Het calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie
(1942)–W.J.C. Buitendijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 56]
| |
opzicht derdehands en in literair opzicht onbelangrijk werk, enig wantrouwen tegen de objectiviteit waarmee Calvinistische auteurs worden behandeld. ‘Nous ne croyons pas à la supériorité, même pas du point de vue purement littéraire, de cet ouvrage de Marnix vis-à-vis de la production littéraire de même genre de cette époque.’ (L'Élément, blz. 143, n. 3) zegt de auteur, maar dan vraagt men zich af, hoe het komt dat Marnix ondanks zijn geleende eruditie, die nog niet eens op superieure wijze werd geëtaleerd, ‘generaties van Protestanten geboeid heeft’Ga naar voetnoot1). Een ander punt is Polman' s voortdurend attenderen op het feit dat ook de Calvinisten een niet op de Schrift gebaseerde traditie handhaven, o.a. in het toedienen van de doop aan kleine kinderen. Dit wordt immers, evenmin als de Zondagsviering in plaats van de Sabbatsrust, en het predikantenhuwelijk, expressis verbis in de H. Schrift geleerd. Men ontkomt zo niet aan de suggestie dat er dan tussen de Roomse en de Gereformeerde opvatting der traditie slechts een gradueel, geen essentieel verschil zou bestaan. Deze suggestie is verkeerd. Ook in zake de kinderdoop blijft de Schrift enige regel des geloofs: de kinderdoop, die in plaats van de besnijdenis is gekomen, is een onmisbare schakel in de schriftuurlijke verbondsleer: hij is in overeenstemming met de doorgaande leer der H. Schrift, die ons de opneming van de kleine kinderen in het verbond predikt; men mag dit nooit over het hoofd zien als men over dit onderwerp spreekt. Trouwens, Calvijn is er niet afkerig van, zich te beroepen op de oude kerk, als deze zich stelt onder Gods WoordGa naar voetnoot2). En, om nog een derde punt te noemen, de Calvinist, die bij de Schrift leeft, zou nooit zo spreken over de kwestie Paus-Antichrist e.d. als Polman doet, ‘kwesties die men tegenwoordig als onbenulligheden zou ter zijde schuiven, althans in wetenschappelijke milieux, maar die toen in het brandpunt der belangstelling stonden en die geen polemist het wagen zou stilzwijgend voorbij te gaan’ (Stalpart, blz. 32). Die 17e-eeuwse opvattingen zijn nu inderdaad verouderd, maar men moet zich de schriftuurlijke mentaliteit van die oude Calvinisten indenken, èn de vervolgingen die zij van de zijde van den Paus hadden ondervonden. Zo werd voor Calvijn 2 Thess. 2:4 tot een levende werkelijkheid en zag hij in den Paus den aanvoerder en vaandrager van het rijk van den AntichristGa naar voetnoot3). Hoewel wij dus enkele bezwaren hebben en tevens gaarne de andere partij zouden willen horen, kunnen wij veel waardevol materiaal aan Dr. Polman's werk ontlenen. In de Roomse strijdliteratuur van de 16e en 17e eeuw onderscheidt hij drieërlei methode, n.l. de schriftuurlijke, die uitsluitend aan de Bijbel haar argumentatie ontleent; de historische, die zich vooral beroept op de kerkvaders, en dus de continuïteit | |
[pagina 57]
| |
van de kerkleer tracht te bewijzen, en de dogmatische, die een combinatie is van beide werkwijzen. De grote internationale vertegenwoordigers van het eerste genre zijn volgens hem: Véron en Nihusius, van het tweede: Baronius en Duperron, van het derde: Bellarminus (De Controversiis christianae fidei adversus huius temporis haereticos, 1586-'93) en Coccius (Thesaurus Catholicus, 1600)Ga naar voetnoot1). In de 16e eeuw was de methode der Roomse polemisten aanvankelijk vooral van dogmatisch karakter. Zelfverzekerd ging men uit van de stelling: ik heb gelijk en zal u dit bewijzenGa naar voetnoot2). Een man als Dr. Johannes Eck, de grote wederstrever van Luther, was opentop scolasticusGa naar voetnoot3). De Leuvense universiteit, gedrenkt in scholastieke wetenschap, was de eerste die zich tegen het Lutheranisme uitsprak (1519)Ga naar voetnoot4). Zij bleef een brandpunt van ketterbestrijding: mannen als Jacobus Latomus (1521), Eustachius de Zichenis (1521) en de vermaarde Ruard Tapper (van Enkhuizen) (1555-'57) staan in de voorste linie van het offensiefGa naar voetnoot5). Ook buiten de Leuvense hogeschool echter leverden de Nederlanden in de eerste helft en om het midden van de 16e eeuw genoeg polemisten op: Joannes van den Bundere (Bunderius) uit Gent gaf in 1539 uit een Compendium dissidii quorundam haereticorum atque theologorum, waarin hij wees op de verdeeldheid der ketters, een thema dat in de volgende eeuwen uitermate belangrijk bleefGa naar voetnoot6): evenals Anna Bijns was hij ook een Contra-renaissancist in zijn afkeer van oneerbare beelden (in Een schoon ende seer gheleert Onderwijs, Antw. 1548)Ga naar voetnoot7). Een ander Gents polemist was Pieter de Backere (Backerius), die ook al niet bepaald een vriend was van de wereldse Renaissance, en verder zijn best deed om de ‘stijnckende eieren der booser ketterien’ uit Gent te weren o.a. door zijn Vriendelicke tsamensprekinghe tusschen de Christen Ziele ende de Waerheyt haer meesterse (1e dr. onder andere titel, 1558)Ga naar voetnoot8). Theod. van Maelcote (van Leuven) schreef o.a.: Een warachtich Bewijs van Martinus Lutherus' wanckelbaerheyt .... in 't Gheloove .... hoe dat Lutherus sy selven in die principaelste artikelen des Christenen Gheloofs contrarieert (Leuven, 1567)Ga naar voetnoot9), ook een belangrijk motief uit de vroegste strijdliteratuur: had niet reeds de beruchte Johannes Cochlaeus (Ingolstadt) in zijn Luther septiceps ubique sibi suis scriptis contrariusGa naar voetnoot10) aangetoond dat er zeven verschillende Luthers waren? Albert Pigghe (Pighius) (van Kampen) werd door Calvijn een bestrijding waardig gekeurd wegens zijn opvattingen in zake de vrije wil (1542- '43)Ga naar voetnoot11). In 1560 verscheen reeds een encyclopedisch werk van den | |
[pagina 58]
| |
Nederlandsen controversist en inquisiteur Guilielmus Lindanus: Panoplia evangelicaGa naar voetnoot1). Encyclopedisch was ook het populaire handboek van Franciscus Costerus S.J.: Enchiridion controversiarum praecipuarum nostri temporis (Keulen, 1586). Met recht draagt hij de naam ‘ketterhamer’: met geen der Roomse controversisten hebben b.v. de particuliere synoden der Gereformeerde kerken zoveel bemoeienissen gehad als met hem. Zo schrijft men namens de Zuidhollandse synode van Delft (1596) aan Prof. Gomarus om toch vooral voort te varen met zijn werk tegen het Enchiridion en het ook te richten tegen het kort te voren verschenen Nederlandse werkje van Costerus: Bewys der Ouder Catholicker Leeringhe met antwoorde op sommighe Teghenstellinghen (Antw. 1595). Op de synode te Gorinchem (1595) was reeds goedgevonden dat Ds. Daniel Colonius van Rotterdam dit boekje ‘in welcke hij de Gereformeerde kercke seer scheldet’ zou bestrijden, maar blijkbaar was daar niets van gekomen: de dominees hadden het te druk; men achtte het meer het werk van de Leidse professoren (Synode van Schoonhoven, 1597). Op de synode van Dordrecht (1598) blijkt het dat Gomarus klaar is met zijn werk (In 1599 verscheen het in Ned. vert. te Leiden onder de titel De Schildt der Waerheydt. Het lokte vijf tegenschriften van Costerus uit in de jaren 1600-1605). Tevens achtte deze synode het nodig dat de Staten antwoordden op de Seyndtbrief, die deze ‘Jesuwyt’ in dat jaar tot hen gericht had. Namens de Synode van Leiden (1600) werd Gomarus voor zijn arbeid bedanktGa naar voetnoot2). Later bemoeide men zich wat minder met de Roomse polemiek: althans op de Synode van Woerden (1625) acht men het niet geraden namens de synode Costerus' werk Het Nieu Testament onses Heeren Jesu Christi met uytlegghingen, Antw. 1614, te weerleggen: wie van de predikanten het doen wil, mag het doen, mits met onderwerping aan de gebruikelijke boekenvisitatieGa naar voetnoot3). Hoe belangrijk men overigens ook dit werk in Gereformeerde kringen vond, blijkt wel uit het besluit van de Groningse Synode te Appingedam (1616), waarin werd vastgesteld dat alle classes dit werk moesten kopen, en dat de predikanten het moesten nalezen om de dwalingen er in op te sporen en hun hoorders er voor te waarschuwenGa naar voetnoot4). Ondertussen was met Michaël Baius een nieuwe school te Leuven opgetreden: hij kent aan de scholastieke methode een veel geringer plaats toe in de controverse en beroept zich liever op de Bijbel en op de patresGa naar voetnoot5). Hij was niet de enige die zich tegenover de Bijbelse argumenten van de ketters op schriftuurlijke grondslag stelde. Reeds Erasmus had dit gedaan. Wij vinden een dergelijke methode ook bij den Amsterdamsen pastoor en opponent van Marnix: Martinus Duncanus, die een hele reeks anti-ketterse werken (van 1549 tot 1594) op zijn naam heeft staan; bij den Bosschen bisschop Franciscus Sonnius, die in 1564 | |
[pagina 59]
| |
ex verbo Dei aantoonde wat men als Christen behoorde te geloven en te beleven; en eveneens bij J. Coens in zijn confutatie van de Biëncorf (1598)Ga naar voetnoot1). Naast deze ‘irénistes bibliques’, zoals Polman ze noemt - let wel: irenisch in de methode, niet in de toon van de polemiek! - staan de ‘irénistes patristiques’ als Cassander en Fr. Balduinus, die een herstel van de kerk der eerste eeuwen begeren en derhalve uit zijn op een unie der beide religiesGa naar voetnoot2). Behalve deze algemenere werken zijn er nog tal van andere over speciale onderwerpen. Zeer actueel was in de Nederlanden natuurlijk het onderwerp de beeldenstorm. De Atrechtse bisschop François Richardot schreef er direct na het feit over in Sermon sur les Images (vertaald als Het Sermoon van de Beelden, 1567). Een hele reeks auteurs, in het Nederlands o.a. Nicolaes van Zwol O.F.M. (Antw. 1530) en A. Meerman O.F.M. (Antw. 1567), verdedigden het misoffer, anderen als P. Regis O.F.M. (Antw. 1568), Cunerus Petri (Antw. 1567) en J. Verpoorten (A Porta) (Antw. 1591) de transsubstantiatie; nog weer anderen als Pieter Opmeer de Oude (1572), J. Heynschelman van Rythoven (Antw. 1591) en Mathias Lambrecht (Antw. 1595) namen de kerkhistorie voor hun rekening, en betoogden, als later Richard Verstegen, de nieuwigheid van het Protestantisme tegenover de aloudheid van het door Willebrord hier geplante Rooms-KatholicismeGa naar voetnoot3). Tegenover dit ontzaglijk uitgebreide en voor een deel oorspronkelijke polemische werk der zestiendeëeuwse Roomse theologen, maakt, volgens Polman, de Protestantse polemiek der Nederlanden in de 16e eeuw een weinig oorspronkelijke indruk; enkele uitzonderingen daargelaten. De quantiteit is aanzienlijk genoeg, maar het is grotendeels vertaling. In de 17e eeuw echter zouden de rollen geheel worden omgekeerd. Was de grote actie die de Leuvense universiteit tegen de hervorming ontplooid had, ‘de bloeiperiode van de religieuze polemiek in Nederland geweest’Ga naar voetnoot4), in de 17e eeuw was er te Leuven vrijwel geen belangstelling meer voor: tussen 1560 en 1640 verscheen daar zo goed als geen oorspronkelijk werk meerGa naar voetnoot5): alleen het tegen Voetius gerichte Notarum Spongia van Jansenius (1631) en later (1656) nog Confessionistarum Goliathismus Profligatus van den Ier Sinnich kwam er nog uit. Welk een verschil met het Noorden! Daar werd onder leiding van Gomarus, Voetius e.a. een grote polemische activiteit ontwikkeld, die vooral van de universiteiten uitging: men denke slechts aan de onder leiding van Voetius te Utrecht gehouden dispuutcolleges, waarin alle mogelijke onderwerpen uit de controverse aan de orde werden gesteld. In synodale kringen beschouwde men de theologische professoren als de aangewezen personen voor dergelijk werkGa naar voetnoot6), en in 1598 hadden de | |
[pagina 60]
| |
Leidse hoogleraren zich dan ook bereid verklaard, de leer der kerk in openbare disputaties en in geschrifte te verdedigenGa naar voetnoot1). In 1606 (Synode van Gorinchem) moet men evenwel de blijkbaar al te grote ijver weer remmen: de professoren zullen worden aangesproken om ex officio de studenten te vermanen tot studie van de Heilige Schrift en de Catechismus, in plaats van hun tijd te verdoen met het lezen van controverseboeken: ze moeten eerst een goed fundament leggenGa naar voetnoot2). Maar in de hogere wetenschappelijke regionen van het Zuiden heerste volslagen apathie. Des te heviger was echter de tweederangs polemiek van pastoors en reguliere geestelijken, in pamfletten, dialogen enz. tegen de ketters in het algemeen, en de Noordelijke predikanten, die in felheid niet onderdeden voor hun Roomse tegenstanders, in het bijzonderGa naar voetnoot3). De Zuidnederlanders leunden echter vooral op de internationale grootmeesters der Roomse polemiek. Vandaar dat hun werkjes te groeperen zijn volgens de drie reeds genoemde overheersende methoden: compilatie en plagiaat woekerden welig in de pastorale tuinenGa naar voetnoot4). De Noorderling Stalpart v.d. Wielen was van de Bellarmijnse school, die niet veel anders deed dan nakauwen wat de grootmeester zelf beweerd hadGa naar voetnoot5), anderen behoorden tot de historische school; de door ons besproken Maillart treffen we aan in de Véroniaanse school. François Véron, de officiële Franse regeringspolemist ten tijde van Richelieu, gaat op louter Bijbels standpunt staan. In 1631 verschijnt hier een vertaling van deel I van zijn Abbrégé door Christiaen Pietersen van der Steen, een pseudoniem, naar wij zullen zien, van den Jezuïet Petrus Maillart. Andere Véronianen waren de gebroeders Walenburch (uit Rotterdam), die in hun Methodus Augustiniana het beste werk gaven uit die schoolGa naar voetnoot6); verder Bartholomaeus d'Astroy (Luik) met zijn Armamentarium Augustinianum en de reeds genoemde Laurentius van der LepeGa naar voetnoot7). Van Rooms standpunt is een dergelijk streng-bijbels standpunt niet te handhaven, daar men dan moedwillig de tweede kenbron der Goddelijke Openbaring, de mondelinge Traditie, als basis voor de kerkleer laat vallenGa naar voetnoot8). Bovendien is voor den Protestant de Roomse exegese van de Schrift bijna doorgaans onaanvaardbaar, daar zij van een dogmatisch a priori uitgaatGa naar voetnoot9). In later tijd is dan ook de noodzakelijkheid om zich op de Schrift te beroepen, waartoe men onder invloed van de Hervorming gekomen wasGa naar voetnoot10), meer en meer verzwakt; de autoriteit der kerk was voldoende steun voor de leer der kerkGa naar voetnoot11). Een zeer merkwaardige polemiek, die van Roomse zijde volgens de historische methode gevoerd is, en die ons zowel door Pr. Polman, als | |
[pagina 61]
| |
door den vrijzinnigen A.C. DukerGa naar voetnoot1) uitvoerig beschreven is, is die van Jansenius tegen Voetius. Zij duurde van 1630 tot 1635, en als men de voortzetting van het debat door Libertus Fromondius en Martinus Schoockius meerekent, tot 1645. Op 16 Mei 1630 werd in het pas door de Staten veroverde Den Bosch aangeplakt een Verdadinghe van de vier predikanten, die tijdelijk de kerk aldaar dienden (Voetius, Swalmius, Udemans en Everwijn). Een gehele kettingpolemiek was er het gevolg vanGa naar voetnoot2). De vier voornaamste geschriften in dezen zijn: Jansenius' Alexipharmacum, Voetius' Philonium romanum correctum, Jansenius' Notarum Spongia en Voetius' Desperata Causa Papatus, het laatste een lijvig werk van 800 quarto-bladzijden. Samenvattend handelt dit laatste werk over drie punten van geschil: de vocatio, de successio en de secessio. Het eerste punt betreft de wettigheid der zending van de Reformatoren en hun opvolgers in het predikambt. Voetius legt er de nadruk op dat Luther en Zwingli priesters waren, en dat allen die in hun consciëntie ‘geroepen’ of ‘gezonden’ waren om het reformatorisch werk ter hand te nemen, de wettige opvolgers van die eerste voorgangers warenGa naar voetnoot3). Over de secessie zegt hij, dat het juist de Roomse kerk was die van de waarheid was afgevallen; in een aantal vragen (quaestiones aliquot) die hij aan het einde van zijn werk de tegenstanders voorlegt, laat hij duidelijk voelen dat er in het Katholicisme wel het een en ander veranderd is sedert de tijd der eerste Christengemeenten. Het is belangwekkend deze vragenGa naar voetnoot4) te lezen. Zo vraagt hij: ‘Ubi erat ecclesia Papistica tempore Apostolorum, aut primo, secundo, tertio saeculo et deinceps, illis ritibus, ceremoniis, liturgia, disciplina, politia, atque adeo tota externa facie seu fuco quo nunc apparet?’ In het later te bespreken werk van Richard Verstegen wordt eindeloos gehamerd op het aanbeeld, dat het Calvinisme zo jong, zo gans en al nieuw is; waar waart gij voor dezen in uw ‘onzichtbaar’ stadium? vraagt Verstegen in talloze variaties. Precies dezelfde vragen legde Voetius ‘de pauselijke kerk’ met haar bedelorden en Jezuïtisme voor, als hij het heeft over hùn wettige successie: ‘Quae sit visibilis et continuata successio religionis Mendicantium? Quae Jesuitarum, qui a Deo excitatos se dicunt? Ubi fuerunt Jesuitae ante Lutherum? quibus illi successerunt? e quo caelo ceciderunt? Ubi Mendicantium collegia, praxis, meritum supererogationis (oververplichting) saeculo decimo et ultra sursum ascendendo usque ad Apostolos? Aut ostendant, aut fateantur illas supererogantium sectas tamdiu latuisse in causis suis per antecedentem aeternitatem, et extraordinaria demum vocatione Dei tempore Francisci Assisii et Ignati Lojolae emersisse, ut quidem de nostra ecclesia loquitur Jansenius.’ Duidelijk wordt zo de geweldige distantie tussen de Rooms-Katholieke kerk van nu en de Apostolische kerk van het begin der | |
[pagina 62]
| |
jaartelling in eredienst en kerkregering in het licht gesteld. Maar niet alleen hierin is de afstand van de kerk tot de eerste Christengemeente te meten; de afval van Gods Woord, onder welks tucht de oudste Christenen zich bogen, demonstreert duidelijker dan iets dat de Roomse kerk niet meer de ware kerk is. Geen beroep op de successio cathedrae, op de wettigheid der opvolging, kan hier baten, als de successio doctrinae, de zuiverheid der leer, verloren is gegaan. Is voor den Calvinist zo het debat verlegd naar de H. Schrift als enige norm der waarheid, voor den Rooms-Katholiek valt het accent op het bewijs uit de oude kerkleraars. Vergeefs tracht men in deze fundamentele verschillen elkander een eindweegs tegemoet te komen. Gelijk er vele Roomse controversisten zijn geweest, die, zoals Véron, den tegenstander volgden op zuiver schriftuurlijk terrein, zo zijn er ook Calvinisten genoeg geweest, die hun basis gekozen hebben in het werk der Patres, en dus evenals de Rooms-Katholieke auteurs de historische methode hebben toegepast. Beiden konden in die door den tegenstander uitgekozen strijdperken nimmer hun volle kracht ontplooien: de Roomse al daarom niet omdat hij de ‘duidelijkheid’ en vooral de ‘genoegzaamheid’ der H. Schrift loochent, de Calvinist omdat de uitlatingen der kerkvaders toch altijd dienen getoetst te worden aan de H. Schrift en dus ook feitelijk ‘ongenoegzaam’ zijn om tot kennis der waarheid te komen. Uiteindelijk trouwens is het ontmoetingsterrein der patristiek voor beide partijen ‘gevaarlijk’ gebleken. In Frankrijk b.v. gingen ± 1600 verscheidene Calvinistische predikanten over tot de Roomse kerk, overtuigd door de studie van de kerkvaders en van de geschiedenis der kerk in de eerste eeuwenGa naar voetnoot1). En om dichter bij huis te blijven, het is algemeen bekend, wat de bestudering van de patres en de vroegste kerkhistorie voor de overgang van den Doopsgezinden Vondel (men denke aan zijn voorbereiding voor het epos over Constantijn den Grote), en voor de overhelling naar het pausdom van Hugo de Groot betekend heeftGa naar voetnoot2). Maar ook voor het Katholicisme borg het beroep op de patres grote gevaren in zich, gevaren die evident werden in het optreden van het Jansenisme, dat men wel eens een Renaissance van de patristiek heeft genoemdGa naar voetnoot3). De historische methode leidde tot de Jansenistische van een Nicole, Arnauld en Renaudot met hun klassieke werk La Perpétuité de la Foi de l'Église Catholique touchant l'Eucharistie, (1669-1713). Bij een verafgoding van de Christelijke Oudheid, zoals we die aantreffen bij de Jansenisten, was een ‘evolutie van het dogma’, zoals de Roomse kerk die voorstaatGa naar voetnoot4), onmogelijk. Het is op deze ontaarding van de historische methode en het exclusieve beroep op de Patres dat Polman van Rooms standpunt een zeer belijnde critiek heeft gegeven: ‘De historische methode, hoe mooi en vruchtbaar zij in zich ook wezen mocht, nam in de mentaliteit van een zekere groep polemisten een gevaarlijke wending aan. Zij kwam voort uit een grooten | |
[pagina 63]
| |
eerbied voor het kerkelijk verleden, maar die eerbied kon ook wel eens te groot worden. Dat enthousiasme voor de Christelijke Oudheid kon wel eens overgaan tot een verstarring van dogmatische begrippen, die geen ontwikkeling wilde aanvaarden en dus in konflikt moest komen met de kinderlijke onderwerping, aan het levend leergezag der kerk verschuldigd. Het levend leergezag, dat is eigenlijk de voortdurende bijstand van den H. Geest, waaraan de kerk haar soepelheid en aanpassingsvermogen te danken heeft, en waardoor zij steeds aktueel en jeugdig kan zijn. Hier ligt ook het princiep, dat verdere ontwikkeling mogelijk maakt: verdere ontwikkeling in gebruiken en kerkelijke tucht, verdere ontwikkeling ook wat betreft de leer. In wezen blijvend wat zij is, kan de kerk voortgang maken in dieper begrijpen en breeder ontvouwen van den schat der Openbaring, of haar voorschriften omtrent bijkomstige zaken wijzigingen doen ondergaan. Zij is aan geen eeuw gebonden en kan in den loop der tijden aan zekere veranderingen onderhevig zijn. De al te eenzijdige exploitatie van de historische bewijsvoering heeft dan ook geleid tot een dogmatisch fixisme, tot een ontkenning van de ontwikkeling van het dogma en dus ook, althans in de praktijk, tot een miskenning van het levend leergezag der kerk’Ga naar voetnoot1). In het licht van deze terechtwijzing aan het adres van een deel der vroegere controversisten - we hebben reeds gezien, dat ook de louter-scripturistische methode van Rooms standpunt geoordeeld is - kunnen we nu twee feiten constateren. Ten eerste dat er een distantie bestaat tussen het uitgangspunt van de polemiek, zoals die vroeger van Roomse zijde gevoerd is, en die, zoals ze nu is. Nu staat de verdediging van het levend leergezag der kerk tegenover de handhaving van de volstrekte autoriteit der Schrift. Het levend leergezag der kerk is belichaamd in den ex cathedra met onfeilbaar gezag sprekenden Paus. Hoe scherp tekent dat contrast van vroeger en nu zich af in de polemische poëzie: een ultramontaans gedicht als De Paus van Schaepman (1866) is ondenkbaar in de 16e en 17e eeuw; inderdaad bekleedt het pauselijk leergezag slechts een geringe plaats in de populaire strijd-poëzie van die tijd; van het aanzien van den Paus als het hoofd der kerk blijkt er niet veel: men wijst meer negatief op de verdeeldheid van het Protestantisme, dan dat men positief de pauselijke kerkregering prijst; ‘het pauselijke’ wordt minder geaccentueerd dan wel ‘het katholieke’. Tevens blijkt de invloed van de scripturistische en historische methoden vaak in een vulling van de margines met verwijzingen naar schriftuurplaatsen en kerkvaders. - Het tweede feit dat we constateren is dat de Geuzenlieddichters e.a. populaire dichters der Calvinisten zich daardoor niet van de wijs hebben laten brengen. Juist den Paus, die h.i. Antichrist was, dien zij hoonden als ‘aerdtschen Godt’, wiens wetten men eenvoudig had te onderhouden, maakten zij tot het mikpunt van hun aanvallen. Dat moeten maar geen uitingen zijn geweest van een onbeheerst volkssentiment, men trof daarin de kern van het gehele ‘paepse’ of ‘papistische’ stelsel. Alle beroep op bijbelteksten en alle heenwijzing naar patristische uitspraken konden dat voor den gewonen volksdichter, voor den niet-theologisch-geschool- | |
[pagina 64]
| |
den kerkganger, niet verdoezelen; men had zich te onderwerpen òf aan het levend leergezag van een mens of aan het levend Woord van God zelf, aan den Christus der SchriftenGa naar voetnoot1). De besluiten van het Vaticaans Concilie van 1870 vormen de uiteindelijke fixatie van een dogma, dat voor het nuchtere Calvinistendom van ± 1600 reeds een hatelijke realiteit bezat. We stappen hiermee af van het probleem der gevolgde strijdmethoden om nog even enkele strijders de revue te laten passeren. In het Zuiden verscheen er dus in de 17e eeuw een hoeveelheid tweederangs polemische literatuur die eenvoudig verbijsterend isGa naar voetnoot2). Met even grote felheid werd er een dergelijke literatuur uit het Noorden gelanceerdGa naar voetnoot3). Zeide Joh. Hoornbeeck daar niet met een variatie op Cato's beroemd gezegde: ‘Interim disputationem cum Pontificiis non omittendam censeo’?Ga naar voetnoot4) Befaamde godgeleerden als de hoogleraren Gomarus, Voetius, Salmasius, Blondel, Maresius, Trigland, Polyander e.a. stonden er in de voorste gelederen, predikanten als Jacobus Lydius, Nathan Vay, Jacobus Laurentius, Wernerus Helmichius e.a., vormden het tweede gelidGa naar voetnoot5). Waren de predikanten voor dit werk toegerust door de z.g. ‘theologische disputaties’, die de professoren organiseerdenGa naar voetnoot6), de priesters in het Zuiden ontvingen hun vorming aan de bisschoppelijke seminariën, waar de student elke dag drie lessen kreeg: één in kennis der H. Schrift, één in de dogmatiek, één in de controverse met de ProtestantenGa naar voetnoot7). De Jezuïeten, in elk opzicht mensen van organisatie, beschikten zelfs over een speciaal fonds voor de ketterbestrijding, het Museum Bellarmini, gesticht tot onderhoud van ordeleden die met woord en pen de aanvallen der ketters bestredenGa naar voetnoot8). Afgezien van Petrus Canisius (de Hondt) van Nijmegen en Martinus Becanus (Schellekens?) van Hilvarenbeek, die het terrein van hun werkzaamheid in Duitsland vonden, telde de orde 30 Nederlandse polemisten onder haar ledenGa naar voetnoot9), waarvan | |
[pagina 65]
| |
behalve Franciscus Costerus te noemen zijn: Joh. David, Lessius (L. Leys), wiens Quae fides et religio sit capessenda consultatio (vertaald als Het Beraedt des Gheloofs) o.a. de bekering van Jan van Nassau, den broer van Johan Maurits, bewerkt zou moeten hebbenGa naar voetnoot1), en Cornelius Hazart. Hoewel Ignatius zelf de controverse beslist had geweerd uit de predikaties, die immers moraalprediking en niet aanleiding tot theologische discussies onder het gewone volk dienden te zijnGa naar voetnoot2), moest men onder zijn opvolgers dit wel toelaten wegens de gedienstigheden der practijk. Verschillende kanselredenaars onder de Jezuïeten maakten op deze wijze bekeerlingenGa naar voetnoot3), terwijl er ook een soort ‘lezingen van Katholieken voor niet-Katholieken’ gehouden werden, eerst voor de met ketterij besmette landgenoten, later nog op de Antwerpse kermissen voor de Hollanders die dan in de stad waren. Hoe het er op de Jezuïetische kansels toeging, kan men beoordelen naar het volgende citaat uit Poirters' ‘Het Ampt der Predikanten’ in de Afbeeldinghe van d'eerste Eeuwe (blz. 289): Maer alsmen heeft begonst te dond'ren op de stoelen,
Te dreyghen doodt en hel, te segghen sijn ghevoelen,
D'een heftigh ende fel, d'een herdt, d'een suer, d'een soet,
Doen quam het over al weer op een nieuwen voet.
Men trachtte hierbij tactisch op te treden, d.w.z. geen invectieven te gebruiken, om het doel niet voorbij te schieten. Zo vermaande een generaal der orde in 1587 Costerus: ‘In concionibus audio R.V. nimis acerbe ac contumeliose invehi in adversarios fidei, nec tam in doctrinam quam in mores, narratis etiam quibusdam particularibus quae nec solum ipsos gravius irritent, sed etiam catholicorum aures nonnihil offendant’Ga naar voetnoot4). Niet alleen de Jezuïeten gebruikten de kansel als bolwerk: ook de pastoors dienden, althans in die streken waar ketters woonden, 's Zondags in de preek de ketterij te bestrijden en daarbij vooral te wijzen op de ‘kenmerken’ der Roomse kerkGa naar voetnoot5). Ook in particuliere gesprekken trachtte men resultaten te bereikenGa naar voetnoot6). Een Jezuïet als de genoemde Becanus, biechtvader van Ferdinand II, ontwikkelde daarvoor zelfs een heel bekeringssysteem, gevarieerd naar gelang men met verstokte, onverschillige of weifelende ketters te doen had: de verstokten moet men b.v. door vertoon van geleerdheid en door heftigheid tegelijk in verwarring brengen om het prestige dat ze bij de hunnen hebben te schokkenGa naar voetnoot7). - | |
[pagina 66]
| |
Nadat we in de voorgaande beschouwingen het kader van de theologisch-polemische literatuur hebben aangewezen, waarbinnen de door ons te behandelen werken een plaats moeten verkrijgen, rijst de vraag of deze werken niet een derderangs plaats binnen dit kader moet worden aangewezen: derderangs n.l. naast het werk der oorspronkelijke (eersterangs) controversisten en dat der wel niet oorspronkelijke, maar toch theologisch geschoolde (tweederangs) polemisten. Van wetenschappelijk-godgeleerd standpunt moet dat zeker. Het betoog van een polemiserend geestelijke moge tweedehands wezen, het zal althans een afgeronde beschouwing trachten te geven over het gehele gebied van de door hem in zake een bepaald punt beleden waarheid en de door hem bestreden theorieën der tegenstanders. In de door ons te bespreken werken is zelfs de poging om een dergelijke wetenschappelijke geacheveerdheid te bereiken afwezig, eenvoudig omdat de dichter - ‘dichter’ in de ruimste zin des woords - geen betoog wil leveren. Voorzover hij zich bedient van wapens uit het theologisch tuighuis, doet hij het als in het voorbijgaan. Zijn intenties zijn volmaakt dezelfde als van den betogenden, overredenden en weerleggenden pater of professor: eigen overtuiging propageren, den tegenstander vernietigen, den lezer of hoorder overtuigen, kortom actief ingrijpen in de geestelijke verhoudingen van zijn tijd. Maar wat de controversist van professie logisch aaneenschakelt in een geregelde verhandeling, flitst bij hem tussen de regels van zijn lied, gedicht of drama door: hij redeneert niet, maar hij hekelt; hij preekt niet, maar hij zingt; hij weerlegt niet, maar hij striemt: derderangs werk inderdaad - vaak zelfs derdehands als de dichter een leek is -, maar in een andere orde van zaken, de aesthetische n.l., kàn het eersterangs werk zijn. De auteur van dit werk kan gebruik maken van alle aesthetische middelen die hem ten dienste staan, evengoed formele, gelijk maat, rijm, epigram, lied, referein, dialoog, klucht, enz., als materiële, gelijk: typering en karakterisering, caricatuur, satire en persiflage. - Kort samengevat: de scheppende verbeelding overheerst hier de argumentatie. De fantasie, gecombineerd met de literaire vorm- | |
[pagina 67]
| |
geving, maakt dat deze polemische literatuur vóór alles behoort tot de aesthetische sfeer en derhalve eerder naar aesthetische dan naar theologische maatstaven moet worden beoordeeld, zij het dan dat ook de auteurs nimmer de kunst om zichzelf beoefend hebben, daar het hun immers ging om hun kerk, om beïnvloeding van de grote massa. Dit soort literatuur is internationaal, en men vindt haar vanzelfsprekend zowel bij Roomsen als bij Onroomsen. In Italië was het Pietro Aretino, ‘der gröszte Lästerer der neuern Zeit’Ga naar voetnoot1), wiens Cortigiana (1525) hevige smaadredenen tegen den duivelsen Luther bevatGa naar voetnoot2). Ruzzante († 1542) stelt in zijn blijspel Piovana een koppelaar voor als een Lutheraan en een kerkschenderGa naar voetnoot3). Giambattista Marino schreef scheldsonnetten tegen Luther en CalvijnGa naar voetnoot4). Ook de Spaanse literatuur kent de Luthersatire: in de door Luis Hurtado voltooide Auto de las Cortes de la Muerte van Carvajal (1557) wordt Luther als ‘Protokollführer Satans’ door boze geesten verbrandGa naar voetnoot5). Dat de Renaissance en het Humanisme de Roomse kerk in het gevlij kwamen, doordat ze de Hervorming gingen bestrijden, is een internationaal verschijnsel, evenzeer als het feit dat de Contra-Reformatie al spoedig haar karakter van Contra-Renaissance begon te verliezen. Het is een gevolg van wederkerig dienstbetoon. De scherpste aanvallen hadden Luther en Calvijn te verduren van Roomse humanisten die de bonae litterae in gevaar zagen. In het werk van Ronsard kreeg dit artistieke verzet een luide stem. Zonder zich ooit in het bijzonder met godsdienst en politiek te hebben ingelaten, begint hij in 1560 met zijn Discours à Des Autels en zijn Élégie à Loys des Masures te protesteren tegen het verscheuren van de eenheid van Frankrijk en de omverwerping van een traditie van vijftien eeuwenGa naar voetnoot6). Verschillende geschriften tegen de Hervorming volgen, o.a.: Discours des Misères de ce temps (1562) en Remonstrance au peuple de France (1564). Hij overlaadt haar aanhangers met sarcasme en spot, en predikt de kruistocht tegen Luther. Als zijn tegenstanders hem in zijn persoonlijke levenswandel gaan aantasten, snauwt hij ze af in een Response aux injures et calomnies de je ne sçay quels Prédicantereaux et Ministreaux de Genève. Vol verwaten trots belijdt hij - die immers was ‘prince de la poésie française! - zijn grootheid tegenover zijn tegenstanders: Vous estes tous issus de la grandeur de moy,
Vous estes mes sujets, je suis seul vostre loy,
Vous estes mes ruisseaux, je suis votre fonteine.
Hij was het die, volgens Raoul Morçay (blz. 43), het Franse classicisme voorgoed verbond aan de dubbele zegepraal van de absolute | |
[pagina 68]
| |
monarchie en de Rooms-katholieke kerk. Vol bewondering roept LansonGa naar voetnoot1) uit: ‘Jamais Ronsard ne fut mieux inspiré, plus simplement grand, éloquent, passionné, tour à tour superbement lyrique ou âprement satirique que dans ses Discours.’ Naast Ronsard staat een andere Pléjadedichter, Jodelle, die felle sonnetten schreef tegen de nieuwgezinde predikantenGa naar voetnoot2). In Duitsland, de bakermat der Reformatie, vond de Hervorming terstond een satiriek bestrijder in den vechtlustigen Franciscaan Thomas Murner, die o.a. in zijn Von dem Groszen Lutherischen Narren wie in doctor Murner beschworen hat (1522) Luther niet spaarde: hij werd de meest slagvaardige voorvechter in de Roomse volkspoëzieGa naar voetnoot3). Ook voor hem betekende Luthers werk het maken van een breuk in de gewijde omheining van het Roomse Christendom en de antieke cultuurschatten, een gelijke bedreiging voor de religieuze en de aesthetische levenswaardenGa naar voetnoot4). Een felle hekeling van een aantal Evangelische predikanten en gemeenteleden vinden we in de satire Ein gemeyne Bicht (1539) van iemand die schreef onder de schuilnaam Daniel von SoestGa naar voetnoot5). Een eeuw later leefde de Boheemse mysticus, Johannes Angelus Silesius (1624-1677), die niet minder dan 55 van de heftigste polemische geschriften tegen zijn vroegere Evangelische geloofsgenoten richtteGa naar voetnoot6).
In de Noordelijke Nederlanden, waar de Hervorming pas na 1572 tot heerschappij komt, en waar het jaren zou duren, voor het Rooms-Katholicisme ‘wederopluikt’, behoeven we niet als in de reeds genoemde landen en in de Zuidelijke Nederlanden, veel Roomse satire te verwachten gedurende de 16e eeuw. De strijdliteratuur hangt daar ten nauwste samen met de ‘wederopluiking’ in de 17e eeuw en vindt haar voornaamste beoefenaars in Stalpart van der Wielen, Vondel na zijn 50e jaar en Jan Vos. Bij deze Noord-Nederlanders willen we even langer stilstaan dan bij de buitenlanders. Joh. Stalpart van der Wielen, die te boek staat als een gerenommeerd ‘geestelijke dichter’, blijkt op zijn tijd en op zijn wijze ook een geestig dichter geweest te zijn. Als zodanig leren wij hem niet voldoende kennen in de bloemlezing die Dr. G.J. Hoogewerff uit zijn werken samenstelde: Joannes Stalpart van der Wielen. Zijn Leven en Keur uit zijne lyrische Gedichten, Bussum, 1920. Wel zien we hem daar als apologeet, die in de eerste coupletten van zijn gedicht een ketter sprekend invoert en hem daarna in de volgende weerlegt; maar daarin lijkt hij meer een dichterlijk polemist, dan een satiricus, behalve dan in een gedicht als D'Ouderlingen (blz. 183-184), waarvan echter het 3e couplet weggelaten werd. Vrijwel geheel afwezig is ook de satiricus Stalpart in het werk van Anton van Duinkerken Dichters der Contra-Reformatie (blz. 47-50), een boek dat even eenzijdig ethisch-religieus | |
[pagina 69]
| |
van opzet is als het uit wetenschappelijk oogpunt verdienstelijker pendant van Dr. W.A.P. Smit: Dichters der Reformatie in de Zestiende Eeuw (Gron. 1939). Als men het religieuze beperkt tot het ethische en mystieke, dan geeft men wel een zeer onvolledige indruk van een tijdvak, waarin de dogmatische vertolking van de geloofsinhoud en de polemisch-satirische verdediging van het geloof vaak een even grote plaats in de poëzie bekleedde als in de poëzie van het Oude IsraëlGa naar voetnoot1). Een ethisch-irenische kijk op de 17e-eeuwse letterkunde doet haar geweld aan. Slaat men Ioh. Stalpardi Extractum Katholicum tegen Alle Gebreken van Verwarde harsenen (Tot Loven, Bij Bernardinus Masius, Int groene Cruis, 1631) op, dan bemerkt men wel dat Stalpart niet alleen ‘de zanger van de verheven argeloosheid der heiligen’ (v. Duinkerken) is, maar ook de hekelaar van de z.i. drassige goddeloosheid van kerkhervormers en predikanten. Lees de 59e ‘dosis’ Zeede-doop (blz. 188-191) over Zwingli: Als dan Zwingel zijn verrotten
Vuilen bek ontsluit,
Om met dit gebruik te spotten,
Zoo en weet de guit
Niet dat hy met d'eige zeden
Ons liefs Heren lacht.
Of de 106e dosis D'averekse bode (blz. 340-341Ga naar voetnoot2)) over de z.g. brandmerking van Calvijn. Iedere bode draagt een bos op zijn borst2); maar deze draagt drie lelies achter op zijn schouders. Och vriend, zei ik, hang uw bos toch ook op uw borst, anders noemt men u ‘de averekse Bood' van d'avereckse blommen’. Maar 't ging niet: de lelies bleven door 's konings last op zijn rug getekend. Had hij zich nu maar niet meer op straat vertoond! Maar neen, hij hield te veel van het brievenport, en nu noemt ieder hem: de averechtse bode. Over de noodlottige gevolgen van de beeldenstorm voor de kunst heeft hij ongeveer dezelfde voorstellingen als drie eeuwen later BromGa naar voetnoot3) nog: het Calvinisme, meent de laatste, drijft de schilders feitelijk tot alledaagse gevallen; het verbod van bijbelspelen dreef de dichters tot de klucht, ‘te dikwels de lage klucht’. (Men moet dan even niet aan Murillo, Jan Steen, de Bie, Ogier, Jan Vos en zovele andere Roomsen denken!) Waarom, vraagt Stalpart in de 52e dosis Beelde-storm, (blz. 166-170), heeft ‘de nieu vervormde keur’ (vervormd voor hervormd is een heel gewone woordspeling bij hem) de beelden ‘gesmeten’? In de plaats van Christus en zijn dienaren moest gesteld worden het beeld van Asmodee, de geest der onzuiverheid. Daarom deden die ‘lieve knapen’ dat: | |
[pagina 70]
| |
't Sijn niet dan minne spelen
Van Venus en Vulcaen,
Priapen en Bordelen,
Die nu t'aenschouwen staen.
En daer toe een gespuys
Van Satyrs en GrimmassenGa naar voetnoot1)
Die voor 't geslage kruis
Vervullen al de kassen.
Wellustigheid is volgens hem oorzaak van de Calvinistische afkeer van het huwelijkssacrament (107e dosis: 't Heilig Echt, blz. 344), evenals van de invoering van het predikantenhuwelijk (in de 118e dosis, blz. 378-381);
Vruchtbare Kerk.
Stem: Wat zou 'k met all' de boonen doen?
I
T'is zeker wel een wonder-werk
En boven mijn verstand
Dat een Gereformeerde Kerck
Niet eenen Predicant
En heeft, die God gegeven
De gunst heeft om te leven
In reynigheyd, na Paulus raedGa naar voetnoot2),
Zulks die beschreven staet.
II
Is Christus dan zoo schaersGa naar voetnoot3) geweest
Aen 't uitverkoren volk?
Of is 't het wapen vanden Geest,
Die tot hem d'eerste TolkGa naar voetnoot4)
In deze laetste stonden
Te preken heeft gezonden
Een Evangely zacht en zoet
Tot lust van vleesch en bloed?
III
Dit moet wel d'oorzaek wezen, want
Zoo ras en is de stoel
Bereyd niet voor den Predicant,
Of 't krielendeGa naar voetnoot5) gevoel
Begint hem te vermanen
De wegtGa naar voetnoot6) te moeten banen
Om voorts te teelen dagh en nacht
Het Israëls geslagt.
| |
[pagina 71]
| |
IIII
Wat wil de goede leeraar doen?
De knecht moet aen de Meyt,
Om nieuwe leeraers voort te broen.
Des hy ten lesten zeyd:
Ey! valt my niet meer moelijk!
Dit vroutjen rijk en goelijkGa naar voetnoot1)
Zal 'k in myn leen voordaen doen zien
Wat heerschap dat ik dien.
V
Fijn man! g'hebt recht; want min of meer
Gelijk t'beloofde kuysGa naar voetnoot2)
Des Priesters plag te zijn wel eer
Het merk van Godes huys:
Zoo is de vrou nu 't zegel
Van Asmodeus regelGa naar voetnoot3).
Doed dan professy en belijdt
Dat ghy zijn Dienaer syt.
VI
Maer zonderlingGa naar voetnoot4) zoo doed
uw' best
Dat Moer van jaer tot jaer
Naer d'oude stijl een goede rest
Van rijpe vruchten baer,
Verzekerd dat u 't wassen
Der kind'ren zal doen passenGa naar voetnoot5)
Een vijftig gulden reys op reys
Te meer voort vruchtbaer vleys.
VII
Een scharpe spoor voor vleisch en bloed,
Wanneer ment wel verzindt,
Want 't geen de Vader garen doedt,
En daer hy geld me'e windt,
En kan niet als gelukken:
Hy arbeyd op zijn stukkenGa naar voetnoot6).
En nae de goede man hem quijt
Zo doedt hy zijn profijt.
VIII
Wel aen dan Vader, schept wat moeds!
Groeit aen: g'hebt meer als reen.
Die man is fluks, en 't wijf is broets:
Maer laet de Meyt met vreen,
Op dat de reyne LelyGa naar voetnoot7)
Van 't nieuwe Evangely
Al om verthoon 't oprechte merk
Van haer vruchtbare Kerck.
| |
[pagina 72]
| |
Hoe weinig respect heeft de Delftse pastoor voor de Protestantse geestelijken, de vaders Koen (blz. 10), Robijn, Goris en Floris (blz. 322)! Tot slot nog eén staaltje (4e Dosis):
Vader Koen.
Stem: Zoo 't begindt.
I
'T is de stijl, men kan 't bemercken,
Soo in Leken als in Klercken,
Wan men preeckt in Godes huys,
Dat m'hem zegend met een kruys.
II
Eerst van 't voorhoofd totte stede
Vande borst of daer benede,
En terstond nae Christen voerGa naar voetnoot1)
Van d'een tot aen d'ander schoer.
III
Dus doen all' die wett'lik preken.
Maer 't was een te nieuwen teken
't Welkmen onlangs vader Koen
Maken zag voor zijn sermoen.
IV
Eerst streek hy met fiere zeden
't Haer om hoog, den baerd beneden,
Daer naer met een dubb'le tast
Stelde hy zijn knevels vast.
V
Dit gedaen, sprak hy met oordeGa naar voetnoot2)
Nieuwe dingen, nieuwe woorden:
Woorden, dingen, wel gejuistGa naar voetnoot3)
Op een die zoo was gekruist.
VI
Vraegje, wat hy onderrechte?
Bannen, spannenGa naar voetnoot4), krigen, vechten.
Want zoodanigh duide claer
Een zoo opgestreken haer.
VII
Wat nu voorts de rest wou zeggen
Laet ik vader Koen uit leggen
Zoo wanneer hy tot gerijf
Komt te preken van zijn wijf.
| |
[pagina 73]
| |
VIII
Want voorwaer op zulkeGa naar voetnoot1) preken
Passen bet die knevel streken.
Maer dit is het nieu fatsoen
Van 't Gereformeerdt Sermoen.
Het is een wrang soort humor. Of hij alleen aan religieuze motieven ontspruit? Ik proef ook iets van de standstrots van den geboren Haagsen aristocraat, die wat minachtend neerziet op armoedzaaierige predikanten, die heet zijn op een rijk huwelijk en met graagte hun kindertoeslagen opstrijken, en op de wat burgerlijke ouderlingen, die kopen en verkopen, pleiten en kijven, zeilen en peilen, en slapen bij wijven (D'Ouderlingen, blz. 605-608). Platvloers zijn de puntdichten van den dichterlijken glazenmaker Jan Vos, die waarschijnlijk de invloed heeft ondergaan van den Zuid-Nederlander Richard Verstegen. Jan Vos maakt onderscheid tussen puntdichten zonder meer en ‘steek’ dichtenGa naar voetnoot2): Een Punt- en Steekdicht zijn van ongelijke kracht:
Dit kittelt ons het oor; dat weet in 't hart te steeken. -
Het Puntdicht roemt de deugdt, het Steekdicht wraakt gebreeken (no. 2).
Slechts de tweede soort, die der hekelende epigrammen, heeft enige literaire waarde. Dit zij met reserves gezegd: het wemelt ook daar van de ‘zegt gij’ 's en de ‘waarom’ 's in deze steekdichten. Theoretisch heeft hij een voorzichtige opvatting van het hekeldicht: Wie steekdicht maakt, houdt zich van 't Raadthuis en uit kerk.
Het graauw geeft stof genoegh. De kunst eist veiligh werk.
Het Kussen en de Stoel gedoogen geen verwijten.
Het graauw mach blaffen, maar het kan geen wonden bijten (no. 36).
Toch wil dit geenszins zeggen dat hij niet een steek onder water kan geven aan Gereformeerden die hem minder goed bevallen. Zo komt Voetius er bekaaid af in no. 743:
Op de geschilderde voet van Vulkanus te Haarlem in 't
Prinsenhof.
Dit is de voet daar Luit tot hondertpondt voor biedt;
Maar Uitrecht heeft een voet die gaf het graag voor niet.
Hier hondertpondt, daar niet! wat heeft het Sticht voor reeden?
Haar voet wil uit de kerk tot in het Raadthuis treeden.
Generaliserend wordt deze laatste mening voorgedragen in no. 707:
Aan zeekere S. (= Ds. Smout?).
Uw landt is vry, zegt gy, door dapper te verweeren.
Men vindt uw vryheidt slechts by 't graauw en preedikheeren:
Uw raadthuis leit noch aan een bandt van alle wee.
Waarom? omdat dit staagh moet luistren naar deez' twee.
| |
[pagina 74]
| |
Evenals Verstegen, die zijn satire gelijkelijk over zijn epigrammen en zijn epitaphiën uitgoot, hekelt Jan Vos zowel in steekdichten als grafschriften. Een voorbeeld van het laatste:
Petrus Dathenus.
Dateen de dichter wordt hier dicht gemaakt met zandt.
Hy was in Vlaanderen als Smout in Amstellandt.
Hy dorst Prins Wilm op Stoel voor Atheist uitschelden.
Een booze preediker ontziet noch heer noch helden (2e dr., blz. 379).
Ook op hem doelend, maar geheel in strijd met de historische werkelijkheid, is het volgende:
Meester Pieter, etc.Ga naar voetnoot1).
Hier rot hy die zyn Vorst door preeken heeft verraân.
Een oproerpreeker is meer dan een heir te vreezen.
't Hooft ziet men op een staak, tot schrik der schelmen, staan.
Wie oproerpreekers straft, wordt loffelijk gepreezenGa naar voetnoot2) (blz. 402).
Een ander ongemeen fel grafschrift is op Ds. Maximiliaan Teellinck (pred. te Middelburg, 1640-1653), die ook door Vondel over de hekel gehaald is:
D.M.T. etc.Ga naar voetnoot3).
Hier leit een draaier, die noch hout noch draaibank hadt;
Zyn beitel was een pen, gedoopt in 't helsche nat;
Zoo draaide hy de Schrift dat niemandt schrift kon kennen.
Waarom? om 't woeste graauw op d'Amstel aan te schennenGa naar voetnoot4).
Niet minder hevig vaart hij uit tegen zijn broer Ds. Johannes Teellinck, die in 1660 met Ds. Abraham van de Velde te Utrecht door de magistraat uitgewezen werd wegens zijn krachtig optreden in de zoveel stof opjagende strijd over de kapittelgoederen (1658, eig. reeds 1653, tot 1660). Dezen, die ons beschreven wordt als ‘een man van groote welspreeckentheyt’Ga naar voetnoot5), vergelijkt hij met den befaamden Brugsen volksprediker, welke vergelijking ten gunste van den laatste uitvalt. Allereerst citeren we dan het grafschrift op: | |
[pagina 75]
| |
Broer Kornelis, etc.Ga naar voetnoot1).
Hier leit Broêr Knelis, als broêr Teeling afgerecht.
Deez'Ga naar voetnoot2) schelden op de
Scheldt, en die bevecht de Vecht.
Noch is er onderscheidt in hunne lasterreeden:
Deez' wraakt zyn vyanden, die vloekt zyn Overheeden (blz. 401).
Dezelfde Teellinck liet hem nog niet met rust; begin 1661 deed deze zijn intrede te Kampen. Waarschijnlijk gaf dit hem het volgende puntdicht in de pen:
Aan zeeker Kamper, etc.
De Spaansche zieledwang quam eerst uit d'afgrondt voort:
Maar 't is geen godsdienst; neen, zy leeft door menschemoordt.
Wierdt gy hier niet belet, gy zoudt de dwang gebruiken.
't Gaat best daar Arons kroon voor Mozes staf moet duiken (no. 466).
De Utrechtse kapittelstrijd heeft blijkbaar zijn volle belangstelling gehad. Behalve het puntdicht op Voetius en de beide zoëven aangehaalde gedichtjes, maakte hij nog het volgende insinuerende epigram:
Aan zeekere Stadt in etc.Ga naar voetnoot3).
Uw krygsvolk kost te veel om 't kussen te behoên.
Geeft 't preekers rot de helft, zoo hebt gy 't niet van doen.
Zoo zal het graauw 't bedryf van 't Raadthuis nimmer haaten.
Wanneer de preekstoel wil, behoeft men geen soldaaten (no. 335).
Waarschijnlijk ook tegen een predikant gericht, is no. 226:
Aan D.H.N. (Ds.?).
Gy scheldt het dansen, en weleer was 't goed bedryf.
Bestraft gy 't om uw ampt? of zyt gy nu te styf?
Verbiê banket en wyn; neen, 't zou uw lust beletten:
Want gy zyt graagh naar wyn; uw wyf naar hofbanketten.
Onduidelijk zijn ook de twee volgende toespelingen:
Aan zeekere Kerkmeester.
Gy zyt kerkmeester, en gy houdt niet van Kalvyn:
Maar was de kerk aan 't Y uw meester, 't zou niet zynGa naar voetnoot4)
(no. 706).
Aan zeekere pilaarb. etc.Ga naar voetnoot5) (= pilaarbijter).
De spreeuwen nestlen aan de kerk, zeidt Pieter Tin.
Maar d'uilen, zegt Servaas, die nestlen hier meest in (no. 694).
| |
[pagina 76]
| |
Ten slotte noemen we nog de volgende anti-Gereformeerde epigrammen:
Mathys de Schilder die niet wel deedt gelyken.
Aan 't schildren schynt Mathys een fijne Geus, zeidt Toon,
Want als hy schildren zal, volgt hy de tien geboon.
Vraagt gy, hoe dat hy volgt om 't wetboek wel te raaken?
Men ziet hem nooit door verf gelykenissen maaken (no. 491).
Aan zeeker quaakerGa naar voetnoot1).
De Paus hoopt door zyn werk by Goodes Zoon te gaan.
Kalvinus ziet zyn stoel heel in de hemel staan.
Deez' ziet zyn stoel vergeefs, dies is zyn werk verlooren.
Waarom? de quaaker is, zeidt hy, alleen verkooren (no. 402).
Aan M.H.
Flip zeidt dat Antechrist zich binnen Room' zal zetten.
En 't is ook waar, want zoo hy Christus kerk zal pletten,
Moet hy te Roomen zyn: hier houdt zyn steevoogt stalGa naar voetnoot2).
Is 't dan niet waar, dat hy te Roomen heerschen zal? (no. 484).
Dat Jan Vos met de epigrammen van Richard Verstegen bekend was, acht ik aanemelijk, doordat ten minste twee van zijn puntdichten sterk herinneren aan een paar later te bespreken gedichtjes van Verstegen. Het zijn de no.'s 130 en 737.
De dolle Freedrik, Hartog van etc.Ga naar voetnoot3).
De dolle Freedrik heeft veel menschebloedt vergooten.
Nu is hem door een kloot de handt van d'arm geschooten;
Maar elk vervloekt de kloot. Vraagt gy om welk een ding?
Om dat de koegel hem niet dwars deur 't hart heen ging.
Aan S.H. van R. (? te Rotterdam).
Gy hebt het kruisbeeldt uit uw koor en kerk gedreeven,
Maar uw Erasmus beeldt is op de brug gebleeven.
Wat reden parsten u tot zoo verkeerdt een ding?
Dat deez' een burger is, Godtszoon een vreemdelingGa naar voetnoot4).
Jan Vos is echter meestal niet zo pittig en geestig als de Antwerpenaar. Zijn poëzie is minder slordig, veel meer beantwoordend aan de wetten van metriek en syntaxis, maar tevens saaier, minder rijk aan vinding. Een ander groot onderscheid - en dit raakt de inhoud - is dat ze staat midden in het Hollandse leven van die tijd: inzonderheid de strijd tussen raadhuis en kerk is er schering en inslag. Een dergelijk thema treffen we in de Zuidnederlandse satire, die van buitenaf oordeelde, niet aan. In dit opzicht staan deze puntdichten veel dichter bij die van Vondel, wiens invloed zich hier zeker deed gelden. | |
[pagina 77]
| |
Vondel, de derde door ons genoemde Roomse polemische dichter, rijst als een reus op boven alle Noord- en Zuidnederlandse Roomse satyrici tezamen. Zijn oude doodsvijand, het Calvinisme, heeft hij ook na zijn overgang niet met rust gelaten. Hij trof het waar hij het maar treffen kon, zij het in de variatie er van, het Engelse en Schotse Puritanisme, zij het in zijn theologen als Prof. Salmasius, Ds. Maximiliaan Teellinck of Ds. Wittewrongel. Ook de dichterlijke polemiek vinden we bij hem, vooral in de eerste tijd na zijn bekering b.v. in Kenteken des Afvals (1645)Ga naar voetnoot1), waarin hij met een zinspeling op de Heidelbergse Catechismus, die het misoffer een vervloekte afgoderij noemt, spreekt van ‘den tuimelgeest, die 't volck verkeerde’, die ‘tastelijcke razernye’, ‘die heilooze opperschennis’, ‘die bluscht de zon des Godsdiensts uit’. Met nog veel groter uitvoerigheid en even grote scherpte valt hij de Protestantse verwerping van het misoffer aan in het 3e boek der Altaergeheimenissen (1645): vol toorn schildert hij de bijbeltwist der ketters: Nu tegens een aen 't buldren, als vier winden,
En met een laegh van schriftstut zy aen zy
Om 't voeren van de vlagh der Kettery,
Die razende quansuis op Babels boelen,
Licht geestelijck en weerlijck uit hun stoelen.
Zy giet een' Godt in hare harssenpan,
En eert dit Kalf te Bethel en te Dan;
Doch niet om 't kalf, maer om Godts Rijck te rijten.
Door ongewijde oproerige Levijten.
Zy noemt de Mis, den Kristdienst, kerreckroof;
Haer kerckroof het gezuiverde geloof.
Zy jammert om den Kelck, quansuis verdonkert,
En steelt Godts kelck, die in haer oogen flonkert:
Zy steelt al 't geen haer brein eischt afgeschaft,
En hangt dan op de wet, die 't stelen straft,
In 't leegh gewelf, een romp schoon uitgeplondert:
Dan luide op Bel en Antikrist gedondert;
Den Antikrist, haer reedtste stormgevaert,
Van waer zy kracht op 's weerelts Hooftstadt baertGa naar voetnoot2).
Zulk een stuk laat alles achter zich wat anderen in de Nederlandse taal over kettertwist en beeldenstorm hebben te berde gebracht. In hartstochtelijke bewogenheid wordt Vondel slechts geëvenaard door Anna Bijns, die echter als dichter zijn mindere is. Even vurig als de Mis verdedigt hij de kerk in zijn Heerlyckheit der Kercke, boek III, waarin de grijze dichter beschrijft, hoe hij, tot het einde van zijn werk genaderd, ‘verdooft wert door 't gebulck der wulpsche Razernyen’, de Harpijen, die we ook in de Altaergeheimenissen ontmoeten, en zijn kerk honen als ‘herbore Joodschap’ en als ‘Babilon’. Weer fulmineert, zelf als tot razernij ontstoken, de dichter: | |
[pagina 78]
| |
Samaritaenen, die Jerusalem verlaet,
Om Bethel en om Dan, uw kalvers gieten gaet,
In vormen van uw brein, en, tegens Godts geboden,
Uw eigen zinlijckheên en nieuwicheên, als Goden,
Bewieroockt, offer en aertspriester zet ter zy,
Volvoert door 't schuim des volcks uw tempelschendery,
En Christus heiligh rijck baldaedigh scheurt aen deelen,
Ter schande van zijn' naem, door bloedige krackeelen
Gelastert, en ontwijdt; o ongebonde rot,
Hoe kruistge, zonder endt, den eens gekruisten Godt,
Door 't scheuren, niet van 't kleet, by 't krijgsvolck heel gelaten,
Maer 't scheiden van het hooft, en waerde ledemaetenGa naar voetnoot1).
Evenwel, de ketters mogen dan Samaritanen zijn, eenmaal werd de waarheid door een Samaritaan ontdekt: Hugo Grotius, wiens z.g. Testament de dichter in 1645 uitgaf en van een heftige voor- en naredeGa naar voetnoot2) voorzag in een proza, dat, gespierder dan het proza van Richard Verstegen, het werk van den laatste in felheid van uiting evenaart; Hugo Grotius, ‘buyten Jerusalem, den wettigen godsdienst, onder Jerobeams KalversGa naar voetnoot3), te Dan en te Bethel, dat 's onder de secten, grijs gheworden zijnde’. Welk een van hartstocht trillende ontboezemingen beluisteren we daar niet in passages als: ‘Wanneer ghy dan nu voortaen de trompetters van Babel, dat is (niet gelijck men blaet en bulckt de Roomsche Kerck) een verwarringe en dolhuys van tegen malkander roepende secten, hoort blasen en rasen: Godts woort, Godts woort, het suyvere woort; soo denckt eens na, of sy u niet, onder dien heerlijcken tittel van Godts woordt, hun eyghen woordt, hun eyghen sin, vermeten uyt Godts woort gevat opveylen’ (blz. 627). ‘Dit (n.l. dit Godswoord) lesen, dit swetsen dese dienaers van hun eyghen woort, dese onghesonden Propheten hondert mael, duysent mael, sonder verstandt, sonder herssens, en hierom sweetense met deformeeren, misformeeren, puriteyniseren, hairkloven, en noch eens, sonder eynde, tot schade en schipbreuck van ontallijcke sielen, door sulcke rasernijen verstrickt’ (blz. 628). Wat we bij geen van de besproken Noord- en Zuidnederlandse auteurs gevonden hebben, is de aan de H. Schrift of aan de Griekse mythologie ontleende figuratie, zoals Vondel die heeft in die gedeelten van de Altaergeheimenissen, waarin hij verderfelijke schepselen als de Harpijen, Michol en de zonen van Eli laat optreden om achtereenvolgens de Offerspijs, de Offereer en de Offerande van het H. Sacrament aan te randen. Het zwakst is deze allegorische figuratie in de 2e zang. Daar treedt Michol, die David bespot om zijn dansen voor de ark, niet in werkelijkheid op, maar slechts in het betoog van de Aartsengel Godvruchtigheid (vs. 1361 e.v.). De aartsengel voert de Ketterij in de gedaante van Michol sprekend in om de pracht en staatsie van een processie te bespotten, maar ‘dat wulpsche brein’ blijkt vonnis te vellen, eer het de zaak begrijpt. | |
[pagina 79]
| |
In de 1e zang, die over de H. Communie handelt, worden de ketters gepersonifieerd als verwaten Harpijen (vs. 797 e.v.). Vondel wordt beangst door hun lastering van de transsubstantiatieleer, die volgens hen in strijd is met de Schrift, de kerkvaders en de Rede. Maar St. Jan de Evangelist, die 's dichters leidsman is in deze zang, wenkt even met zijn hand, Waer van dit spoock met mist en stanck verdween
In zijn moerasch, en liet ons beide alleen.
De Heiligh sprack: men moet zoo licht niet schricken
Voor vogelen, die 't zaet des hemels picken
En slicken, waer 't gestroit leit by den wegh (vs. 887 e.v.).
Wie die Harpijen zijn, blijkt duidelijk genoeg uit het vervolg: de Calvinisten. Van Genève heet het: Men wensch' dat niet de vloeckster overkome
Al 't geen zy vloeckt de Moederkerck van Rome (vs. 949 e.v.).
Calvijn is voor hem ‘'t vermeten brein’ (vs. 1021), de ‘dommekracht’ (vs. 1067), het ‘belghzieck brein’ (vs. 1105), ‘een Goliath’ (vs. 1151, vgl. vs. 1057-1060). Zoals de Harpijen den gelovige de offerspijs op walglijke wijze bezoedelen en ontroven, zo zijn het in de 3e zang de zonen van Eli, Hofni en Pinehas, die door den dichter gekozen worden als aartslasteraars van het Sacrament des Altaars, als prototypen van de Protestanten, en, gelijk uit het vervolg (vs. 1585) blijkt, inzonderheid van de Calvinisten. Daar verrijzen ze: Uit eenen damp en klove, hun gewezen,
Tot steurnis van Godts Offer, en de schaer,
Die Christus diende aen zijn geheimaltaer.
Zij scheelden wel in zin en spraeck; doch stemden
Uit nijt, om elck van 't offren te vervremden, (vs. 1172 e.v.).
en om hun lastertaal uit te braken. Maar Sint Pauwels, die in deze zang aan het woord is, weet er wel raad op: Mijn hart geleeck een sidderende blat,
In 't ruischend bosch, van dwarrelwint gevat.
Sint Pauwels graeuwt en dreight de dootsche spoken,
Zoo datze strax verbaest ter klove indoken;
Die sluitende haer' opgesparden mont,
't Verwaten paer naer zijnen kerker zont.
Het hemelsch licht verdrijft dien helschen waessem,
Voor mijn gezicht: zoo schep ick weder aessem (vs. 1217 e.v.).
In één ononderbroken stroom van argumenten, waaruit wij reeds een schitterende passage citeerden, bestrijdt dan 's dichters St. Pauwelsfiguur dat kroost van Eli, dat het volk van het altaar rukt en Gods haard laat liggen zonder vuur (vs. 1637 e.v.). Bij zulke mensen nog martelaren of kerkhervormers te zoeken, het is onmogelijk! | |
[pagina 80]
| |
Wie schaemt zich niet den schender van 't altaer
Te kroonen, als een heiligh Martelaer?
Wie schaemt zich niet het heiloos outerstormen
Te doopen met den naem van kerckhervormen?
Wie schaemt zich niet met zulck een dolle speer
Te wonden 't hart van dien gekruisten Heer,
En offerwijn met lastergal te mengen,
Tot smaet van Godt, die al zijn bloet zagh plengen? (vs. 1657 e.v.).
Gaven de enkele proeven van satirische poëzie van Stalpart en Vos ongeveer het gemiddelde peil aan, waarop ook de Zuidnederlandse voortbrengselen in dit genre staan, die van Vondel kunnen demonstreren, tot welk een hoogte men ook in het Zuiden had kunnen opklimmen, indien men er in de dichtkunst een evenknie van Rubens had gekend. Het grote verschil tussen Noord en Zuid is echter dat hetgeen daar de uiting is van een kleine minderheid, hier openbaringsvorm is van een gehele cultuurgemeenschap. Van de bekendste Zuidnederlandse schrijvers in de 17e eeuw deden vrijwel allen ijverig mee aan de geuzenjacht. Een uitzondering is Guilliam Ogier, de Antwerpse schoolmeester (1618-1689), die tussen 1639 en 1678 De Seven Hooft-sonden speelsghewijs vermakelyck ende leersaem voor-gesteltGa naar voetnoot1) had. Geen groot wonder trouwens: hij voelde zich niet de aangewezen persoon om godsdienstige zaken te bespreken. Zegt hij zelf niet met een zekere schroom in de ‘Voorreden’ voor zijn Hooftsonden: ‘oock en kom' et altydt niet gelegen van Goddelijcke saecken te spreken, dan alleen daer plaets ende ghelegentheyt reden toe verleenen: ofte het waer het Heylighdom met de voeten vertreden.’ Typisch Zuidnederlands is die houding niet. Dat zal dan ook wel de reden zijn dat Ogier zo'n grote opgang in het Noorden maakte. Lambert Bidloo in zijn Panpoeticon Batavum (1720) stelt hem zelfs voor als een, Die in zijn tael en styl en zedelyke bloemen
Meer Amsterdammer dan Antwerpnaer is te noemenGa naar voetnoot2).
Zoals de Calvinist Cats populair kon worden in het Zuiden, juist door het feit dat het polemisch element in zijn werk afwezig is, zo moest de Rooms-Katholieke Ogier, doordat zijn werk in godsdienstig opzicht alle scherpe kantjes mist, aanvaardbaar zijn in het Noorden. Toch was hij goed Rooms. Maar hij was een voorzichtig mens: zelfs over politieke en actuele dingen wilde hij niet handelen: dat ‘is ongelegen voor gheruste Borgers, als wesende vol van alle peryckelen, daer geene Vrienden in betrouwt en mogen worden’ (Voor-reden). Hij wilde slechts op zijn wijze een moraalprediker zijn en beschouwde zich daarom als een bondgenoot van de geestelijkheid: de predikers kunnen kiesheidshalve niet alles bij name noemen (Waerschouwinghe voor De Onkuys- | |
[pagina 81]
| |
heydt); wij toneelmensen kunnen dat op een boertige manier beter doen (Voor-reden tot De Traegheydt). Slechts eenmaal vonden wij in zijn stukken een toespeling, als terloops aangebracht, op een Calvinistisch leerstuk, n.l. in De Hooveerdicheydt (blz. 16), waar Francisco, ‘vermeynde Ioncker’ in twist geraakt met de door hem ‘bedroghen Dochter’ Beyken, die hun kind te vondeling wil leggen, als hij niet met haar wil trouwen. Francisco tracht haar te sussen: Denckt, t'is een plaegh over u, en over t'Landt. Dit is al wat we vonden bij Ogier. De mindere goden op de Vlaamse Parnas waren over het algemeen uit ander hout gesneden. Dezen hebben we niet allen kunnen behandelenGa naar voetnoot2). Naar volledigheid viel hier niet te streven: het terrein is te groot. Gaarne had ik nog een speciaal hoofdstuk gewijd aan het Geestelijk Toneel als pendant voor het hoofdstuk over het Geestelijk Liedboek, maar het materiaal daarvoor is vooralsnog onbereikbaar. Misschien bevindt het zich in Parijs, waarheen (n.l. naar de toenmalige Koninklijke Boekerij) een grote collectie toneelstukken van Zuidnederlandse herkomst in 1772 verhuisd is, naar ‘men zegt’. Helaas bezitten wij nu alleen nog de Naemlijst van de Rotterdamse veiling, waarop deze collectie in haar geheel verkocht isGa naar voetnoot3). Snellaert vermeldt uit deze lijst o.a.: Hermannus Franciscus van den Brant, Blyeindige Belgica tot Verheffinge van 't Heilig Sacrament des Autaers, ende tot vernietiging der Ketteren, enz., Antw., Gillis Verhulst, 1679; Philippus Claudius Basuil, Brusselsche Heerlykheid ofte honderdjarige jubilé van het Allerheyligste Sacrament van Mirakel, enz., Eug. Henr. Fricx, 1685; Petrus Franciscus de Smidt, Hondertjaerige Jubilévreugt bewezen in Antwerpen, ter oorzaken van de Herstellinge des Geloofs in 't jaer 1585, enz. met alles wat daer toe behoort, zoo vertooningen als meenigte platen, Antw., Hier. Verdussen, 1685. Andere stukken, die in aanmerking hadden kunnen komen voor een bespreking zijn: Den Saligen Ignatius de Loyola of Antiluther, H. Tragicomedie, gespeelt te Brussel den 23 Augustus 1610, en Zegenprael der onwinbare Kercke, gegrondtvest op den onbrekelycken pilaer der diep-verholentheyt van het Waerachtigh Lichaem en het Waerachtigh Bloedt van Godt mensch geworden: Berustende in schyn van Broodt en Wyn. Op de dry-hondertjarige feeste van het H. Sacrament van Miraeckel, by de Eerw. PP. Augustijnen binnen de stadt Loven. Door Guilliam Baseler. Tot Loven, by Adriaen de Witte, 1674, waarin alle werelddelen en derzelver inwoners, benevens een hele reeks duivels en ketters, o.a. Luther en Calvijn, optredenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 82]
| |
Zeker is het dat ook na De Bie en De Swaen de anti-ketterse gevoelens, die overheersend bleken in de 17e-eeuwse literatuur, in de Zuidelijke Nederlanden bleven bestaan. In 1700 en 1702 werd het Roomse martelaarsboek van Opmeer nog herdruktGa naar voetnoot1). En in 1745, toen de Barrière-garnizoenen tijdelijk door de Fransen verdreven waren, verheugde men zich over de nederlaag van ‘dit quaed geus gebroedt’Ga naar voetnoot2) en over de zegepraal van den Fransen koning, Die door zijn waepens quam te vellen
Calvyns en Luyters boos gebroedt,
Wiens trots en hoveirdigh gemoet
De romsche kerk gedeurigh quellen
En dorstigh zijn naer 't christen bloedtGa naar voetnoot3).
Is er in twee eeuwen veel veranderd? Zo zien we dan de twee kampen der dichters tegenover elkaar. Men praat in deze kring niet bij voorkeur over uitlegging van bijbelteksten, overeenstemming met kerkvaders, maar spreekt onbevangen over de voornaamste geschillen. Enerzijds staan daar de geuzendichters die railleren met den Heiligen Vader, dien zij nu eens voorstellen als een klein konkelend mensenkind, dan weer als een grotesken duivelsen Antichrist; die een loopje nemen met de hele kerkelijke hiërarchie; priesters honen als smulpapen, wijnzuipers en nonnenverkrachters; die het gewaande lichaam van Christus in de monstrans bespotten als Broodgod, Melis in die halve Maene, de heiligenbeelden en reliquieën als poppedingen en afgoden. Aanroeping der heiligen, mis, priesterschap en pauselijk primaat waren de stenen des aanstoots voor de Geuse volksverbeelding. Daarentegen ziet de ‘papistische’ dichter met minachting neer op dien ketter met zijn eeuwig boek, zijn gewaand en verdraaid Godswoord, verdraaid omdat zo'n ketter niet voelt dat het Godswoord waar alles op aankomt is: hoc est corpus meum; hij minacht dien met vrouw en kroost opgescheepten dienaar van zijn eigen woord, die door niemand gezonden is, die weggelopen nonnen met hun besnotte kinderen, die huisbakken ouderlingen en domme, boerse diakenen; hij verfoeit die kerk, die pretendeert af te stammen van de apostolische kerk, maar eeuwenlang ‘onzichtbaar’ was; hij spuwt op die reformatoren, die zo'n schandelijk leven geleid hebben en een even schandelijke dood gestorven zijn; hij huivert voor die gruwelijke schenners van Gods Huis en Gods lieve heiligen. Ook hier liggen dus de centrale vraagstukken op de bodem van het volkssentiment: men verwerpt de Bijbel als enige regel des geloofs, de aanbidding slechts in geest en in waarheid, het enkele priesterschap van den gelovige, de eenvoud van het Avondmaal des Heren. Ik kan mij voorstellen dat iemand die dit leest, vraagt: waar blijft bij dit alles de religie, de vroomheid des harten? Wie meent dat die | |
[pagina 83]
| |
afwezig is bij dit soort dichters, heeft het mis. Een aartsgeusGa naar voetnoot1) kan bidden voor zijn vijanden, een aartspapist als Verstegen kan een gevoelig Marialiedje dichten. De inzet van de politieke strijd dier dagen waren godsdienstige symbolen, leerstellingen, waardigheidsbekleders. Wat in latere eeuwen waarden als natie, taal, ras en klasse zouden betekenen in de worsteling der volkeren en als bezielend element voor de poëzie, dat was toen de godsdienstGa naar voetnoot2). Men kan deze tijd liefhebben, omdat toen, zoals nooit nadien geschied is, het hoogste geestelijke goed van de mensheid, de godsdienst, waardig geacht werd om alles, ja het leven zelf, voor in te zetten. |
|