschap; maar altijd richt hij zich als zieleherder tot de schaapkens van zijn kerk. Uitdrukkelijk verzekert hij b.v. dat hij zijn Spieghel van Philagie niet schrijft ‘voor boose en goddeloose menschen, die van soo grove stof sijn ghebacken, myn aenspraeck is aen u ô Philagie, aen eene Roselina, aen godt-vruchtighe en vlijtighe Maeghden, die door het tijdelijck, het eeuwich soecken te winnen’ (blz. 8). Dit is echter niet de gehele Poirters: in hem is ook de actieve Jezuïet, de ketterhater en .... ketterverguizer te vinden. Poirters begon zijn ascetische en devote werkjes te schrijven in 1644 (Ydelheit des Werelts): de Tachtigjarige Oorlog spoedt ten einde; de ketterij is in het onder Spanje staande gebied geveld; het opbouwende, stichtende werk kan een aanvang nemen: overtuigde Roomsen, die tijdens de periode der Aartshertogelijke Contra-Reformatie en later gevormd waren, vragen nu om geestelijk voedsel. Uitvallen tegen de ketterij worden - behalve in een werk als de Afbeeldinghe - a.h.w. zijdelings gegeven. Van het lezerspubliek wordt verwacht dat het instemmend knikt. De uitwendige expansie van het Katholicisme heeft in de Zuidelijke Nederlanden de uiterste grenzen van het terrein der mogelijkheden bereikt: deugdzame levenswandel en innerlijke levensverrijking zijn nu de parolen voor de geestelijke bearbeiding, die een in dogmatisch opzicht voor de ketterij immuun gemaakte bevolking vraagt. Poirters is de man, waar de tijd om roept: mensen als Verstegen waren overbodig geworden. Wat zij in de hoofden en harten der mensen ingestampt hadden, had slechts bij tijd en wijle een kleine opfrissing nodig. Vandaar dat de geestelijke auteurs van deze nieuwere tijd er nooit geheel van zwijgen. Veel vrees dat er nieuwe ketters zouden komen, behoefde men niet te hebben; laat staan, vrees dat men ze zelf zou kweken! Zonder bijgedachten aan mogelijk spottende of woordenverdraaiende ketters - denk aan de Voorrede van het liedboek Het Prieel der Gheestelicker Melodiie - kan men zich onbeschroomd laten gaan. Zou een Marnix niet in een vroegere tijd zijn spotlust botgevierd hebben op een passage als deze | |
[pagina 310]
| |
uit Het Leven van de H. Maeghet Rosalia (blz. 171): ‘Den doorluchtighsten Hieronymus Baptista de la Nuza, dat groot licht van Spaenjen, en die schoone Perle van de Kroone vanden H. Dominicus, die seght: ‘Ick heb een cleene Reliquie, dat is, ick heb een haeyrken van het hooft vande H. Maria Magdalena, en ick acht desen schat meer als alle de Rijcken van Spaenjen. ‘Siet hoe desen Bisschop de weerde wist te toetsen en te proeven.’ [ik cursiveer]. En lezen we niet in hetzelfde werk in de Dedicatie de volgende aanprijzing van sommige ‘nuttige’ heiligen? Besoeckt eens ieder eens autaer,
En nemt de offerhanden waer,
Al syn sy stom, sy sullen spreken
Voor wat een sieckte, quael, oft pijn
Dat sy by Godt Voor-bidders sijn,
Voor wat ellenden en gebreken.
Iont Appollonia niet baet
Voor tand-pijn, voor dat vinnich quaet!
Die doof syn vieren u Lutfilde,
En Blasius genas de graetGa naar voetnoot1),
Maer de hert-cloppingh weirt Piaet,
Wat hert wast dat hy niet en stilde?
Die inde kortsen light en brandt,
En siel-braectGa naar voetnoot2) op sijn ledicant,
Die comt o Ioseph tot u vluchten,
Hoe sijnen pols meer wordt gejaeght,
Hoe hy u meer beloften draeght,
Hoe hy meer snellen doet syn suchten. -
Soo heeft ô Siel, Godts wijsen raet
By 't ongeluck gevoeght sijn baet,
En by de siecten medicijnen,
Och jae! wy hebben alle daegh
Beschermers tegen ieders plaegh,
Godt geve wat het sijn voor pijnen.
Zo waren de tijden veranderd. Wat vroeger als schampere spot gepast zou hebben in de mond van een sarcastischen Geuzenlieddichter, was nu heilige ernst voor een befaamden priester-dichter en zijn vrome toehoorderessen. |
|