Het calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie
(1942)–W.J.C. Buitendijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 4]
| |
Jezuïetische machinerie (blz. 155). In de proeftijd (probatio) wordt de persoonlijkheid van den novitius vertrapt in het stof, zijn wil gebroken, een willoze en gedachteloze slavennatuur in hem verwekt; pas daarna worden zijn gaven en talenten ontwikkeld, ten dienste van de orde! ‘So tritt der Willenlosigkeit des Cadavers die raffinirteste Geistesanspannung zur Seite’ (blz. 156). In het onderwijs aan de befaamde Jezuïetenscholen was alles er op berekend, de geest te knevelen en te knechten: alle zelfstandig denken werd systematisch uitgeroeid. Zuiver vergif waren de rijke beloningen voor goede leerlingen, de pralerige toneelopvoeringen, de openbare disputaties en declamaties van Latijnse verzen en alle andere gelegenheden om te schitteren (blz. 159 e.v.). Op het Concilie van Trente werd de kerk volkomen genormaliseerd en geüniformeerd. Elke twijfel, elke vraag, alle vrijheid werd uit de kerk en uit de godsdienst verbannen: de gelovige heeft zich als een slaaf in blinde gehoorzaamheid te onderwerpen (blz. 165). Voeg daarbij nog de Inquisitie, die als een damocleszwaard boven het geestelijke leven van Italië hing. Het hele leven der natie was dodelijk getroffen (blz. 167). De kunst werd vervelend-moraliserend en dweperig-sentimenteel. Hoever staat deze religieuze kunst af van de naïefheid, de ‘fromme Einfalt’ van een Fra Angelico! De beeldhouwkunst wordt geaffecteerd en extatisch. De barokstijl is meer een stijlmengsel dan zelf een stijl en vloekt met alle kunstprincipes, in plaats van ze tot grondslag te nemen (blz. 169). Alleen de muziek van een Palestrina, hoe ‘ultramontaans’ dan ook, kan genade vinden in G. Droysen's ogen, omdat de geestelijke sentimentaliteit hier niet een bederf was, zoals in de overige kunst, maar juist bevorderlijk was voor goede kunst (blz. 170). Genoeg om te doen zien, hoe men de Contra-Reformatie veelal beschouwd heeft, en hoe men haar niet moet beschouwen. Deze historiographie is uiterst eenzijdig. Met even sombere kleuren is ons te vaak door tegenstanders van allerlei gading het Calvinisme afgeschilderd, als zijnde: rigoureus, steil, koud, tyranniek, enz. Objectiever geschiedschrijving weet te goed, dat een dergelijke typering van religieuze stromingen, die het geestelijk leven van millioenen mensen beheerst hebben, niet in overeenstemming is met de levende realiteit. Anderzijds zijn er auteurs, geestelijke nazaten van de Contra-Reformatie, die al te schetterende, al te feestelijke kleuren gebruiken bij de uitbeelding van deze geestelijke vernieuwing der Roomse kerk. Beide beschouwingswijzen, die welke bij sommige Protestanten en liberalen getuigt van intense afkeer, en die welke bij de Roomsen gevolg is van overdreven voorkeur, vormen 19e- of 20e-eeuwse verlengstukken van militante zienswijzen uit de 17e en 18e eeuw. Zowel voor overgeërfd anti-papisme en ingeroeste Calvinophobie als voor een rationalistische en ‘verlichte’ schroom voor dompers en nachtuilen dient de onderzoeker op zijn hoede te zijn. Wanneer het strijdrumoer van vroeger eeuw verstomd is, wanneer de strijd object wordt voor de historiographie, een object dat zich kalm laat analyseren en beschrijven, dan moet de geschiedschrijver - hij moge dan geestelijk erfgenaam zijn van één der strijdende partijen - zonder vooringenomenheid te werk gaan. Wel heeft het iets voor, dat hij innerlijk verwantschap voelt met | |
[pagina 5]
| |
een der geestelijke richtingen, die bij die strijd in het verleden betrokken waren. In het onderhavige geval zal de Rooms-Katholiek de neiging hebben te veel zijn geloofsgenoten en hun strijd te verheerlijken, de volstrekte buitenstaander is niet in staat tot de kern van deze godsdienstige vraagstukken door te dringen, de Protestant van de 17e-eeuw was te veel zelf bij de strijd betrokken: van deze allen kan men dus vooringenomenheid verwachten. De Protestantse onderzoeker van nu kan door de historische distantie met kalmte oordelen over zaken die vroeger heftig de hartstochten in beweging brachten, en tevens innerlijk als deelgenoot aan de strijd deelnemen. Hij zal dan. ook in de partij die geestelijk 't verst van hem afstaat, zien: de toewijding, aan het beginsel betoond; de bezieling, door dat beginsel gewekt; de geestdrift, waarmee het beleefd werd; de kunstzinnigheid, waarmee het werd uitgedrukt. De eerbied voor het menselijke in die reeds lang geleden gestorven strijders voor hun geloof ontwaakt dan. Zo zijn dan ook elders, ten dele reeds in de 19e eeuw, een reeks belangrijke werken van Protestantse zijde over de Contra-Reformatie en alles wat er mee samenhangt verschenen. Op het terrein van de Nederlandse cultuurgeschiedenis beperkte men zich echter veel te veel, tot schade der wetenschap voorzeker, tot de eigen kring. Treedt men eenmaal buiten het eigen erf, dan moet men allerlei vooroordelen van zich afzetten. Wie in Luther niet meer ziet dan een wellusteling, in Calvijn een kouden tyran, wie Loyola beschouwt als een gekGa naar voetnoot1), en een Jezuïet als een automatisch reagerend mechanisme, wie zich tot tolk maakt van dergelijke in de strijd geboren ‘legenden’, is verloren als historicus: hij is een te laat geboren pamfletschrijver geworden, wiens werk misschien nog waarde heeft als slijpsteen voor anderer oordeel, maar generlei intrinsieke betekenis. Derhalve: ‘Calvijn-legenden’ en ‘Jezuïetenfabels’ zijn niet anders aan te nemen dan onder beneficie van inventaris. Naderen wij met begrip voor ‘het menselijke’ ook die godsdienstige richting die de onze niet is, dan ontvouwt zich voor onze blik in de Contra-Reformatie een cultuur, die ten volle de moeite loont om bestudeerd te worden, en die zeker even interessant is als de overige cultuurperioden in het Avondland. Feitelijk vormen de Reformatie en de Contra-Reformatie niet twee afzonderlijke tijdvakken: zij zijn twee contrasterende cultuurverschijnselen uit één periode der Algemene Geschiedenis. Ten dele op territoriaal gescheiden gebieden (Nederland, Engeland, Scandinavië enerzijds, Spanje, Italië, België anderzijds), ten dele op één territoir (b.v. Duitsland en Frankrijk) worstelden destijds de geestelijke machten. De geestelijke verscheurdheid is een kenmerk van dit tijdvak. De tijd, waarin de Contra-Reformatie bloeide naast de Reformatie, is, zoals een van haar grootste kenners, Eberhard GotheinGa naar voetnoot2), gezegd heeft, een der hartstochtelijkste en minst onbevangen perioden der geschiedenis geweest. Deze tijd, meent hij, kent niet meer de monumentale eenheid | |
[pagina 6]
| |
en geslotenheid der Middeleeuwen, zij kent slechts de niet aflatende strijd van met elkaar worstelende tegenstellingen, die elkaar uitsluiten, ja willen vernietigen. Dat is haar hoge psychologische betekenis. Voor alles treedt ons uit deze tijd een wilskrachtig geslacht tegemoet. Het is een eeuw, waarin zich een grote mate van energie ontwikkeld heeft. Tot zover Gothein. Hij meent dat niet beter dan door deze typering de epische titanenstrijd van het weer opverende Rooms-Katholicisme met het levenskrachtige Calvinisme kon getekend worden. Voor we hiervan nu een kort overzicht gaan geven, willen we iets zeggen over de naam en het begrip: Contra-Reformatie.
Het woord ‘Gegenreformation’ is al van oude datum; waarschijnlijk stamt het van een Göttinger jurist, J.S. Pütter, die het sedert 1776 gebruikteGa naar voetnoot1), en duidt aan: de maatregelen, die Roomse vorsten sedert 1555 krachtens de grondregel cuius regio eius religio uitvoerden om met geweld Protestants geworden gebieden terug te brengen tot het Rooms-Katholieke geloofGa naar voetnoot2): een streven dus uit de intern-Duitse politieke geschiedenis. Het was Ranke die het eerst sprak van ‘das Zeitalter der Gegenreformationen’, waarmee hij bedoelde het tijdvak uit de Duitse geschiedenis dat ligt tussen de godsdienstvrede van Augsburg (1555) en het begin van de dertigjarige oorlog (1618)Ga naar voetnoot3). In de algemene geschiedenis (o.a. in zijn Geschichte der römischen Päpste, 1e dl. 1834) daarentegen sprak hij van een ‘Rekonstruktion, Restauration, Reformation, Wiederherstellung, Regeneration’ van de Rooms-Katholieke kerkGa naar voetnoot4). Een stap verder deed G. Weber die het tijdvak 1555-1618 uit de algemene geschiedenis in zijn Lehrbuch der Weltgeschichte (1846) noemde: ‘Zeit der Gegenreformation’Ga naar voetnoot5). Dit gebruik is vooral ingeburgerd door het werk van Moritz Ritter, Deutsche Geschichte im Zeitalter der Gegenreformation und des Dreiszigjährigen Krieges (Stuttgart, 1889) en het reeds genoemde werk van Gustav DroysenGa naar voetnoot6). Het is langzamerhand, ook bij ons, de geijkte term voor het tijdvak 1555-1618 gewordenGa naar voetnoot7), hoewel de Franse en Engelse geschiedschrijvers om begrijpelijke redenen deze op hun historie minder passende term liever niet gebruiken en spreken van: guerres de religion, wars of religionGa naar voetnoot8). Zo hebben dus de kerkhistorische termen Reformatie en Contra-Reformatie beide burgerrecht verworven in de politieke geschiedenis: de eerste voor de periode 1517-1555, de tweede voor die van 1555-1618. | |
[pagina 7]
| |
Voor de Zuidelijke Nederlanden kunnen we echter met een dergelijke begrenzing niet opereren. De Reformatie heeft daar in politiek-historische zin slechts een zeer kortstondig bestaan gehad: in de jaren kort vóór 1567 en van 1578 tot 1585. Een periode der staatkundige geschiedenis daarnaar benoemen, gaat niet aan. Pirenne heeft in zijn Histoire de Belgique wel een hoofdstuk, getiteld ‘La Réforme’ (Boek II van deel III), maar dat komt niet voor in het politiek-historische gedeelte, maar in het cultuurhistorische: ‘La Civilisation des Pays-Bas au XVIe siècle’. De Reformatie bekleedt daarin eenzelfde plaats als de Renaissance. De Contra-Reformatie heeft in Zuid-Nederland wèl een belangrijke rol in het staatkundig leven gespeeld. Dit begrip leent zich dus heel goed voor de periodisering van de politieke geschiedenis. Pirenne behandelt haar als Boek III van Deel IV onder de titel ‘La Restauration Catholique’Ga naar voetnoot1). Zij omvat de jaren 1596 tot 1648, d.w.z. van de regeringsaanvaarding van den landvoogd Albertus van Oostenrijk tot de Vrede van Munster. Daarnaast wordt de Contra-Reformatie ook nog cultuurhistorisch door hem beschouwd in Boek IV van Deel IV, waarin hfdst. I handelt over ‘La situation religieuse’. Naast de politiek-historische betekenis heeft de term Contra-Reformatie in de Algemene Geschiedenis ook nog een uitsluitend cultuurhistorische gekregen in de werken van Eberhard Gothein. Deze verstaat er onder die algemene cultuurstroming, die van ± 1550 tot 1650 beslag legde op de geesten en een reactie was op de zich nog steeds voortzettende cultuurbewegingen der Renaissance en der ReformatieGa naar voetnoot2). Een zodanige beschouwingswijze heeft haar bezwaren. Men kan een cultuurverschijnsel als de Contra-Reformatie maar niet losmaken van de algemene en kerkelijke politiek, waaraan zij als met duizend vezelen verbonden is. Hoe had zij in vele landen van Europa - men denke slechts aan Zuid-Nederland - zulk een allesbeheersende plaats in het volksleven kunnen verkrijgen, wanneer men niet met tal van repressieve e.a. politieke maatregelen: instelling van de Inquisitie, plakkaten tegen de ketters, indices librorum prohibitorum, instelling van nieuwe bisdommen, religiegesprekken en religievredes, invoering van de decreten van Trente enz., mede van staatswege aan de wording van deze cultuur had meegewerkt? Bedenken we daarbij dat het pausdom zelf een der belangrijkste politieke machten van die tijd was, en reformatie van deze instelling een der noodzakelijkste voorwaarden voor de reformatie der kerk, dan voelen we dat politieke en culturele geschiedenis hier, indien ooit, niet te scheiden zijn. Ik zou het begrip Contra-Reformatie dan ook heel ruim willen opvatten. Allereerst als Roomse actie contra de Reformatie van Luther en Calvijn, afweeractie door middel van bullen, plakkaten, verbanningen enz. en ook van pamfletten, liederen, gedichten en toneelstukken. Vervolgens in positieve zin als Rooms-Katholieke Reformatie, wier wezen contrair, tegenovergesteld, is aan dat der Reformatie - hetgeen volstrekt niet impliceert dat haar enige voedingsbodem reactie is, want | |
[pagina 8]
| |
enkele harer kiemen liggen, gelijk wij straks zullen zien, al in de tijd vóór Luther. Men noemt deze religieuze beweging ook wel Katholieke Restauratie, maar wij houden ons aan de naam Contra-Reformatie, omdat hij, althans in ons land, ook bij Roomse landgenoten (b.v. Van Duinkerken, Knipping), ingeburgerd is. De aanvang van de politieke Contra-Reformatie in de Nederlanden is zeer vroeg te stellen. Reeds in 1520 verscheen de pauselijke nuntius Aleander bij Karel V te Antwerpen, na welk bezoek onmiddellijk het eerste anti-ketterse plakkaat door Karel V werd uitgevaardigdGa naar voetnoot1). Was Nederland op dit gebied dus voorlijk, de Zuidelijke Nederlanden vormen tevens een der gebieden in Europa waar de Contra-Reformatie het laatst haar beslag gekregen heeft. Haar definitieve zegepraal is het best een eeuw later te stellen: aan het einde van het Twaalfjarig bestand en bij de dood van Albertus (1621). In de eerste jaren der 17e eeuw zet de culturele Contra-Reformatie pas met kracht in. Ook deze duurt ongeveer een eeuw: zo lang doet zich haar werking in het volksleven gevoelen. Wanneer de Contra-Reformatie evenals de Reformatie slachtoffer wordt van het opkomend rationalisme der Aufklärung, en haar spankracht verliest, is moeilijk op een jaar na te zeggen. Men zou het einde b.v. kunnen stellen op ± 1730 met de finale ondergang van het Jansenisme, dat met gelijke haat als het Lutheranisme en het Calvinisme door de kerk der Contra-Reformatie was bestreden, mede omdat men er den ouden vijand in meende te herkennen. Ruim opgevat doet de Contra-Reformatie zich dus gedurende twee eeuwen in een of andere vorm in Zuid-Nederland kennen: de grootste expansiekracht had zij precies in het midden van deze periode: ± 1620. Op internationaal terrein zijn er drie phasen in de Contra-Reformatie te onderscheiden. De eerste is dat er een strenge richting in de kerk opkomt die een hervorming wenst van het oude instituut ‘in hoofd en leden’; de tweede, de samenwerking van curie en concilie om de vernieuwing van het kerkelijk instituut te verwezenlijken; de derde, de doorwerking van de verjonging van organisatie en geest der kerk in de verschillende Roomse landen. De Roomse kerk is een monarchale instelling; dus moet er eerst een hervorming aan de top dezer organisatie zijn, wil er van afdoende verbetering in de onderdelen sprake zijn. Om hervormingsgezinde pausen verkozen te krijgen, moet er eerst een reformatorische beweging in de kerk zijn, die tenslotte de meerderheid in het conclave verwerft. Het streven om de kerk in de kerk te reformeren, was reeds in Spanje, en ten dele ook in Italië, aanwezigGa naar voetnoot2), toen de Reformatie van het Christendom buiten de kerk in Duitsland inzette. Door de Kerkhervorming krijgt dit streven een krachtige stimulans, hetgeen zich na 1520 openbaarde in de stichting van nieuwe | |
[pagina 9]
| |
orden, van de inquisitie, en de roep om een concilie. Dit streven vindt haar bekroning, als in 1555 Paulus IV, vroeger geheten kardinaal Giovanni Pietro Caraffa, de meest geprononceerde figuur der strenge richting, tot paus gekozen wordtGa naar voetnoot1). Snel wordt nu de verdere reformatie aan de top ter hand genomen. Een ganse reeks pausen volvoert op vaak drastische wijze dit werk: Paulus IV (1555-'59), Pius IV (1560-'65), Pius V (1565-'72), Gregorius XIII (1572-'85), Sixtus V (1585-'90). Ondertussen was het grote werk van de reconstructie der kerk, bestaande in formulering der leer en verbetering van de clerus, reeds aangevangen op het Concilie van Trente (1545-1563). Op dit Concilie heeft de Roomse kerk haar definitieve gestalte ontvangen. Met de afkondiging van de decreten van Trente in de verschillende landen begint dan de derde of posttridentinische phase. Onder krachtige medewerking van de pausen en in bond met de vorsten voert de kerk nu in alle landen die Rome trouw gebleven zijn of alsnog aan Rome onderworpen worden, de reformatie van de geestelijkheid en het geestelijk leven door. In de Spaanse Nederlanden geschiedde dit later dan elders, omdat Parma er eerst een voorbereidende militaire en politieke actie moest voeren. De mentaliteit van het eerste stadium wordt hier gerepresenteerd door de poëzie van Anna Bijns, die van het derde treedt het duidelijkst naar voren in het werk van Richard Verstegen.
Het kan niet onze bedoeling zijn, hier de internationale Contra-Reformatie in finesses te gaan beschouwen. Het werk van RankeGa naar voetnoot2), van Gothein e.a., bij ons van De PaterGa naar voetnoot3), is daar, om den lezer een inzicht in de geschiedenis van deze periode te verschaffen. Toch wil ik één uitzondering maken, en wel voor Ignatius van Loyola, omdat zijn werkje over de Exercitia Spiritualia zulk een grote invloed gehad heeft op de literatuur en de kunst der Contra-Reformatie. De Tegen-Hervorming is voor een deel, ik merkte het zoëven reeds terloops op, ontsproten aan een vóórreformatorische Spaanse voedingsbodem; haar groei is bevorderd, dank zij mede Italiaanse geestelijken als Caraffa, Carlo Borromeo en de genoemde pausenGa naar voetnoot4); een krachtige stuwdrang ontving ze van de Reformatie in DuitslandGa naar voetnoot5); maar de Spaanse oorsprong is zo onmiskenbaar, dat men wel gezegd heeft dat door de Contra-Reformatie de Roomse kerk gespanjoliseerd isGa naar voetnoot6). En niemand die zo tot deze spanjolisering van het Rooms-Katholi- | |
[pagina 10]
| |
cisme heeft bijgedragen als Ignatius van LoyolaGa naar voetnoot1), die ‘een ware microcosmos van de Spaanse religieuze cultuur’ is genoemdGa naar voetnoot2). Spanje wist vanouds wat geloofsstrijd was: in eeuwenlange worsteling tegen de Mohammedaanse Moren heeft het Spaanse volk zijn geestesmerk ontvangen: dat n.l. van een vastberaden, geestdriftig, maar ook meedogenloos Rooms-Katholicisme. Het is daar dat in de strijd tegen de Moren en de Joden onder de Katholieke Koningen de Inquisitie als typisch nationale instelling werd opgericht (1480)Ga naar voetnoot3), terwijl de pauselijke al lang in verval geraakt was. Naar haar voorbeeld is later in 1542 door den Paus een nieuwe pauselijke Inquisitie ingericht, en naar haar voorbeeld is ze in verschillende landen van Europa ingesteld. Als de grote schepping van het Spanje der Contra-Reformatie is echter te beschouwen de Societas Jesu, of zoals ze eerst heette de Compagnie, het Vendel van Jezus: de orde, gedrenkt met diezelfde geloofsijver, die reeds zo lang in Spanje inheems was geweest. Bedoeld als orde die de heidenmissie wilde beoefenen, is ze door de omstandigheden vooral kampioen der Contra-Reformatie tegen de ketterij geworden, al heeft ze ook op het gebied der missie een activiteit ontplooid, geweldig in expansiekracht, hoewel te oppervlakkig van methodeGa naar voetnoot4). Hoe is Loyola er in geslaagd, het onuitwisbaar merkteken van zijn geest op de duizenden soldaten van zijn strijdend leger, en trouwens ook op duizenden daarbuiten, te drukken? Door zijn methode der Geestelijke OefeningenGa naar voetnoot5), een geestelijke ‘kuur’, die men gedurende enige tijd (vier ‘weken’) onder leiding van een ervaren Jezuïet doormaakt. Op dit werkje heeft de Imitatio Christi van Thomas à Kempis grote invloed gehad: Ignatius dweepte met dat boekjeGa naar voetnoot6), en onmiskenbaar is er naast een groot verschil ook overeenkomst. De Imitatio is nog een uiting van echt-Middeleeuwse devotie. De ascetische mens trekt zich in de stilte der kloostercel terug en tracht door contemplatie bepaalde eigenschappen van Christus te leren imiteren, na te bootsen. Een Middeleeuws-ascetische vroomheid is dat, die niet tot werkzaamheid in het volle, rijke mensenleven aanspoort, maar tot een retraite in kloosterlijke eenzaamheid. De Calvinist staat dan ook vreemd tegenover deze imitatiegedachte. Voor hem bedoelen de woorden van Christus, waarmee Thomas zijn boekje opent (‘Wie mij volgt, wandelt niet in de duisternis’) niet een imitatie, een μιμησις, van den Godmens, zoals wij ons - noodzakelijkerwijs subjectief - dien denken, maar een navolgen, een ἀκολουϑειν, een achter Hem aangaan, een doen wat hij beveelt, zoals vroeger zijn discipelen deden, zoals een soldaat doet die zijn veldheer volgt en gehoorzaamt (niet nabootst). Hem drijft de navolging uit in de wijde wereld, om de eer van zijn Koning te zoeken, | |
[pagina 11]
| |
en voor hem is de rust niet hier op aarde, maar hiernamaals (repos ailleurs)Ga naar voetnoot1). Dit was de kracht van het Calvinisme, en indien Rome op het piëtistische, ascetische standpunt van Thomas was blijven staan, dan zou het de strijd tegen dit met dorst naar daden bezielde Calvinisme zeker verloren hebben. Maar nu stond er in Spanje een man op, die ook spreekt van soldaten van Jezus, en ook uitdrijft tot de daad in het volle mensenleven. Zo kwamen het vernieuwde Rome en de Hervorming op één niveau tegenover elkaar te staan: Calvinisme en Jezuïtisme zijn beide vormen van wereldveroverend, actief, strijdend Christendom. Beide eisen volstrekte gehoorzaamheid aan Christus, maar met dit verschil: de Calvinist vraagt persoonlijke onderwerpingGa naar voetnoot2) aan den Christus der Schriften, de Jezuïet eist om Christus' wil onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de kerkGa naar voetnoot3), aan Christus' stedehouder en aan de superieuren zijner orde. Hoe Ignatius dit bereikt? Ook hij wenst, als Thomas, imitatio Christi, maar met een summum van methode, psychologisch verantwoord, onder deskundige leiding. Zoals een soldaat zijn lichaam traint, zo traint zich hier de ziel. Ongeveer 30 dagen lang (als men de oefeningen tot het einde toe volgt) zondert men zich af in gebed en geestelijke oefeningen, de eerste week liefst in het donker (G.O. blz. 41). Uitwendige boetvaardigheid is evenzeer gewenst als inwendige: vasten, minder slaap dan gewoonlijk (zonder zijn gezondheid merkelijk te schaden), geseling met dunne koordjes (zonder een ziekte te veroorzaken). Elke gedachte, elke aanvechting, elke zondige neiging, elk fantasiebeeld moet men zich bewust maken en tegenover den leidsman uitspreken. Deze tracht de gedachten en voorstellingen van den practicant te leiden: met alle fantasie waarover men beschikt, moet men zich de zondeval der engelen en der eerste mensen, het leven van Jezus, inzonderheid de passie, het hemels Jeruzalem en de helse poel trachten voor te stellen. Elke oefening begint met de z.g. ‘aanschouwelijke voorstelling der plaats’, b.v. ‘dat ik met de ogen der verbeelding zie en beschouw, hoe mijn ziel gekerkerd is in dit vergankelijk lichaam, en het gehele samenstel van ziel en lichaam in dit tranendal als verbannen is onder redeloze dieren’ (G.O. blz. 50). Alle vijf zintuigen behoren in actie te komen. Hoe ver dit gaat, zien we b.v. in de volgende passage: ‘In de verbeelding de voorwerpen aanraken, b.v. de voetsporen dier personen [n.l. der Drie Goddelijke Personen, Maria of Jozef] en de plaatsen, waar zij zich neerzetten, omhelzen en kussen’ (G.O. blz. 50). Het gehuil, de stank, | |
[pagina 12]
| |
de bitterheid en de vuurgloed van de hel moet de gelovige horen, ruiken, proeven en voelen (G.O. blz. 39). Opzettelijk moeten alle bedreven zonden weer worden opgeroepen, om daarna bewust uitgeroeid te worden. Opzettelijk moet elke dag een deugd worden ingeoefend, waarbij de deugd der gehoorzaamheid wel de voornaamste is. Zichzelf moet men beschouwen als een niets, ‘als een zweer, een etterbuil, waaruit zovele zonden, zoveel slechtheid en een zo afschuwelijk venijn is voortgevloeid’ (G.O. blz. 36). Het resultaat is een gelatenheid, een zielsrust, een ἀταραξια in GodGa naar voetnoot1). Maar deze zielsrust voert niet tot dadenloze contemplatie, als bij de oudere mystieken, maar juist tot handelen, tot het bouwen en versieren van kerken en het aansteken van kaarsen in de kerk toe (G.O. blz. 115)Ga naar voetnoot2). Door de mortificatie van de eigen wil komt men tot de absolute gehoorzaamheid. De geoefende soldaat is gereed tot de strijd. De vierweekse exercitiën zijn als een compendium van mystiek en ascese: een voorbereiding van de strijdbare geest. Ook tegenover deze Exercitiën staat de Calvinist afwijzend. Vier bezwaren zijn te noemen: twee van dogmatische, twee van meer ethische aard. Voor den Calvinist is Gods Woord enige regel des geloofs. Slechts overdenking van de Schrift, gebed in de binnenkamer, gemeenschapsoefening met de gemeente in Woord en Sacrament - in het algemeen dat wat gedaan wordt in gehoorzaamheid aan de H. Schrift - mag hem sterken tot de dagelijkse geestelijke strijd. De Exercitiën dringen zich als een tweede openbaring tussen den gelovige en de Schrift in: de Jezuïeten beschouwen ze trouwens ook als een soort goddelijke openbaringGa naar voetnoot3). Zoals Luther bij zijn zieleworsteling heul vond in de Schrift, zo vond Ignatius bij de zijne uitkomst door ingevingen en gezichtenGa naar voetnoot4). Een tweede bezwaar betreft de ook hier rijkelijk aanwezige werk-heiligheid en systematische deugdaankweking. De practicant moet een zondenregister maken (G.O. blz. 27-28) volgens een methode die merkwaardig veel gelijkt op de wijze waarop een Benjamin Franklin tot levensheiliging trachtte te komen. De verdienstelijkheid der werken doortrilt de hele methode. Zelfs de afzondering, waarin men deze oefeningen doormaakt, is verdienstelijk voor God: ‘door zich van al zijn vrienden en kennissen, alsook van een aantal niet goed geregelde aangelegenheden te verwijderen, om God onzen Heer te dienen en te loven, verwerft men geen geringe verdienste in de ogen zijner goddelijke Majesteit’ (G.O. blz. 22). Nog sterker dan bij Thomas geldt hier ons bezwaar de imitatie-gedachte: een nietig mens laat in eigen geest datgene wat Christus als Middelaar eenmaal hier op aarde voor ons heeft geleden, opnieuw geschieden, en gaat welbewust Christus in zijn fantasie, in zijn eigen geest, andermaal kruisigen: de verzinnelijking van dat eens en voor al | |
[pagina 13]
| |
volbrachte werk wordt met het uiterste raffinement nagejaagd. De Jezuïet denkt zich methodisch het lijden en de kruisdood van Christus in tot in de fijnste bijzonderheden: een imitatie die ons evenzeer tegen de borst stuit als een passiespel of de millioenenmalen herhaalde kruis-offerande in het sacrament des altaars. Hier vloeit, gelijk we in het vervolg geregeld zullen merken, de bron van allerlei ongeoorloofde geestelijke erotiek. Nauw verwant hiermee is het ook door GotheinGa naar voetnoot1) genoemde bezwaar, dat men van vizioenen, waarin Christus optreedt en persoonlijk met ons spreekt, een ‘spel’ maakt. Wat voor den mystieken naïeven mens der Middeleeuwen heilige ernst, heilige realiteit was, wordt hier bewust ingestudeerd als blote training van de geest. Zo stonden Calvinist en Jezuïet, beiden zich voelend soldaten van Jezus, wel als uitersten tegenover elkaar, en moesten zij elkander bestrijden, waar zij elkander ontmoetten. Zo als Gods bevel in de H. Schrift den Calvinist alle terreinen des levens voor Christus liet opeisen, zo beheersten de Exercitiën het gehele geestelijke leven der Jezuïeten: doordat juist vele ontwikkelden zich aan deze scholing overgavenGa naar voetnoot2), is hun invloed op het culturele leven vèrstrekkend geweest. Vooral de religieuze beeldende kunst moest wel onder hun ban staan, doordat zij zich meester maken van de fantasie van den mens, en hun kracht schuilt in het opwekken van ‘plastische’ voorstellingen. Maar ook in de literatuur, als b.v. bij Poirters, Maillart en De Swaen, zullen wij hun diepgaande invloed bespeuren.
Met deze algemene karakteristiek willen wij volstaan. Ons rest nog, een inzicht te geven in het verloop van de Contra-Reformatie in de Spaanse Nederlanden. Zoals we reeds zeiden, vangt de Tegen-Hervorming aan in 1520 met het bezoek van den pauselijken nuntius Aleander aan den jongen Keizer. Zijn zending heeft direct gevolgen: sedert dat jaar worden massa's verdachte boeken op 's keizers bevel verbrandGa naar voetnoot3), een bevel dat hem uit Spanje bewijzen van warme instemming bezorgtGa naar voetnoot4). Snel wordt nu de staatsmachine tegen de ketters in werking gesteld: in 1521 worden de eerste ketterse personen gevatGa naar voetnoot5); het volgend jaar ziet men François van der Hulst als staatsinquisiteur optreden, Aleander kan vertrekken; in 1523 volbrengt de beul voor 't eerst zijn gruwelijk werk aan de ketters Hendrik Voes en Joan v. Essen. Steeds strenger worden de plakkaten, culminerend in het bloedplakkaat van 1550Ga naar voetnoot6). De drukpers wordt aan banden gelegd door het voorschrift, dat voor het drukken van een werk privilege van de regering nodig is (1544)Ga naar voetnoot7); in 1546 verschijnt de eerste index van verboden boeken. Vanwaar deze bloedige en intensieve bestrijding van de ketterij door | |
[pagina 14]
| |
een keizer, wiens Lutherse soldaten in 1527 Rome plunderden, die geregeld in onmin leefde met den Paus en door Paulus IV beschouwd werd als de ergste vijand der kerk?Ga naar voetnoot1) De verklaring van PirenneGa naar voetnoot2), dat Karel V ‘als keizer’ niet anders kon handelen, moet onjuist wezen. ‘Als keizer’, moest hij altijd den Paus wantrouwen en dwarsbomen, ‘als gelovig zoon der kerk’ en als leerling van den uiterst strengen Adriaan VI moest hij de ketterij hartgrondig verfoeien. Wat hij in zijn Duitse keizerrijk moest nalaten om politieke redenen, jaagde hij met te meer ijver na in zijn door de ketterij geïnfecteerde Nederlandse erflanden. Resultaat was, dat het Lutheranisme er ± 1530 gesmoord was. In de Wederdoperij laaide er echter een des te gevaarlijker vorm van ketterij op. Intussen hadden er, zonder dat het door de grote menigte werd opgemerkt, twee bijna gelijktijdige voorvallen plaats, die in hun nasleep in hoge mate het karakter zowel van de Reformatie als van de Contra-Reformatie in deze landen zouden bepalen: de intocht van het CalvinismeGa naar voetnoot3) en van de Jezuïetenorde. In 1544 wordt door in Doornik wonende gelovigen een beroep uitgebracht op den Calvinistischen predikant Pierre Brully, uit Luxemburg geboortig, en in 1545 wordt hij te Doornik als Calvinistisch martelaar verbrand, eersteling van een zaad, dat rijke oogst heeft opgeleverd. En omstreeks diezelfde tijd, in 1542, kwamen te Leuven de eerste acht Jezuïeten aan, studenten uit Parijs, die vandaar hadden moeten vluchten, daar door Frans I alle onderdanen van Karel V uit het land gezet warenGa naar voetnoot4): het begin van een Jezuïetenvestiging, die eenmaal relatief de sterkste van heel Europa zou wordenGa naar voetnoot5). Zo zien we dan in de jaren veertig de kiem gelegd van twee bewegingen, die in belangrijke mate het aanzijn zouden bepalen van twee staten en van twee gans verschillende culturen. Men is gewoon, een groot aandeel aan de snelle groei van de Calvinistische en later ook van de Contrareformatorische richting toe te kennen aan de straffe organisatie van de respectievelijke aanhangers. Voor het Calvinisme acht ik dit op zijn minst genomen onjuist: qua organisatie is de Calvinistische kerkinrichting verre de mindere van de Roomse. Calvijn grondde zijn kerkinrichting op de apostolische, zoals die ons beschreven is in de Handelingen der Apostelen. Stel nu deze oud-Christelijke organisatie tegenover het tot in de fijnste details uitgebouwde systeem van het hiërarchische Roomse kerkinstituut. Hier een machtige gecentraliseerde kerk met eenhoofdige leiding, daar een ‘verband’ van zelfstandige plaatselijke gemeenten. Voeg daarbij dat de keurtroepen van Rome behoorden tot de streng-absolutistisch, monarchistisch geregeerde Jezuïetenorde, zelf eindproduct van een meer dan duizendjarige ontwikkeling van het monnikenwezenGa naar voetnoot6). Organisatorisch was dit geen portuur voor het Calvinisme. Evenwel, niet de organisatie was het, die de beslissing zou geven in de strijd der geesten, maar de geestkracht | |
[pagina 15]
| |
van de beginseldragers. Niemand zal durven ontkennen, dat ook het Contrareformatorische beginsel sterke geesten onder haar aanhangers heeft geteld, maar de volstrekte overwinning die het in sommige landen, zowel op het Calvinisme als op het Jansenisme, heeft behaald, is te danken aan de straffe eenhoofdige organisatie van kerk en clerus: daaraan is onder meer de volledige rekatholisering van de Zuidelijke Nederlanden toe te schrijven. De vrijheid en zelfstandigheid van de Gereformeerde gemeenten (vrijheid in gebondenheid aan Gods Woord en niet aan menselijke instellingen) was een van de zaken, die zo grote aantrekkingskracht uitoefenden op de vanouds om hun zelfstandigheidsneigingen bekende Nederlanders, dat het Calvinisme hier veel ingang vond, maar tevens dat het Noorden nooit gecalviniseerd is, zoals het Zuiden gerekatholiseerd. Men bedenke daarbij dat de Republiek misschien de ‘slechtst’ georganiseerde staat was van West-Europa, waar de kerk bovendien soms meer tegenwerking van de overheid ondervond dan steun. Wanneer wij zo de praedispositie en de toerusting van de beide partijen, die kort na 1540 hun intrede deden in onze geschiedenis, beschouwen, dan vervult ons bewondering voor de geestkracht en de energie van de Calvinistische belijders, die, tegen de straf-georganiseerde machten van Roomse kerk en Spaanse staat in, zich zó hebben weten te ontplooien en staande te houden. De grote datum voor de technische toerusting van de Contra-Reformatie in de Nederlanden - al scheen dat aanvankelijk juist niet zo te zijn - was de 12e Mei 1559, toen bij een bul van Paulus IV de nieuwe kerkelijke indeling werd afgekondigd; een paardenmiddel dat dodelijk voor den patiënt leek, te oordelen naar de storm van verontwaardiging, die deze maatregel, welke eens onder de Aartshertogen hèt uitgangspunt zou worden voor de vernieuwing, onder alle lagen der bevolking opriep. Tweemaal, in 1566 en 1579 werd het nu gelegde fundament overspoeld door de Hervormingsbeweging: de helft er van brokkelde af, maar een deel van het werk hield stand en bleek geschikt voor een stevige opbouw. Het zou na 1559 nog jaren duren voor men inzag, wat de ware methode was om het Zuidnederlandse volk in de schoot der moederkerk te houden. Alva zou het al heel ongelukkig aanleggen: zijn geloofs-propaganda werd gevoerd met brandstapel en beulszwaard. Ook onder Requesens was het Spaanse bewind nog zo gehaat, dat er van ijver voor het oude geloof onder de bevolking, ja zelfs onder de geestelijkheid, nog bitter weinig te bespeuren is: na Anna Bijns is er voorlopig geen krachtige stem die getuigt tegen de Hervorming. Pas de Calvinistische agitatie - ten dele het werk van ‘politieke’ Geuzen - in Brussel en Gent, zou de sluimerende religieuze gevoelens van een deel der bevolking weer wekken: Katherina Boudewijns en Louys Heyndricx zijn er de sprekende bewijzen van: juist in de twee genoemde Calvinistencentra en in die jaren om 1579 worden deze ‘nieuwe geluiden’ hoorbaar. Bijna overal elders heerste echter lauwheid en apathie onder de aanhangers van het oude: Spanje had de zaak der Contra-Reformatie grondig gecompromitteerdGa naar voetnoot1). | |
[pagina 16]
| |
Maar dan herleeft in Wallonië de katholieke gedachte: de Malcontenten of PaternosterknechtenGa naar voetnoot1) van Montigny stellen zich te weer tegen de Gentenaren; op de basis van het katholieke geloof en een nationale regering wordt bij de Vrede van Atrecht een verzoening met den koning tot stand gebracht. Parma kan nu eindelijk, op een heel wat tactischer wijze dan Alva, de staatkundige grondslagen leggen voor de Contra-Reformatie. Hij is de man, die de nieuwe tijd begrijpt: zonder de volksverbeelding op te zwepen met rokende mutsaards en met bloed bedropen schavotten, zoekt hij a.h.w. geruisloos zijn weg; waar hij komt met zijn troepenmacht mogen de Calvinisten uitwijken of, als ze geen ‘schandaal’ (heel ruim genomen) geven, blijven wonen. Toch lag in die jaren alle cultuurleven stil in de Zuidelijke NederlandenGa naar voetnoot2); in de literatuur bespeuren we een leegte. De oorlog en de emigratie moeten deze culturele lacune veroorzaakt hebben; ze bleef voortduren onder het ellendig bestuur van zijn naaste opvolgers (1592-'96)Ga naar voetnoot3). Eindelijk, in 1596, na de regeringsaanvaarding van Aartshertog Albertus van Oostenrijk, kon de Contra-Reformatie, die reeds zoveel bloed en tranen gekost had, definitief verwerkelijkt worden. Het is hier de plaats, er even bij stil te staan, welke krachten daartoe hebben bijgedragen. Allereerst de aartshertogen en landvoogden uit het Huis Oostenrijk: Albertus (landvoogd, 1596-'98; heer der Nederlanden, 1598-1621); Isabella (met haar man souvereine der Nederlanden, daarna landvoogdes, 1621-1633); de kardinaal-infant Ferdinand (landvoogd, 1634-1641), de ‘prins kardinaal’, die blijkens de door SabbeGa naar voetnoot4) besproken pamfletten als katholiek held zo'n grote indruk maakte op de volksverbeelding; Leopold Willem (1647-1655), de vroom-katholieke soldaat-kerkvorst. Waren de twee laatsten voor alles krijgslieden, die hun zwaard wijdden aan de dienst der kerk, Albertus, zelf middelmatig veldheerGa naar voetnoot5), was meer de man die in een tijd van vrede als het Twaalfjarig Bestand, dat hij geheel met zijn regering vult, de expansie van de kerk door zijn binnenlandse politiek kon bevorderen. Hij en zijn gemalin waren devoot tot in het bigotte toe: Albertus als een eigen zoon opgevoed door Philips II, Isabella diens liefste kind; Albertus vóór zijn huwelijk kardinaal en aartsbisschop van Toledo, Isabella na de dood van haar man dragend de pij der FranciscanenGa naar voetnoot6). Hun hof was van een bijna kloosterlijke gestrengheid, slechts omstraald door de vorstelijke praal der ceremoniën. Hun grote persoonlijke werk is verricht binnen het kader dat gevormd was door de in 1559 uitgevaardigde pauselijke bul inzake de nieuwe kerkelijke indeling: de invloed die zij hadden op de keuze der bisschoppen en de benoeming der abten. Met de grootste zorg werden voortaan de bekwaamste, | |
[pagina 17]
| |
vroomste en geleerdste mannen voor het episcopaat uitgezocht: op een getal van meer dan veertig, die de Aartshertogen kozen, was slechts één edelman; veel meer dan in Frankrijk was verdienste de doorslaggevende factor voor de benoemingGa naar voetnoot1). Zoals de vrome levenswandel van de Aartshertogen een tot het gehele volk sprekend voorbeeld was, zo gingen de bisschoppen de lagere clerus voor in toewijding, geloofsijver en eerbaarheid. De politiek tegenover de nog steeds niet geheel onderdrukte ketterij kenmerkt zich door de wijze gematigdheid van Parma. Voor het laatst in 1597 strekte de ketterhaat zijn handen uit naar een mensenleven, toen Anneken Utenhove, laatste slachtoffer uit de lange rij martelaren sedert 1523, om het geloof levend begraven werd, een daad waarover de Geuzen in lied en pamflet hun felle verontwaardiging hebben uitgesproken, en waaraan Albertus sedertdien in de volksmond de naam ‘Delver’ te wijten hadGa naar voetnoot2). Hoewel de oude bloedplakkaten van Karel V langzamerhand in onbruik raakten, bleven ze geldig tot 1609Ga naar voetnoot3). In dat jaar kwam er op 31 Dec. een belangrijk edict af, waarbij het aan iederen inwoner of vreemdeling verboden werd op straffe van boete en verbanning, ketterse leringen te verspreiden, de samenkomsten der ketters bij te wonen of als leek theologische kwesties te besprekenGa naar voetnoot4). Uit vrees voor represailles in de Generaliteitslanden werd het echter, althans tegenover de Calvinisten, niet integraal toegepastGa naar voetnoot5). Veel belangrijker dan deze repressieve wetgeving was de preventieve hulp, die de regering aan de kerk bood. Zo gingen van kerk of staat de volgende maatregelen uit: toezicht op vroedvrouwen, verplichting om de kinderen ter zondagsschool te zenden en om te biechten en te communiceren met Pasen, censuur op boeken, verbod van import van niet-gecensureerde boeken, toezicht op het toneel, het onwettig verklaren van ketterse huwelijkssluitingen, ontzegging van geneeskundige hulp aan dodelijk zieken, eventuele uitsluiting van de armverzorgingGa naar voetnoot6). Frappant is wel het verschil met Noord-Nederland, waar de Roomsen waren ‘burgers tweede klasse, maar geen paria's; meer belast dan onderdrukt’Ga naar voetnoot7). Zo is het ook te verklaren, dat er in het Zuiden bijna niets te bemerken is van een ketterse zoom langs de landsgrenzen, terwijl in het Noorden langs alle grenzen der Republiek een meer of minder brede Roomse zone kon ontstaan. Een dergelijke totalisering van het godsdienstig leven in een zo met ketterij besmet land als Zuid-Nederland is het eindresultaat van een reeks verschijnselen, die we sedert Parma zien optreden: 1e verdrijving van huis en haard van de standvastige belijders der Hervorming, 2e schijnbekering | |
[pagina 18]
| |
van de halven en de lafhartigen, 3e dwangbekering van de armen door de duimschroeven der kerkelijke armenzorg. Toch zou de herleving van het Katholicisme nooit zo intensief geweest zijn, als niet de geest van vernieuwing over de ganse clerus van hoog tot laag vaardig was geworden. Van hoog tot laag. In de hogere regionen van de Zuidnederlandse hiërarchie kwam nu aan de dag, hoe goed de hervorming van de curie zelf gewerkt had. Volijverige nuntii werden naar de Nederlanden gezonden om nauwlettend op de voortgang der godsdienstige restauratie toe te zien. In 1596 ingesteld, heeft de Brusselse nuntiatuur zich gehandhaafd tot 1634Ga naar voetnoot1). Als men mede in aanmerking neemt dat de Spaanse Nederlanden een Rooms bolwerk vormden tegen het Protestantse Holland en Engeland, dan begrijpt men, welk een betekenis zij gehad heeft in de wereldomspannende actie, waarvan Rome het centrum was. Door een bul van den strengen Sixtus V waren de bisschoppen bovendien nog verplicht, eenmaal in de vier jaar een gedetailleerd schriftelijk verslag te Rome uit te brengen over de godsdienstige toestand in hun dioceesGa naar voetnoot2): daardoor werden ze genoodzaakt, zich op de hoogte te stellen van alles wat er te hunnent omging. Door de provinciale concilies (o.a. het belangrijke concilie van Mechelen, 1607) en de diocesane synoden, zoals ze ± 1610 in de bisdommen gehouden werden, werd het door de oorlog geruïneerde werk der kerk overal weer aangevat: priesterseminaria werden opgericht, de bouw van vervallen kloosters en kerken weer ter hand genomen, kloosterhervormingen ingevoerd. Twaalf kathedrale kapittels met ± 500 kanunniken stonden de bisschoppen in allerlei functies ter zijde. In de talrijke dekenaten werden de parochies trouw door de dekens bezocht. Door de zeer verbeterde opleiding der pastoors waren dezen veel beter voor hun taak berekend, dan vóór het Concilie van Trente het geval was. Nauwkeurige voorschriften voor hun dienstwerk, benevens de contrôle door de dekens, verhinderden de buitensporigheid in de levenswandel en de verwaarlozing van de kerkelijke bediening, die vroeger de lagere clerus zoveel van zijn aanzien had doen inboeten. Justus de Harduijn is als dorpspastoor het type van den trouwen zieleherder. Het tekort aan parochiepriesters werd enigszins vergoed door het feit dat er 60 collegiale kapittels waren met in het geheel 900 kanunniken, die een universitaire vorming genoten hadden, en assistentie konden verlenen in de kerkelijke werkzaamheden. Van welk een grote betekenis de pauselijke bul van 1559 voor de godsdienstige restauratie in de Zuidelijke Nederlanden is geweest, blijkt duidelijk genoeg uit de omstandigheid dat de toestanden in Luxemburg, dat buiten de nieuwe kerkelijke indeling was gebleven, beslist slechter warenGa naar voetnoot3). Naast de saeculiere geestelijkheid onderging ook de reguliere een grondige verbetering. In de Benedictijnerorde liet 't bestuur van den abt van St. Pieter te Gent, Columbanus Vrancx, dien we ook als dichter en schrijver zullen ontmoeten, nogal wat te wensen over: zijn financieel en geestelijk beheer maakte de benoeming van twee coadjutoren | |
[pagina 19]
| |
in de loop der jaren noodzakelijkGa naar voetnoot1). Daarentegen staat zijn collega van de abdij Afflighem, Benedictus van Haeften, ook dichter, uitstekend aangeschreven: deze voerde in 1617 een kloosterhervorming inGa naar voetnoot2). Capucijnen en Recolleten, wel genoemd ‘Jezuïeten van den arme’, predikten, onderwezen, verzorgden de ziekenGa naar voetnoot3). Vele andere orden droegen hun steentje bij tot de wederopbouw van de in verval geraakte kerk. Alleen te Gent waren er in 1628 reeds 20 vrouwenkloosters, te Ieperen behoorde in 1689 bijna 5% van de ruim 13.000 zielen tellende bevolking tot de geestelijke standGa naar voetnoot4). Alles omspannend was vooral de actie der Jezuïeten. Hun aantal bedroeg in 1611: 788, in 1630 zelfs: 1704Ga naar voetnoot5). Onder de Aartshertogen beleefden ze hun ‘gouden eeuw’Ga naar voetnoot6). In twee even grote provincies was sedert 1612 het terrein van hun werkzaamheid verdeeld: de provincia gallo-belgica en de provincia flandro-belgica. Overal traden ze op: in de missio castrensis treffen we ze aan als legeraalmoezeniers; in de missio navalis, waarbij Poirters o.a. een tijdje werkzaam is geweest, ontmoeten we ze als vlootaalmoezeniers te Duinkerken; Maillart zullen we werkzaam zien in de missio hollandica: begonnen in 1592, telde deze zending in Holland in zijn tijd (1634) reeds 63 missionarissen; 20 jaar later waren het er 91Ga naar voetnoot7). Het centrum van hun actie in de ‘Nederduitse’ provincie was het Professenhuis te Antwerpen, met de prachtige kerk, die in 1621 werd ingewijd. Daar resideerde de Pater Provinciaal met zijn personeelGa naar voetnoot8). Het voornaamste arbeidsterrein van de Jezuïeten was het Middelbaar Onderwijs: in hun colleges, geleid door een rector, kon iedere begaafde knaap kosteloos onderwijs ontvangen. Zelfs ketterse ouders uit het buitenland zonden er hun kinderen heen. In 1626 telde de Vlaamse provincie 16 colleges, de Waalse had er 18Ga naar voetnoot9). Ook voor de geestelijke vorming van de allerarmsten werd gezorgd: kinderen die op dagscholen gingen, kregen daar catechetisch onderwijs, kleine vagebonden en de leerlingen der gilden kregen het op de zondagsschool. Op de laatste leerden de kinderen lezen, schrijven en geloofsleer. Alle kinderen, die tijdens de lessen op straat speelden en dus de lessen verzuimden, moesten door agenten worden opgepakt en er heen gebracht. Speciale sodaliteiten of broederschappen van leken (‘Broederschappen vande christelycke Leeringhe’) werden gesticht om te voorzien in de behoefte aan schoolopzieners en schoolmeesters voor de zondagsscholen. Geestelijken gaven er het catechetisch onderwijsGa naar voetnoot10). Franciscus Costerus S.J. schreef een veelgebruikt handboek der sodaliteiten (1576), dat sedert de editie van 1586 de titel droeg van Libellus SodalitatisGa naar voetnoot11). | |
[pagina 20]
| |
In 1607 schreef de Jezuïet Makeblijde, ook bekend als dichter, de Catechismus .... voor de catholycke jonckheyt van de provincie des aartschbischdoms van MechelenGa naar voetnoot1). In 1610 schreef dezelfde priester er een toelichting op ten gebruike van catecheten: Den schat der christelicker leeringhe tot verklaringhe van den catechismus. Een andere catechismus, iets gemakkelijker, was van den Jezuïet Willem de Pretere (1623), ook bekend als dichter van geestelijke liederenGa naar voetnoot2). Van diens hand verscheen tevens een Handtboexken der Sodaliteyt oft Broederschap van de H. Maeghet Maria (1611, 2e dr. 1620)Ga naar voetnoot3). Later komen we op dit catechetisch onderwijs terug in verband met de bemoeiingen der paters om de kinderen goede geestelijke liederen te leren. Verschillende der Jezuïetenredenaars waren tot buiten de grenzen bekend om hun aanvallen op de kettersGa naar voetnoot4): Johan David, de ‘ketterhamer’ Franciscus Costerus en, niet te vergeten, Johannes van Gouda, wiens preektrant wel niet veel verscheeld zal hebben van die van Broer Cornelis: vertelt Paschier de Fijne ons niet, hoe hij in de O.L. Vr. kerk te Antwerpen twee preken, of liever ‘kluchten’, bijwoonde over het onderwerp ‘van der Geusen wijsheyt’ en ‘van der Papen malligheyt’, en dat de mensen in de kerk zaten te lachen, alsof ze in de comedie zaten?Ga naar voetnoot5) Voegt men nu bij dit alles nog de wetenschappelijke bedrijvigheid der Jezuïeten - wie denkt hierbij niet aan de Acta Sanctorum der paters Bollandisten en aan de theologische werken van Bellarminus, Becanus en Lessius! -, hun kerkenbouw, de roem die velen hunner verwierven als Neolatijns dichter, dan wordt men ondanks alle snoeverij hunnerzijds in het jubileumboek der Vlaamse provincie (de Imago primi saeculi, 1640) vervuld van eerbied voor hun veelzijdige prestaties. Niet alleen onder de clerus, maar ook onder de leken waren tal van tekenen van een opgewekt godsdienstig leven. De keurtroepen van leken werden gevormd door de in verband met de catechese reeds genoemde sodaliteiten of broederschappenGa naar voetnoot6), die in tegenstelling met de Middeleeuwse broederschappen uitsluitend een geestelijke doelstelling hadden en dus geen stoffelijke voordelen of wederkerige hulp voor de leden beoogden. Het waren door Jezuïeten geleide verenigingen van leken - ‘scholen der deugd’, zoals Gregorius XIII ze in een bul had genoemd - die geen ander doel hadden dan persoonlijke levensheiliging en als middel daartoe aanwendden: gebedsoefening, veelvuldig gebruik der sacramenten biecht en communie, nauwgezette verering van de H. Maagd en goede werken (bevordering van het catechetisch onderwijs en sociaal werk ten behoeve van armen, zieken, gevangenen en zwervers). In 1640 telde alleen de Vlaamse provincie al 80 sodaliteiten met meer dan elf duizend leden: 21 voor mannen (soms gespecialiseerd voor gehuwden, vrijgezellen, geletterden, handwerkslieden), 20 voor jongemannen, 30 voor collegeleerlingen, die door | |
[pagina 21]
| |
hun vroomheid daarvoor in aanmerking kwamen, 9 voor kinderen. Welk een invloed die op het geestelijk leven gehad moeten hebben, blijkt wel uit het feit dat geleerden als Lipsius en Albertus Miraeus, kunstenaars als Rubens, Van Dijck, David Teniers, Erasmus Quellijn, Boete A Bolswert en Michiel de Swaen er lid van waren. Toch ontbreken bij dit alles de schaduwzijden en de donkere plekken niet. Zo liet b.v. de Zondagsheiliging veel te wensen overGa naar voetnoot1). De priesters werden nu wel behoorlijk opgeleid, maar dit belette niet dat, wegens de aard van hun ambtswerk, hun theologische kennis na een aantal jaren vaak hard achteruitgingGa naar voetnoot2). Ook had de grote toeloop naar de geestelijke orden ten gevolge dat er, zoals we reeds opmerkten, een tekort aan pastoors wasGa naar voetnoot3). Het veelvuldig gebruik van de sacramenten der biecht en der communie, waar de Jezuïeten zo geweldig op aandrongen, werkte sleur en ongeestelijke gezindheid in de hand, terwijl omgekeerd een genoegen nemen met de vervulling der Paasplichten als minimum van katholieke gezindheid en de gemakkelijke biecht-practijk der Jezuïeten vaak een uitwendig geloof sanctionneerde. Heksenwaan, angst voor helse straffen in het hiernamaals, dweepzieke verering van reliquieën en heiligen waren ook hier evenals elders kenmerken ven de volksvroomheid ten tijde der Contra-ReformatieGa naar voetnoot4). Geen uiting van volksdevotie kwam den Hollander ongerijmder voor dan de verering van het wonderdoende Mariabeeld van Scherpenheuvel, in 1604 in een holle boom gevonden. Met meedogenloze spot striemt een Geuzendichter de superstitie der ‘Romanisten’ in ‘Een nieuw Liedeken, vervatende de Mirakelen die onse Lieve Vrouwe tot Scherpenheuvel doet’Ga naar voetnoot5). Nog in 1737 vertoont de voornaamste plaat in Wagenaar's Tegenwoordige Staat der Oostenrijkse Nederlanden ons de geëxalteerde, krachtens deze voorstelling waarlijk heidens aandoende, aanbidding van O.L. Vrouwe van ScherpenheuvelGa naar voetnoot6). Naast een dergelijke godsdienstige ijver treft ons een drink- en vraatzucht als nergens elders in West-EuropaGa naar voetnoot7). Men behoeft nog niet eens aan de schilderijen van Adriaan Brouwer, David Teniers en Jacob Jordaens te denken: men kan 't lezen uit tal van getuigenissen, zoals dat van den Kardinaal-Infant in een schrijven gericht tot zijn broer: ‘Zij leven hier waarachtig als de dieren.’ Daartegenover staat dan weer - men bedenke dat de Contra-Reformatie de tijd van de grootst mogelijke tegenstellingen is - een ascese als van pater Poirters, die de talloze vrome vrouwen dier dagen, nonnen, klopjes en bagijntjes, een afkeer inboezemt van alle wereldse ijdelheid. Ook in Zuid-Nederland vond het zeventiendeëeuwse internationale mysticisme een wel toebereide voedingsbodem. Noord en Zuid ontmoetten elkaar somtijds daar, waar het godsdienstig gevoel | |
[pagina 22]
| |
de dogmatische grenzen te buiten gaat, n.l. bij de mysticistische Reformateurs dier dagen. Een Antoinette Bourignon, geb. 1616 in het toen nog Zuidnederlandse Rijssel, gestorven te Franeker in 1680, vormt een verbinding tussen Noordelijk en Zuidelijk piëtismeGa naar voetnoot1).
Na dit overzicht zal men begrijpen dat de Contra-Reformatie met haar organisatiedrang, haar overheidsmaatregelen, haar bevordering der volksdevotie en der ascese een diepgaande invloed heeft uitgeoefend op het volksleven. Het sterkst blijkt dit misschien uit het feit, dat streken die tijdens het Twaalfjarig Bestand aan de inwerking van deze geestelijke beweging zijn blootgesteld geweest, nimmer het Roomse stempel verloren hebben: de gebieden die door Maurits, dus vóór 1600, veroverd werden (b.v. Groningen, Drente) konden op vèrgaande wijze worden gecalviniseerd, de veroveringen van Frederik Hendrik (b.v. Den Bosch, de Meierij, Oldenzaal, Grol) konden niet meer door een succesvolle protestantisering worden gevolgd, welke energieke pogingen men daartoe ook heeft aangewendGa naar voetnoot2). Vraagt men nu of deze volledige verroomsing van een geheel volk zonder schokken is gegaan, dan moet het antwoord luiden: neen. Er bleef een résidu van oude ‘reformatorische’ gezindheid; er was een onderstroom, die een andere richting uitging dan de cultuur, die vooral door Jezuïeten beïnvloed werd: het Jansenisme, ook een soort Roomse Contra-Reformatie, die uiteindelijk na ruim tachtigjarige strijd toch het onderspit moest delven voor Dè Contra-ReformatieGa naar voetnoot3). Daar we in een figuur als Cornelio de Bie de strijd tegen ketters en Jansenisten in één persoon verenigd zien, is het gewenst, nog even bij deze laatste phase der Contra-Reformatie stil te staan. Ondanks de Augustiniaanse opvatting over de rechtvaardigmaking, die de Jansenisten voorstonden, en ondanks hun verzet tegen de opkomende leer van de pauselijke onfeilbaarheid, waren zij even fel tegen het Protestantisme als de andere Rooms-Katholieken. Met dezelfde zekerheid als waarmee de Calvinisten de mis een vervloekte afgoderij noemden, achtten zij de tegenwoordigheid Gods een onbetwijfelbaar feit. Transsubstantiatie en leer van het priesterschap behoorden juist voor deze nauwgezette mensen tot het heiligste geloofsbezit. De eeuwige aanbidding der hostie is van Port Royal uitgegaan, zegt Gothein (blz. 160-161). Juist omdat zij het sacrament zo hoog waardeerden zijn zij wars van alle propaganda voor frequente communie en biecht, zoals men die aantrof bij de Jezuïeten. Met de grootste schroom juist, meenden zij, moest men naderen tot het altaar, de plaats waar God zich zichtbaar aan de gemeente openbaart; en met het diepste leedwezen moest men de biechtstoel verlaten: niet met ‘attritio’, bloot berouw over de zonde uit schaamte of vrees voor straf, maar met ‘contritio’, een hartelijk leedwezen dat men God door zijn zonde heeft vertoornd. | |
[pagina 23]
| |
Slechts door ‘contritio’ verwierf men de rechtvaardigmakende genade. Deze habitus van ernstmaken met het heilige, deze nauwheid van geweten is het, die hen verwant maakt aan het Protestantisme. Dit moest hun de haat bezorgen van een deel van het lagere volkGa naar voetnoot1), dat niets ophad met zo'n strenge moraal, en van de Jezuïeten, die volgens de aanmaning van hun geestelijken vader Ignatius geen zondaar ongetroost uit de biechtstoel lieten heengaan. Met afwisselend succes hebben van 1642 (pauselijke bul tegen Jansenius' Augustinus) tot 1730 (definitieve gelijkschakeling van de Universiteit van Leuven)Ga naar voetnoot2) enkele der meest vooraanstaande figuren uit het Nederlandse episcopaat en van de Leuvense hogeschool tegen het Jezuïtisme gestreden, om ten slotte deze strijd volledig te verliezen. Daarmede was de zegepraal der Contra-Reformatie definitief geworden. Rechtvaardiging door het geloof, behoefte aan persoonlijke levensheiliging, afkeer van pauselijke almacht: meer dan twee eeuwen hadden deze ideeën getracht zich staande te houden in de Zuidelijke Nederlanden. Uiteindelijk overwon echter de Contra-Reformatie, die haar vast omlijnd programma ontving van het Concilie van Trente en van de Compagnie van Jezus. Het is deze Contra-Reformatie die op België haar geestesmerk heeft ingedrukt, zoals een nationaal CalvinismeGa naar voetnoot3) het op Holland deed, hoewel in mindere mate, doordat in het Noorden allerlei andere geestelijke stromingen intact gelaten werdenGa naar voetnoot4). Is het alleen de volksaard geweest, die deze beide delen van de Nederlandse stam in de 16e en 17e eeuw geestelijk uit elkaar deed groeien? Of is het verschillend volkskarakter mede door de religieuze opvoeding gevormd? Het Noorden nuchter, bedachtzaam, ernstig, consciëntieus, evenals het Calvinisme; het Zuiden hartstochtelijk, zinnelijk, uitbundig, zorgeloos als het Rooms-Katholicisme der Contra-Reformatie? Beide factoren, volksaard en religieuze sfeer, moeten hier gewicht in de schaal leggen. Al vanouds heeft er verschil bestaan tussen ‘Spaanse Brabanders’ en ‘botte Hollanders’. Maar naast de erfelijke factor verlieze men die van de opvoeding in het milieu niet uit het oog. Zou het onderricht op de Gereformeerde scholen en catechisaties in het Noorden en dat op de Jezuïetencolleges, de Roomse scholen en catechismussen in het Zuiden niet feller dat verschil geaccentueerd hebben? Dit stuk volksopvoeding moet de geesten toch wel zeer beïnvloed hebben. De taalgemeenschap bleef, maar de cultuurrelaties tussen Noord en Zuid werden geringer dan tussen Noord-Nederland en de andere omringende landen, en tussen Zuid-Nederland en de landen der Contra-Reformatie. Er kwam een volledig misverstaan. Wat betekende Huygens voor het Zuiden, De Swaen voor het Noorden! Dit elkaar niet meer ‘verstaan’ kan nog duidelijker geadstrueerd worden in het volgende hoofdstuk, dat handelt over kunst en literatuur der Contra-Reformatie. |
|