Het calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie
(1942)–W.J.C. Buitendijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
Het Calvinisme in de spiegel van de Zuid-Nederlandse literatuur der Contra-Reformatie | |
[pagina 86]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 87]
| |
De derde reden is deze: de visie die Anna Bijns had op de toenmalige hervormden leeft nog voort onder Katholieken van onze tijd. Haar partijdig gekleurd beeld omtrent de zestiende-eeuwse hervormers heeft voor sommigen nog steeds historische waarde, evengoed als Vondel's beeld van het Calvinisme en de Calvinisten nog steeds gezag heeft èn in Roomse èn in vrijzinnige kringen. Wie zich hiervan wil overtuigen leze de Inleiding van Anton van Duinkerken's Dichters der Contra-reformatieGa naar voetnoot1). Zijn tekening van de opkomst der Nederlandse Hervorming klopt precies met het beeld dat Anna Bijns in haar anti-reformatiegedichten daarvan ontworpen heeft. Ziehier enkele trekjes van het beeld: ‘Van toen (n.l. 1521) af werd de propaganda voor de nieuwe leer in het geheim gevoerd en kreeg ze de aantrekkelijkheid van een samenzwering.’ ‘Kleine taveernen in stegen raakten bekend als plaatsen van bijeenkomst, die de nieuwsgierigheid lokten.’ ‘Ontevreden ambachtslieden en verschooierde idealisten met een teleurgestelden toekomstdroom beleggen in herbergzaaltjes en artisten-ateliers geheime bijeenkomsten, die in naam van de gezuiverde religie zoo goed als anarchistisch zijn.’ Men vraagt zich af: zijn dat de mensen geweest, die goed en bloed veil hadden voor het geloof, zijn dat de mensen geweest die het aanzijn van een land veranderd hebben, die een geestelijke hervorming te weeg gebracht hebben, waarvan de machtige nawerking nog allerwegen te bespeuren is? Een stelletje bedrogenen die ‘vaak evenmin op de hoogte (waren) der Lutheraansche theologie als degenen, die rood stemmen, thans op de hoogte zijn van de marxistische maatschappij-leer’? Met deze beschouwingen doet Van Duinkerken wel zeer sterk te kort aan het hoog-geestelijk gehalte en het élan van de Hervorming. In moderne bewoordingen zegt hij nog hetzelfde als Anna Bijns, wier ‘uitvallen’ voor hem ‘tezamen een grandiose geloofsbelijdenis vormen, vervoerend en angstwekkend’ (blz. 18). Stuk voor stuk kan men in haar dichtwerken de plaatsen aanwijzen waarop Van Duinkerken's beweringen gegrond schijnen te zijn. Voor de ‘kleine taveernen’ en ‘herbergzaaltjes’ leze men: In Bachus kercke daer sijn sij gheerne.
Sy lesen devangelie inde taveerne (blz. 137)Ga naar voetnoot2).
Scriftuere wert inde taverne gelesen,
In deen hant devangelie, in dander den pot (blz. 85).
Voor de ‘artisten-ateliers’ mogelijk: Maer dat sy Cupido, met sijnen schichte,
Lucretia, Venus oft een haer nichte
In haer cameren stellen puer moeder naeckt
Dwelck tot onsuverheden mach trecken lichte,
Alwaert dat alle menschen ontstichte,
Dat en achten sy niet .... (blz, 106).
| |
[pagina 88]
| |
Voor de ‘ontevreden ambachtslieden’, in één adem met sommige artisten genoemd: Timmerlien, metsers syn ons doctoren nu,
Tengieters, pijpers, pinceelleckers
En schalydeckersGa naar voetnoot1),
VettewariersGa naar voetnoot2), blauwververs en lakenreckers,
Barbiers en tandtreckers, dese willen hem moeyen
Metter schriftueren, ja spotters en geckers,
Faembevleckers, die in achterclap groeyen,
Dit sijn de doctoren die vol consten vloeyen’ (blz. 30).
Voor de ‘verschooierde idealisten’ zie men b.v. de Proloog voor de 3e bundel van Anna Bijns, geschreven door broeder Pippinck: ‘Door Satans listen rijsen altijts sekere persoonen, verloopen religieusen oft apostaten, Pastooren die haer schapen verlaten, in errueren versoncken, ja schoelappers, mandemakers, tegeldeckers, wevers ende desgelijcken, die met valsche opinie die Christen gemeente turberen’ (blz. 211). Of Anna zelf: Theeten broerkens in Christo, maer ic seg dmijne:
Tsijn bruerkens in Kisto, diet wel besiet (blz. 144).
Ze waren ‘zo goed als anarchistisch’: Neen, seit de boose geest, onthout dit woort,
Ghij sijt al vrij, dus u vrijheyt orboort;
Acht geen menschen geboden, dats mijn raet (blz. 69).
Sij versmaden doverheyt van beyden staten,
Sij willen vrij zijn, onder geen macht staen (blz. 337).
Voor ons hebben deze getuigenissen geen objectieve historische waarde, evenmin als andere ‘misrepresentations’ van godsdienstige tegenstanders door vurige polemisten en propagandisten, in welk tijdvak der geschiedenis ook. Alleen subjectief leren ze ons iets omtrent de opvattingen van den polemist en zijn groep zelf. Met deze reserve willen wij het werk van Anna Bijns beschouwen. Twee karakteristieke trekken vallen ons dan in het oog. Ten eerste: de hele Kerkhervorming tracht ze te typeren en te objectiveren in één bepaalden persoon, Maarten Luther. Ten tweede: ze generaliseert de verschijnselen: wat enkelen bedrijven, schrijft ze toe aan allen; elke onroomse openbaring van de tijdgeest is voor haar uiting van de Hervorming. Dit laatste is verklaarbaar doordat de gelovige Katholiek nog geen afstand kon nemen van de eigentijdse stromingen. Wat het eerste punt aangaat, haar Lutherfiguur is van historisch standpunt vals, maar in artistiek opzicht verdienstelijk uitgebeeld: uit heel haar werk rijst voor ons geestesoog op, in beangstigende wezenlijkheid, haar creatie: de demonische aartsverleider en zielenmoordenaar Luther. - | |
[pagina 89]
| |
Slechts zelden bestrijdt de Antwerpse schoolmeesteres (1493-1575) met een geargumenteerd leerstellig betoog het door haar verfoeide stelsel, zoals in referein XX uit de eerste gedrukte bundel (1528) ‘declarerende uut der heyliger scriftuere, dat de menscen hebben eenen vrijen wille’, dus een bestrijding van de praedestinatieleer (1527), en in referein VIII uit de tweede gedrukte bundel (1548) met de stokregel: Gheloove sonder wercken en maect niet salich,
tegen de leer van de rechtvaardigmaking uit het geloof alleen. Zij strijdt niet tegen een onpersoonlijk leerstelsel, maar tegen de levende incarnatie er van, den man, of liever den duivel, Luther. Wie het dichtwerk van deze hartstochtelijke vrouw onbevangen leest, moet tot de conclusie komen dat er twee mannen zijn die in haar leven een ontzaglijke rol gespeeld hebben: één dien ze van aangezicht tot aangezicht kende en vurig bemind heeftGa naar voetnoot1), en één dien ze alleen van horen zeggen kende en vurig haatte. Wanneer Anna de grote, enige liefde van haar leven gehad heeft is niet met absolute zekerheid te zeggen. De eerste gedateerde klacht over verloren liefde is van 6 Sept. 1525Ga naar voetnoot2). We mogen haar dus stellen vóór of in 1525. Jarenlang nu - uit de datering van haar gedichten in hand- | |
[pagina 90]
| |
schrift BGa naar voetnoot1) mogen we opmaken: van 1525 tot ongeveer 1528 - hebben onbeantwoorde liefde en dodelijke haat in haar ziel om de heerschappij gestreden. We zouden de refereinen uit die periode van haar leven het dichterlijke dagboek van haar hopeloze liefde en groeiende geloofshaat kunnen noemen. De gedachte immers, dat deze hartstochtelijke, intens levende vrouw maar een liefde verdicht heeft, is van psychologisch standpunt onaanvaardbaarGa naar voetnoot2). Vrouwelijke liefdeklachten, als zij in haar onuitgegeven refereinen heeft uitgestort, vindt men maar weinig in onze literatuurGa naar voetnoot3). Waer sal ic u vinden?
Op mijn bloote knien ic derwaert crope
Door regen, door winden
(J. - v.H., blz. 135).
Telkens wisselen haar stemmingen, als ze beseft, dat haar minnaar voor immer ontrouw zal zijn. Wrang is het referein van 18 Nov. 1525 met de stok: Tes pijnlijck troost derven, als men troost gesmaeckt heeft
(J. - v.H., blz. 179).
Hoe diep is de psychische inzinking op de laatste Octoberdag van 1526, als ze uitroept: Compt, doodt, wildt my uutter weereldt halen,
Vercort mijn pijne.
Waer blijfdij, mij verdriet u langhe dralen,
Rasch laet mij der natueren schuldt betalen
(J. - v.H., blz. 236).
Een onweerstaanbare melancholie heeft zich van haar meester gemaakt: Ic ben gevangen als de meese inden slach,
Ic waerder geerne uute, maer ic en mach.
(J. - v.H., blz. 238).
Op 10 Dec. 1526 weet ze nog heel zeker dat haar trouw onwankelbaar is: Begheven en sal ic u nu oft nemmermeer;
Eer liet ic mij villen, zieden en braden.
(J. - v.H., blz. 249).
| |
[pagina 91]
| |
Afleiding door een nieuwe liefde kan niet baten. Zij begrijpt (3 Jan. 1527) dat haar vreugde voor altijd verloren is. O God der goden, kermt zij, wil deze liefde toch in mij uitroeien. En zich dan nog te moeten verbijten voor de mensen! Slechts één medicijn is er voor haar dodelijk gewonde hart: een rode mond (blz. 255). Bijna een jaar later (29 Nov. 1527) spreekt zij haar geliefde nog aan: Beeldt wiens zoete aenschijn ic noeyt en vloodt,
Als u eyghen ghetrou lief tot in mijn doodt.
(J. - v.H., blz. 282).
Nog eens weerklinkt haar zoete stem (19 Aug. 1528): O hertelijc lief, schoon, zuver, reene beelde,
Ic en gheerde op eerde anders gheene weelde,
Dan u bijsijn, want daer hangt mijn ghesonde aen.
(J. - v.H., blz. 314).
Het laatste ons overgeleverde woord over de liefde is dan op 4 Sept. 1528 haar bespiegeling over het scheiden van twee gelieven: Liefs scheyden es boven alle plaghen swaer.
Dan is het dagboekGa naar voetnoot1) van haar innerlijke strijd voltooid, de worsteling volstreden. Haar levensrichting is gevonden. Nu bloeit alleen nog de liefde voor God, Jezus, Maria en Gods kerk. Maar in ditzelfde poëtische dagboek zien we ook groeien de haat tegen den vijand van Gods Kerk. Wel heeft ze reeds op 21 Nov. 1523 haar felle Balade op den A.B.C. gedicht (B. - v.H., blz. 45), vol van de hatelijkste opmerkingen tegen de nieuwe secte, maar 't is of ze den groten Hervormer nog niet aandurft, wanneer ze hem slechts met een naamsverdraaiing aanduidt als ‘den ottere’ en als ‘den uutgeloopen man te Swertenberge’. Maar pas nadat ze haar heftigste liefdesrefereinen geschreven heeft - volgens de chronologie van hs. B. tussen 6 Mei en 21 Oct. 1526 - komen de fel-persoonlijke anti-Luther-refereinen los. Dan is hij de vorst der duivelen, een ketter erger dan Arius. Hij verheft zich boven Augustinus, Hieronymus en Ambrosius, die nu als ezels in de hel liggen. En zo gaat ze in scheldende razernij voort. (B. - v.H., blz. 54 e.v.). Op 26 Febr. 1527 typeert ze hem als Een vertwijfelt ketter, argher dan een Jode,
Verloochent munck, recht Antecrists bode,
en zijn partij: Hoe sal icse best noemen na mijn wanen?
Tsyn eertsche duvels, die de menscen quellen.
(B. - v.H., blz. 63).
| |
[pagina 92]
| |
Op de 19e Juni van datzelfde jaar schrijft ze het felle referein dat enkele decenniën later (1580) te Gent zou worden toegepast op de CalvinistenGa naar voetnoot1), het referein waarvan de stokregel vraagt: ‘Wat gheest eest die de lutherianen regeert’, waarop het antwoord is: niet Gods geest, maar de boze geest (blz. 67). Een maand later weer een woedend scheldreferein, met de stok: Noyt argher dan Luther en was ghevonden,
(immers) Die tegen hem spreect, teghen eenen oven gaept;
Sonder redene hij na sijn sinlicheit clapt.
Al waert dat Lucifer selve waer ghecaptGa naar voetnoot2),
Hij en soude niet wel argher mueghen wesen (blz. 72).
Op 1 Augustus 1527 beschouwt ze op sarcastische wijze de wonderen, die Luther, de Heilige van Wittenberg, doet: hij veroorzaakt (een goede heilige!) twist, moord, doodslag, achterklap, dobbelarij, hoererij en boeverij (blz. 81). Het jaar 1528 is het keerpunt: de liefde voor den trouwelozen minnaar is verstild, maar tevens treedt ze nu met haar haatliederen in de openbaarheid: 9 Augustus 1528 verschijnt te Antwerpen bij Jacob van Liesveldt haar eerste bundel: ‘subtylyc ende retorijkelijc refuterende inder waerheit alle dese dolingen ende grote abuysen, comende uute de vermaledijde Lutersche secte’, zoals de titel vermeldt. Anna Bijns heeft haar levensroeping gevonden.
Zo zien we dus dat de jaren 1525 tot 1528 in Anna's leven uitermate belangrijk zijn. Diep wordt haar zieleleven omgewoeld; haar karakter wordt voor altijd gevormd; de geest van haar dichtwerk voorgoed bepaald. Terwijl ze den minnaar die haar liefde ontrouw geworden is, liefhebben moet en niet haten kan, stort ze al de fiolen van haar toorn en haar grimmige haat uit over het hoofd van den man die ontrouw geworden is aan zijn gelofte tegenover de kerk. Ternauwernood heeft ze opgemerkt dat de Hervorming in de Nederlanden niet ging in de richting van den Wittenbergsen, maar van den Geneefsen hervormer. Op dit punt is er in haar geest a.h.w. een bewustzijnsverenging ingetreden. Voor haar was alle hervormingsgeest te vereenzelvigen met de demonische Lutherwaan. In hem bleef ze alle hervormden, ook de Wederdopers en de Calvinisten, geselen. Van dezen, gelijk van álle ketters, was Luther immers de geestelijke vader. In hem trof ze allen: 't is alles van hetzelfde laken een pak. So veel hoofden so veel gelooven schiere....
Elck dunct dat sijn opinie de beste is (blz. 336).
Luter heeft geroct, ander hebbent volsponnen (blz. 408).
Aan Calvijn gaat ze bijna voorbij. In haar 3e boek spreekt ze terloops van ‘Calvinus, BrentiusGa naar voetnoot3) met haer consoorten’ (blz. 340) en van ‘Luthers en Calvinus Legende’ (blz. 448). | |
[pagina 93]
| |
Maar ook de andere ketterse godgeleerden worden slechts zelden genoemd: Luther, Melancthon en sulcken serpenten,
Die dootlijck venijn in scriftuere blasen....
Werden als lichten der kercken verheven (blz. 103).
BalthasarGa naar voetnoot1), Swinglius, OecolampadiusGa naar voetnoot2)
Willen ons in dooren oock hanghen schoon bellen.
Luther ende de ketter CorolostadiusGa naar voetnoot3)
Waren in deerste twee lieve ghesellen.
Nu heet deen den anderen den mont der hellen (blz. 168).
Swinglius steect oock oppe zijn granenGa naar voetnoot4)
En wilt oock wat nieus brenghen ten papiere.
Carolstadius sgelijcx recht oock sijn vanen (blz. 190).
Door het over het hoofd zien van het Calvinisme is er een merkwaardige discrepantie gekomen tussen Anna's Luther hekelend dichtwerk en broeder Pippinck'sGa naar voetnoot5) vooral tegen de Calvinisten polemiserende voorrede voor haar 3e boek refereinen (1567). Lees het boek van Anna Bijns, zegt hij, ‘en siet niet eens nae Martinus boecken oft van yemant, die uut sijnder schole is gesproten, schout stinckende en twistige Calvinus leere’ (blz. 216). In één opzicht staat Anna boven velen van haar medestanders. We zagen reeds hoe ze in 't begin aarzelde Luther bij name te noemen. Welnu, die schroom overwon ze, maar nooit lastert ze van met name genoemde personen uit haar eigen omgeving. Welk een verschil met de Gentse Politieke Balladen, die we later zullen bespreken. Ook buiten onze grenzen plaatsten lang niet alle satirenschrijvers zich op een dergelijk hoog standpunt. Een weerzinwekkend voorbeeld van persoonlijke hetze, laster en insinuaties is b.v. Ein gemeyne Bicht von Daniel von SoestGa naar voetnoot6), het werk van een Westfaals anonymus (1539), waarin deze niet minder dan zestien Evangelische geestelijken (waarvan veertien toen nog in leven) en twintig vooraanstaande burgers met naam en toenaam als huichelende schurken en geile wellustelingen aan de kaak stelt of van andere vuile dingen beticht. Tot een dergelijk peil van polemiek zakt Anna Bijns nimmer. Hoe onredelijk scherp en hatelijk ook, nooit zal ze haar Antwerpse medeburgers belasteren: Niet ruerende van singulare persoonen,
Want die luthers zijn selen hem selven honenGa naar voetnoot7)....
Dus niemants oneere en willen wij soeken,
Want achterclap allen goeden menschen mishaechtGa naar voetnoot8).
| |
[pagina 94]
| |
Anna's satire is meer verwant aan die van den Elzassischen pater Franciscaan Thomas Murner. Ook hij geselde allereerst Luther zelf (hij wilde zelfs een heel corpus antilutheranum schrijven) en daarnaast alle sectariërs die in Luther's naam zondigen. In zijn satire Von dem Groszen Lutherischen NarrenGa naar voetnoot1) (1522) laat hij naast Luther zelf, die als een gewetenloze cynicus wordt voorgesteld, als hoofdfiguur den Groten Luthersen Nar optreden d.i. de verpersoonlijking van alle oproerige elementen die zich om Luther's vaandel geschaard hebben; zijn lijf, opgezwollen door allerlei demonen (verpersoonlijkte secten), kan daarvan slechts bevrijd worden door magische bezweringen. Met de beide Duitse en vele andere antireformatorische satyrici heeft Anna Bijns echter de gewone schematische ketterpsychologie gemeen: ketterij is het werk van den Satan die de mensen verleidt, onder de dekmantel van Gods Woord hun vleselijke begeerten bot te vierenGa naar voetnoot2). Dat is ten slotte bij haar schering en inslag. Luther, die afgezant van Lucifer, is voor haar erger dan Joden, Turken en Hunen, ja erger dan MahomedGa naar voetnoot3) en Maarten van Rossum. Hij is een aartshuichelaar: hij heeft het geloof, de H. Schrift, de Christelijke vrijheid voor in de mond, maar hij leeft als een beest. Het is een arme venusjanker (blz. 164): Luthers secte en mach geen maechden geluchten.
Hij heeft ooc een gaeyken, gaen de geruchten,
Daer hij mede speelt achter de gaerdijne (blz. 58).
In de grond kan men van de hele Hervorming zeggen: cherchez la femme: Dus liet hij toe, dat muncken trouden nonnen,
Want hy hadt ooc gheerne gheweest aen dwijf.
Ick laet mij duncken, dit was sijn motijf,
Dat hij de suverheyt eerst heeft mispresen (blz. 166).
Trouwens niet alleen uit vleselijke wellust raadt hij de priesters het trouwen aan: 't is ook ‘op datse veel jonghe Luteraenkens maken’ (blz. 160). Dat zo iets zelfs in de geheime Evangelische bijeenkomsten geschiedt, dat vindt Luther geen zonde! (blz. 161). Hij is de kapitein van dronkaards en vraten (blz. 75). Immers het vasten is alleen maar afgeschaft om op Vrijdag vette kapoenen te kunnen eten: Sij slocken svrijdaechs vleesch, al warent honden (blz. 67).
Kortom, Berger's analyse van de ketterpsychologie gaat volkomen op bij Anna Bijns' Luthersatire: Ghij gaeft eerst uute, dat ghij socht Gods eere,
Reformatie der kercken en sielen profijt,
Maer ghij socht u vleesch als valsch ijpocrijt.
| |
[pagina 95]
| |
Iets, waarin ze zich weer wel van andere satyrici onderscheidt, ook van vele hervormde, is dat ze slechts zeer zelden woordspelingen en naamsverdraaiingen ten beste geeft. In haar beginwerk, o.a. in haar rondelen, is Luther een ‘otter’Ga naar voetnoot1); enkele keren zet ze sottoren voor doctoren; ook in de volgende, reeds geciteerde regels offert ze er aan, doelend op de kerkdiefstallen: Theeten broerkens in Christo, maer ic seg dmijne:
Tsijn bruerkens in Kisto, diet wel besiet (blz. 145).
Hoeveel hoger staat ze hierin dan haar uitgever, broeder Pippinck, die de valse leraars aanduidt als ‘tsij gedierten met lange steerten oft sonder steerten op der weerelt gecomen’ en in margine daar ter verduidelijking bijvoegt: Calf. Mart.Ga naar voetnoot2) (blz. 210), en die aan de gelijkenis van den Verloren Zoon dit verlengstuk breit, dat hij den kettersen zoon toeroept: ‘laat Calveren varen, die den gheest beswaren, die haer eyghen meester met den hoornen steken ende met haer steerten, tot een sweepe dienende, verjagen in diveersche landen. Haect naer dat gemeste calf, Christum presenterende’ (blz. 214).
Als slot van mijn beschouwing over Anna's ketterbeeld wil ik nog enige opmerkingen maken over de generaliserende tendenz die er in haar werk te bespeuren is. Alle stromingen en verschijnselen, die haar bewogen en roerige tijd kenmerkten, schreef ze toe aan de satanische invloed van Luther. Natuurlijk is hij de oorzaak van de Boerenoorlog: Ghij verweckt in dondersaten wederspannicheyt,
Ghelijck wel ghebleken heeft aen de boeren;
Heel kerstenrijck waecht van uwer voeren.
Wat isser menich man in sijn bloet versmoort! (blz. 167).
En nòg: Noch hebben sij den wille opten dach van heden
Om inne te nemen casteelen ende steden,
Maar tgebreeckt hen aende macht (blz. 144).
Daaruit volgt noodzakelijk, dat de ketters alle goed gemeen willen maken; telkens en telkens keert die dwaze beschuldiging terug. Luther leert: Tgoet es ghemeene; hier duer elck pluystertGa naar voetnoot3)
Als kersten bruerkens van Judas reghele (blz. 122).
Ook volgt er noodzakelijk uit dat de ketters anarchistisch zijn: De Christenen waren te seere beswaert
Met menschen statuten, noyt herder vleghele;
Nu es ons een nieu licht gheopenbaert,
Dats Luther .... (blz. 122).
Vele van haar refereinen dragen het karakter van Tijdzangen waarin ze alle zonden en excessen, die ze in haar woelige vaderstad Antwerpen | |
[pagina 96]
| |
waarneemt, toeschrijft aan Luther en de Lutheranen. Met een menigte citaten zou dat aan te tonen zijn. Ik geef er enkele: De ‘Lutherianen’ zijn echtbrekers: Al hebben sij schoon huisvrouwen, sij schieten strijpenGa naar voetnoot1),
En dat wijf en kindren wel souden behoeven,
Hanghen sij aen hoeren; hoe sij dwijf bedroeven
En achtense niet seere (blz. 125).
Meesterlijk hekelend tekent de dichteres met haar teleurgestelde liefde het ongelukkige leven van verlopen monniken en nonnen die met elkaar gehuwd zijn, in het 16e referein van de 2e bundel. Te lui zijn ze om te werken; door ieder veracht, lopen zij bij geestverwanten te bedelen; de nacht brengen ze slapeloos door vanwege het gekrijt van de kinderen. Bij halve dozijnen lopen hun besnotte kinderen haveloos rond. Nu kunnen de luie nonnen vuile luiers uitwassen. Door hun armoede vallen ze in grote zonde: de vrouw wordt hoer, de man steelt, de kinderen worden te vondeling gelegd; het eind van het liedje is de galg. Welk een verschil met het onbezorgde leventje in het klooster! Gelijk in schier alle godsdienstige satire vinden we ook hier telkens het verwijt van hypocrisie: Merckt nu dese ypocryte op tstrate,
Oft in den tempel: het schijnt dat sij sincken
Doogskens in deerde, simpel van state;
Nochtans van hooverdien dat sij stinckenGa naar voetnoot2).
Zij vloeken, brassen en dansen: Aenmerct sijn discipulen aen alle hoecken,
Hoe sij blasphemeren, achterclappen, vloecken (blz. 73).
Met brassen, boeleren sij den tijdt duerbringhen.
Dits dabstinentie, daer sij tvleesch me dwinghen.
Mueghen sij dus in hemelrijck varen,
Met bommenGa naar voetnoot3), met fluyten, met
dansen, met springhen,
Soo radick hen, dat sij gheen schoenen en sparen (blz. 121).
Brooddronken nachtbrakers zijn het: Eest duegcht voor tsacrament storten de lampen
En achter straten met tortsen loopen mommen,
In gheestelijcke habijten met fluyten, met bommen,
Van broodronkenschap weetende wat beghinnen?....
Es sonde duegcht, de Lutheranen sijn sancten (blz. 139).
Ze lopen zelfs bij voorkeur in nieuwmodische kleren: Siet dees Christen bruers, nieu evangelisten,
En gaen gelijck Torcken ghecleet, op sijn stragotsGa naar voetnoot4),
| |
[pagina 97]
| |
Met afghesneden hosen, ghehackeltGa naar voetnoot1) op sijn sots,
Van weelden weetende, wat nieuwicheyt draghen (blz. 118).
Anderen willen juist weer zonder kleren lopen. Luthers discipelen vallen in veel gebreken: Sijnse som niet uut haren goede ghestreken
En wilden achter lande loopen al naeckt? (blz. 186).
Hier komen we op 't chapiter der Anabaptisten. Koekoek één zang: De herdoopers makent hen wat te breedt,
Maer tgheene dat sij doen int openbare,
Daer waren de Lutheranen ooc toe bereedt,
Vreesden sij de doodt niet, dits trecht bescheedt.
Warent eerst niet Lutheranen en Lutherinnen
Die hem nu herdoopen? (blz. 142).
Ja erger, sommigen laten zich zelfs besnijden (blz. 135, 184). Dat ze geen grens wil trekken tussen Luthersen en andere ketters valt nog enigszins te begrijpen; maar ook humanistische en Renaissancistische kunstenaars zijn verkapte LutheranenGa naar voetnoot2). Ik citeerde reeds een passage over naakte Venus- en Lucretiabeelden. Heel de kentering in de kunstopvattingen nemen we waar in passages als: Datse de beelden willen werpen uuter kercken,
Tcompt al uut Gods liefte; tes goedt om mercken
Aen de beelden, diese in haer cameren stellen,
Dats alle boeverije, daer se tvleesch me stercken,
Om te meer te begheeren oncuysche wercken....
De figueren, die hen mochten vertellen,
Wat de sancten om Christum hebben gheleden,
En mueghen niet sien dees Luthers ghesellen.
(blz. 124, zie ook 140).
Niet alleen de Roomse geestelijken verbeuzelen hun tijd met allerlei poëzie en filosofie te bestuderen (blz. 61). De ketters genieten ook liever van heidense dan van devote poëzie: Ja tcruys Christi, dat sijn doot brengt in memorien,
Doetmen wech in stede vreemde historien,
Poetrije nae de heydensche maniere.
Dat devotie bij bringt, moet uut den papiere,
Maer al dat tot onsuverheden verweckt,
Wert gheschildert, gheprint, men siet hoe ondiereGa naar voetnoot3),
Naecte vrouwen, naecte mans, ja afgoden schiere (blz. 118)Ga naar voetnoot4).
| |
[pagina 98]
| |
Weg ook met de ketterse gezangen. Die ‘duecht en vreucht beletters’ willen niet weten van de zeven getijden en van de ‘pure lofsanck’ der geestelijkheid! (blz. 436-437). Dat ze 't voorzien heeft op de spelen die men tegen de sacramenten maakt, spreekt vanzelf (blz. 411). Maar zelfs hun martelaars zijn haar een gruwel in het oog. 't Zijn allemaal verharde booswichten: Al werden sij ghebraden, gevilt, ghesoden,
Men conster doncruyt niet uut gheroden....
Al werden sij aen eenen staeck ghebonden,
Sij blijven versteent puer onbeweghelijck....
Sij gaen blijdelijc int vier dees valsche spinnen,
En snapGa naar voetnoot1) te varene int eewich
leven (blz. 187-189).
Dit is het angstwekkend beeld dat Anna Bijns ons van de godverlaten ketters tekent. Maar achter hen staat hun aller geestelijke vader, die reeds volgens het keizerlijk edict van 1521 was: de duivel in mensengedaante, die zich vermomd had in monnikspij om daardoor te gemakkelijker het menselijk geslacht ter eeuwiger dood en verdoemenis te brengen. Wat Luthers discipelen ook zeggen of doen, al loochenen ze het bestaan van de hel, al vermoorden ze hun eigen vrouwen: Luther es de hinne, al wilt ghijt verschoonen,
Die alle dees kiecxkens uut heeft ghebroeydt,
Hij es de wortele, en laet u niet hoonenGa naar voetnoot2),
Daer dit oncruydt uut groeijdt (blz. 114).
Spoedig na haar zwijgen als dichteres (ergens in de jaren veertig?Ga naar voetnoot3)) veranderde de constellatie geheel. Het moest in de jaren daarna wel duidelijk worden dat niet Luther, maar Calvijn het stempel zou zetten op de Nederlandse Reformatie. Daardoor moest er ook noodwendig een wijziging komen in de satire en de polemiek. Andere wapens moesten worden gebezigd: de beschuldigingen van Anna Bijns tegen Luther kon men niet zo maar gaan toepassen (afgezien van een sporadisch geval als te Gent in 1579-1580) op de angstig-dichtbijzijnde Calvinisten uit eigen stad of eigen dorp. Van directe beïnvloeding van later komende satiristen heb ik dan ook geen sporen gevonden. Wel is indirecte invloed haast vanzelfsprekend. Anders dan Everaert werd deze hartstochtelijke apologete niet door het nageslacht vergeten. Haar eerste en haar tweede bundel refereinen werd in het Latijn vertaaldGa naar voetnoot4). Herhaaldelijk werden ze herdrukt: zo nog in 1646 en 1686Ga naar voetnoot5). Geen wonder trouwens. Wie haar lazen? In 1622 stelde de bisschop van Gent een lijst vast van boeken die - met uitsluiting van andere - op de scholen mochten worden gelezen: als toegelaten schoolboek wordt daar ook vermeld: Refereynen van Anna BeijnsGa naar voetnoot6). Een gezaghebbend man als Albertus | |
[pagina 99]
| |
MiraeusGa naar voetnoot1) verklaarde in de eerste helft der 17e eeuw van haar, dat zij ‘vele van dat ghemeyn volksken in den schoot van onse Moeder, de heylighe Roomsche Kercke gehouden, ende ontallycke bijnae uyt de dolinghe wederom op den wegh der saligheydt ghebracht heeft’Ga naar voetnoot2). Een andere humanist uit die dagen, Sweertius, dichtte op haar het pittige distychon: Arte pares Lesbis Sappho et mea Bynsia, distant
Hoc solo: vitia haec dedocet, illa docetGa naar voetnoot3).
Zo blijft haar satire bekend gedurende bijna het gehele hier behandelde tijdvak der Contra-Reformatie en heeft zij, zonder het te weten, aandeel gehad in de bestrijding van het Calvinisme. |
|