| |
| |
| |
Bijlage 2
Personen in Rumphius' wereld
Acquet, Hendrik D' (1632-1706)
D'Acquet had medicijnen gestudeerd en werd in Delft gemeente-arts. Later was hij ook enige tijd lid van de Gemeenteraad en hij werd ook Burgemeester van Delft. Rumphius had contact met hem, zoals blijkt uit de lange brief, die hij op 1 september 1699 aan D'Acquet schreef. Die brief treffen wij aan op de eerste bladzijden van de uitgave van de ARK, die in 1705 gedrukt werd. Deze brief komt alléén voor in de druk uit 1705 en niét in de drukken van 1740 en van 1741. Wij raadpleegden de druk uit 1705, die zich bevindt in de Koninklijke Bibliotheek. Wij gebruikten ook de druk uit 1741, die in mijn bezit is; zonder zo'n werk zelf in huis te hebben is het moeilijk een biografie van Rumphius te maken. Dit is de enige brief uit de correspondentie tussen beide Heren die ons tot nu toe bekend is. Naspeuringen in het Delfts Gemeente-Archief naar andere stukken heeft niets opgeleverd.
De brief van 1 september 1699, die een opdracht is aan D'Acquet luidt:
‘DEN EDELEN ACHTBARE HEERE
DEN HEER
HENDRIK D'ACQUET
Burgermeester en Raad van de Stad Delft, Doctor en vermaart oefenaar in de Geneeskunde, groot voorstander der Konsten en Wetenschappen, en beminner van alle de bijzondere Fraayigheden, enz. enz.
Eenige jaren herwaarts hebbe ik de eere genoten van met Uwe Ed[ele] Achtb[aarhei]t schriftelyke onderhandeling te houden over de liefhebberye van Rariteiten of zeldzaamheden, in 't byzonder, die men Conchylia of anders ‘Schulpen’ en ‘Hoorentjes’ noemt. Gelyk ik over zulks ook de meeste soorten daar van, zoo veel ik hier konde magtig worden (by my een Synodus Marina geheten) Uwe Ed[ele]. Achtb[aarhei]t hebbe overgezonden, tot aanvoedinge van een vertrouwde en vaste Vriendschap; en omdat ik verzekert was, dat deze geringe Schenkaadjen, uijt verre lande, Uwe Ed[ele] Achtb[aarhei]t wegens Hare groote kundigheit van en liefde tot dit slach van zaken, altoos aangenaam zoude zijn.
Doch nadien deze dingen, Ed. Achtb. Heer, zeer verscheide namen dragen, zowel hier in Indiën als in Europe, waar door Liefhebbers zomtyds malkander niet konnen verstaen, en ik ook het meeste deel der zelve al hadde beschreven, eer ik 'er eenige schriften uit Europe, inzonderheid van de Italiaansche Heere Philippus Bonanus* van bequam, hebbe ik raadzaam gevonden mijne Schriften, zo goed als ze waren, bij malkander te pakken, en Uwe Ed. Achtb. over te zenden, opdat Zij die ter drukpersse, indien Zij dies waardig keurde, overgave, en dezelve onder den naam en de bescherminge
| |
| |
van Uwe Ed. Achtb. als aan Haar door mijne penne, en nog meer door mijn harte gewydt, in 't licht mogten komen.
Behalven de boven vermelde redenen, die meer dan genoeg zyn, draage ik Uwe Ed[ele] Achtb [aarhei]t dit werk op, om onze vriendschap vorder te sterken, en op dat ik voor al de waereld, immers voor 't ooge van Azië en Europe eenig zichtbaar bewys geeve van de liefde en hoogachtinge, die in mijnen boezem voor Haar gevestigt is.
Ik noeme 't werk, Ed. Achtb. Heer, De Amboinsche Rariteitkamer, vermits het meest handelt van zulke zeldzaamheden, die in de Amboinschen Zee, of aan de stranden der naburige Eilanden gevonden worden, en door my met veele moeite en kosten verzamelt en bewaart zijn; gelyk 'er Uw Ed. Achtb. ook wel het meeste gedeelte, in Haar uitmuntend Kabinet, van bezit; nevens zoo veele andere natuurlyke en konstige frayigheden, die den aanschouweren eerder tot verwonderinge, dan tot verzadiging strekken.
Naar de aanleidinge der stoffen zelfs Ed. Achtb. Heer, hebben wij het werk in drie boeken verdeelt; waarvan het eerste eene beschryvinge behelst van veelerhande weeke schaalvisschen, als Kreeften, Krabben en diergelyke Zeeschepselen, die ik in deze landen en wateren gevonden hebbe konnen opspeuren. Het tweede boek, dat de eigenlyke Rariteitkamer is, vertoont allerhande Hoorntjes, Schulpen en zeldzame Zeegewassen, die in de Oostersche zee voort komen en te vinden zijn. Het derde handelt van zommige Minerale, Aarde en vreemde Steenen die deze Eilanden uitleveren. Doorgaans hebben we 't werk met konstige Printverbeeldingen versiert, die, naar wy hoopen, 't ooge der Liefhebberen, vooral den smaak van Uwe Ed. Achtb. voldoen zullen. Ondertusschen durven wij ons belooven, dat deze Beschryvinge, in haar geheel aangemerkt den Europeanen niet onsmaakelyk voor komen zal; dewyl 'er zulke vreemdigheden der Natuure in worden vertoont, die doorgaans niet bekent zyn, en den Kenneren, in de naaukeurige beschouwinge, (als waarin geene kleene blyken van Godt's mogentheit en wysheit zich opdoen) eene byzondere vergenoeginge geeven; waar Uwe Ed. Achtb. boven veele anderen een zekerste ondervindinge hebt.
Hier mede Ed[ele] Achtb[are] Heer sluite ik deze Opdracht, en na Uwe Ed[el] Achtbaarheit. nevens Mevrouwe hare Echtgenoot, en haar gezegent Kroost, met allen die haar aangaan en lief zijn, alle heil, naar ziel en lichaam, van den Hemel te hebben toegewenscht, onderschryve ik te zyn en te blyven
Edele Achtbare Heer Uwe Ed[el] Achtb[aarhei]ts onderdanige dienaar en dienst verplichte Vriend. Georgius Everhardus Rumphius. Koopman en Raadspersoon in Amboina.
Amboina aan
't Kasteel Victoria,
den 1. september 1699.
| |
| |
* Rumphius refereert aan de italiaanse Jezuïet Felipe Buonanni (1638-1725) die in 1681 zijn werkelijk prachtige schelpenboek: Ricreatione dell' Occhio e della Mente. Nell' observatione delle Chicciole publiceerde met daarin 450 schitterende afbeeldingen. Zie Rumphius' Bibliotheek op Ambon.
| |
Overige zendingen vanuit Ambon
In het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) te Amsterdam wordt onder de signatuur [RF 281] bewaard een band, met 183 bladen met tekeningen, die toebehoord heeft aan D'Acquet. De titel ervan luidt:
OPUS
Magnificentissimum et unicum
Nobilissimus dominus Henricus D'Acquet,
Civitatis Delfensis Senator ac Consul
ad exemplaria Naturalia
summo studio ultra quinquaginta annos
ex Universo Terrarum orbis quaesita et in sua
Collectione Conservata
Pingere Curavit.
Op de rode rug staat in gouden letters: Insecta et Animalia. Dit boek bevat degelijke folio-bladen met het watermerk van de Stad Amsterdam. Daarop zijn tekeningen aangebracht in kleur. Bij sommige staan bijschriften over de aard en herkomst van de originelen, waarnaar de tekeningen zijn gemaakt. De objecten kwamen vanuit de gehele wereld: Brazilië, Suriname, Jamaica, Martinique, De Kaap de Goede Hoop, Egypte, Guinee, Del Mina, Coromandel, Bengalen, Colombo en Japan. Veel kwam uit Batavia en Ambon. Niet van alle zaken die uit Ambon gestuurd werden is aangegeven dat zij van Rumphius stammen.
Vaststaat - omdat hij dat zelf zegt - dat D'Acquet van Rumphius ontving:
Op 28 september 1696 een ambonse ‘Gecko’ ook Tôkèh genaamd en een hagedisje (een tjitjak, wb?)
Op 1 november 1698 een ‘Ambonsche stekelige Spin-Crabbe’.
Op 27 januari 1699 een ‘Cancerfloridius’ en een ‘Guaia Apara’, een curieuse doch seer
vergiftige crabbe uit Ambon.
Op 25 april 1699 een ‘Cancer Saxatilis’ uit Ambon.
Op 2 augustus 1699, een ‘Ambonsche Tor’.
D'Acquet ontving uit Ambon ook een ‘sprinkhaan’ (30 aug, 1698) en nog een ‘ambonse sprinkhaan’; idem een ‘libelle’. Op 12 augustus 1703 stuurt iemand hem een ambonse ‘schorpioen’, die deze wellicht van Rumphius kreeg. Zonder datum zijn vier ‘vlinders’. Het is niet onwaarschijnlijk dat enkele van deze zendingen ook van Rumphius kwamen; daarover bestaat geen zekerheid.
Maar ook door anderen werden zaken vanuit Ambon naar D'Acquet gestuurd. Zo noemt hij een ‘Scarabee maior’ op 2 augustus 1699 via Mevrouw Schagen; waarschijnlijk de weduwe van de op 7 juli 1696 overleden Gouverneur van Ambon,
| |
| |
Nicolaes Schagen. In 1696 ontving hij ook iets van de Heer Duijre op Ambon en evenzo eenmaal iets van de Heer Wageman. Dan is hem nog een ‘Crabbe uijt Ambon’ toegestuurd door Hermanus Van Der Burgh in 1690. Van zaken waarbij wèl vermeld is, dat zij uit Ambon kwamen, maar waarbij geen verwijzing naar Rumphius staat, zullen wij wel nooit weten of dat misschien ooit toch gebeurd is.
Opmerkelijk is, dat D'Acquet ook tekeningen ontving, gemaakt door Pieter de Ruijter, Rumphius' tekenaar; het betreft een ‘Balanus’, een ‘Ekel’, een Puijst' en een ‘Gidar Laut’ met een verwijzing naar Lib. 5, Cap. 26. Dit is een verwijzing naar het verloren geraakte Amboinsche Dierboek. Pieter de Ruijter maakte ook tekeningen van vissen, een ‘venusschelp’, een ‘admirael-schelp’, een ‘wendel-trap’ en een ‘Priapus maximus’ alles uit 1690. Het is zeker, dat deze tekeningen via Rumphius naar Delft verstuurd zijn. Het is ook zeker dat er bij D'Acquet ook tekeningen voorkomen, die een zeer grote gelijkenis vertonen met de Locusta marina en de Ursa Cancer afgebeeld in de ARK op plaat I, resp. II.
| |
Buschof, Herman (1620-1674)
Deze Herman Buschof (de Oude) werd te Utrecht geboren als zoon van een predikant. Hij studeerde theologie aan de Universiteit van Leiden waar hij op 7 mei 1641 werd ingeschreven. In 1642 was hij proponent en in 1653 predikant te Culemborg. In december 1654 vertrok hij naar Indië op het schip De Phoenix. Hij vertoefde daarna korte tijd aan de Kaap (3 april 1655-14 april). Op 24 juni 1655 kwam hij op Batavia aan. Hij reisde direct door op de ‘Coning David’ naar Formosa de standplaats Soulong of Touaminig, ‘op hooge recommandatie’ [Troostenburg de Bruin en Daghregister Taiwan Dl. IV fol. 728r]. ‘Herman Busschof welke twee jaaren in Formosa gezonden zijnde om aldaer die Kercke met sijnen getrouwen arbeijt en beproefde ervarentheijt in 't Kerckbestier te dienen tot sijn en haar groot leetwesen heeft ondervonden dat den aert van die lantstreeck met den aert en de temperatuur sijns lichaams niet wel overeenquam, 't welck hem dan bijna geduijrige en veeltijts seer sware sieckten toebracht, weshalven hijgenoodsaeckt is geworden sijne verlossing van daar te versoecken’ [Dam, P, van Boek IV]. Wegens die ziekte was hij in 1658 alweer terug op Batavia. Daar werd hij op 24 januari 1658 beroepen, met een salaris van fl. 130,-. Naast zijn taak als predikant hield hij zich bezig met de ‘moxa’, door de Japanners ‘mogusa’ genoemd. De officiële naam is nu Artemesia mogusa DC of Artemesia moxa DC. Het lijkt waarschijnlijk, dat hij op Formosa dit geneesmiddel leerde kennen. Hij prees de ‘moxa’ aan, als een onfeilbaar middel tegen jicht en hij schreef er een boekje over:
HET PODAGRA,
nader als oyt nagevorst en uijtgevonden, midsgaders
Des selfs sekere Genesing of ontlastend hulpmiddel.
bij J. de Jonge: Amsterdam, 1675.
Toen Ten Rhijne (zie aldaar) op 21 januari 1674 op Batavia aankwam heeft hij kennis gemaakt met Buschof, die zich evenals hij met Arthritis of ‘vliegende jicht’, ook podagra genoemd, bezig hield. Ten Rhijne vertrok op 20 juni al naar Japan waar hij de
| |
| |
‘moxa’ onderzocht. Hij schreef uit Japan een brief aan Buschof op 19 october 1674 [zie Werger-Klein] ongetwijfeld over zijn ervaringen met dit middel. Maar Buschof heeft die brief nooit kunnen lezen, omdat hij al op 19 juli van dat jaar overleed. Daarover schrijft het Daghregister Kasteel Batavia op 21 juli 1674: ‘Ende komt hier ook heden aen een langsaeme, uijtgeteerde ende affgeleefde sieckte seer christelijk te overlijden, de eerwaerde predicant deser gemeente doménie (sic!) Hermannus Busschof, die dan ook 's namiddags in geleijde van haer Ed[el]e voor de Oosterdeure van de nieuwe inlandse kerke staetelijk zij ter aerden gebragt’.
Valentijn in zijn Beschrijvinge van Tsjina [Dl 4b, pp. 18-24] neemt een zeer lange brief op, geschreven door een zekere Hendrik Baron vanuit: ‘'t Comptoir Tonkin Ady, ultimo October 1663’. Deze brief is gericht aan: ‘Hermannus Buschhof, Bedienaar des H. Evangeliums der Gereformeerde Kerke ter Steede Batavia’. Deze brief heeft betrekking op de stand van het Christendom in China. Wie wil weten welke de preoccupaties van de nederlandse dominees waren moet deze brief zeker lezen. De Chinezen kennen ook zoiets als een Grote-vloed wordt beweerd, maar: ‘zoo houden zij nogtans staande, uit hunne Historien te bewijzen, dat 10.000 menschen op een zeer hooge en spitze berg in de Provintie Pensi (mogelijk Xensi) hun leven zouden gesalveert hebben’.
| |
Camphuijs, Joan (1634-1695)
Camphuis werd te Haarlem geboren. Van enige opleiding - behalve dan als zilversmid - is niets bekend. Op 19-jarige leeftijd vertrok hij op 1 november 1652 uit Texel met het schip De Lastdrager naar de Oost in de rang van assistent. Bij het eiland Schouwen verloor het schip het roer en hij kwam weer aan land. Op 9 februari 1653 vertrok dit schip weer uit Texel, maar leed nu schipbreuk bij de Shetland-eilanden. Van de 206 opvarenden kwamen er maar 26 levend af. Het is niet zeker dat Camphuijs daar toen aan boord was. Op 23 augustus 1653 vertrok hij opnieuw, nu met de Vergulde Draack. Van 15 februari tot 12 maart 1654 was hij aan de Kaap en op 24 mei kwam hij op Batavia aan.
In 1655 kwam hij, in de rang van onderkoopman, als klerk te werken ter Algemeene Secretarie. In 1666 was hij koopman en op 1 mei 1671 vertrok hij in de rang van opper-koopman, als Opperhoofd naar Decima in de Baai van Nagasaki. Daar bleef hij van 22 october 1671 tot 12 november 1672. De Japanners wensten in die tijd, dat buitenlanders niet meer zo lang op Decima verbleven, opdat zij zich niet àl te vertrouwd konden maken met de japanse taal, zeden en gewoonten.
Terug op Batavia werd hij Lid van de Raad van Justitie, tot hij in 1673 voor de tweede maal naar Japan vertrok, nu voor de periode van 29 october 1673 tot 19 october 1674. Weer terug op Batavia vertrok hij op 14 juli 1675 voor de derde en laatste keer naar Japan, waar hij op 7 november aankwam. Op Decima trof hij toen de medicus Dr Willem Ten Rhijne, die daar op 20 october 1674 al was aangekomen en er al een jaar op had zitten. Zij verbleven daar tezamen een jaar en hebben elkaar goed leren kennen en waarderen. Gezamenlijk vertrokken ze op 27 october 1676 naar Batavia, waar zij op 13 december 1676 al aankwamen. In 1677 werd Camphuijs Secretaris van de Raad van Justitie en in 1678 werd hij extra-ordinair lid van die Raad.
| |
| |
Camphuijs was helemaal in de ban van Japan. Hij verzamelde japanse prenten en zou later (in 1685) - op het eiland Edam (nu P. Damar) in de Baai van Batavia - een buitenhuis laten bouwen, geheel in japanse stijl. Rumphius schrijft [AKB Lib. 3, Cap. 26, p. 215] over de ‘Zee-Bintangorboom’. Hij schrijft: ‘Anno 1692 is mij een wonderlijk stuk hout van Caijbobo [op Ceram aan de Baai van Pirú, wb] gebracht, hetwelk de Inlanders voorgaven de wortel van een Bintangor-boom te zijn, in Zee onder water gegroeit doch afgebroken, van de Zee lang gerolt, en op strand geworpen, het was zeer aardig uijtgesneden, alsof het door Beeldhouwers konst gemaeckt was. Het is in 't volgende jaar naar Batavia gesonden en geplaatst op het Eilandeken Edam, aan het Japanze Speelhuis van den Edelen Heer oud [Gouverneur] Generaal Johannes Camphuijs, daar het tot een knop aan de trappe dient’.
Valentijn [Dl 4 a, p. 322] vertelt een mooi verhaal over Camphuijs' affiniteit tot Japan. In 1686 - Valentijn was nèt in Indië - werd hij door Camphuijs uitgenodigd om aan diens dis in het Casteel van Batavia, aan te schuiven voor het middagmaal:
‘Dat ik door zijn Edelheid ten eeten verzocht wierd, en over zijne Japansche maaltijd, uitnemend versteld stond, ziende niet anders, dan eenige kopjes met gekookte Rijst, en eenige Japansche vieze composten, welker reuk mij verveelde, (mij niet aanstond, wb) op tafel komen. Daar beneven moest men die spijze meest met twee ronde langen Chineeschen stokjens op zijn Japans in de mond schoffelen, dat mij al mede niet geleek; maar nog een gelukje bij quam, dat mijn naaste buurman, die geen stokjes had, stil (hoewel ik het wel merkte) mij van de zelve beroofde, weshalven ik genoodzaakt wierd, om mij met een lepel die 'er bij lag te behelpen; moetende bekennen, dat ik de dagen van mijn leven mij op geen maaltijd bevond, daar minder eten naar mijn zin was [...] men moet weten, dat ik noit een liefhebber van al die scherpe heete, zeldzaam 'er uitziende en nog wonderlijker smakende en riekende Indische spijzen geweest ben’. Camphuijs had hem geen ogenblik uit het oog verloren en vroeg hem ‘waar zijn uwe stokjens?’ en ‘wat dunkt u van deze Japansche maaltijd en van de spijze?’. Valentijn gaf hem een voorzichtig antwoord waaruit bleek wat hij ervan vond. Camphuijs was zo aardig om tegen hem te zeggen: ‘Gij hebt gelijk, want ik weet bij ondervinding, dat ik deze kost de eerste maal eeten zou, dat mij mede zoo wel niet beviel [...] maar daar zal egter nog wel iets op tafel komen, dat van Uwen smaak zijn zal. Daar na quam 'er zeer schoon en gebraden Hollandsche spijze, daar ik toen eerst van begon te eeten’.
Camphuijs was een rustige man met een grote belangstelling. In 1680 vroeg hij: ‘wegens sinckingen op de oogen van sijn gesigt’, ontslag en stilstand van zijn gage om terug te gaan naar Holland. Hij kreeg enkele maanden verlof en knapte blijkbaar op. In 1681 werd hij Ordinaris Lid van de Raad van Indië. Zijn aard leek op die van Maetsuijcker (GG van 1653-1678) wiens bestuur ook zeer rustig en zakelijk was. Camphuijs werkte in die tijd onder Rijckloff van Goens (GG van 1678 tot 1681) en Cornelis Speelman (GG van 1681 tot 1684). Beide laatsten waren heter gebakerd. Camphuijs had een voorspoedige carrière gehad en stond bekend als: ‘een eerlijk man met afkeer van quade handelingen en vuijl bedrijf van Compagnies-dienaren’. Hij
| |
| |
moedigde wetenschappelijke activiteiten zeer aan. Camphuijs is nooit getrouwd geweest.
Op 11 januari 1684 overleed Speelman en diezelfde avond nog, overleed ook Balthasar Bort, Directeur-Generaal en Eerste Raad van Indië. Deze zou vermoedelijk de nieuwe Gouverneur- Generaal zijn geworden, immers Anthonie Hurt was door de Heeren XVII al aangewezen als toekomstig Directeur-Generaal. De Raad van Indië kwam om 9 uur al bijeen om een nieuwe (provisioneel-) GG te benoemen. Het was een geheime stemming met gesloten stembriefjes. Stapel [GNI III, p. 425] schrijft smakelijk: ‘dat eenigen der leden (er waren er zes), die voor zichzelf het hooge ambt begeerden, een meer gebruikte tactiek meenden te moeten volgen, door hun stem niét uit te brengen op een der gevreesde concurrenten, maar op een collega, die tòch geen kans op benoeming zou hebben’. Tot verbazing van de bescheiden en bepaald niet over-ambitieuse Camphuijs, kreeg hij de reglementaire meerderheid. Dit besluit werd later door de Heeren XVII bekrachtigd. De teleurgestelde candidaten hebben het hem vaak moeilijk gemaakt. Hij had het toch al niet erg gemakkelijk want Speelman had administratief een desolate boedel nagelaten. De Raad van Indië, beducht voor Speelman: ‘had de belangen van de Compagnie niet altijd als eerste in het oog gehouden’. Tekenend is dat Speelman een miljoen (!) gulden naliet [op. cit. p. 426], dit kon hij alleen met knoeierij en grondspeculatie bij elkaar gekregen hebben. De leden van de Raad van Indië dreigden Camphuijs met de woorden: ‘Hebben wij U Opper-Landvoogd van Indiën gemaakt, wij kunnen u dat wel eer afmaken, en u afzetten’. Camphuis repliceerde droog: ‘Hebben de Heeren zoo grooten magt, om mij te konnen afzetten, dan valt hier voor mij niet meer te doen en ik wensche de Heeren goedendag’ [Valentijn, Deel 4 a, p. 317].
Camphuijs' bestuursperiode wordt gekenmerkt door redelijkheid en rust. Hij was een competent en geroutineerd koopman met een grote belangstelling voor land en volk en hij voerde een plichtsgetrouw en integer beleid. Anderen die bij hem pasten waren Herbert De Jager, Isaac de St. Martin, Willem Ten Rhijne en Cornelis Chastelein, eigenlijk allen intellectuelen, waarvan gezegd kan worden dat zij meer dan tweehonderd jaar eerder, dan in het begin van de twintigste eeuw, al een soort Ethische Politiek nastreefden.
Rumphius heeft veel tegenslag in zijn leven ondervonden, maar hij heeft het geluk gehad dat hij onder het langdurige bewind van Maetsuijcker werkte en dat hij ook van Camphuijs steun en een méér dan grote belangstelling voor zijn werk kreeg. Dankzij Camphuijs bleef Rumphius' grote werk het Kruidboek bewaard, waardoor het - weliswaar pas 50 jaar na zijn dood - toch nog kon worden uitgegeven.
In 1690 vroeg Camphuijs ontslag en op 24 september 1691 trad hij ‘op seer honorable en reputatieuse wijze’ als Gouverneur-Generaal af. Maar voor zijn aftreden steunde hij nog Engelbert Kaempfer (1651-1716), door hem naar Japan te sturen. Deze zou daar van 21 november 1690 tot 29 november 1692 blijven. Hij herkende in Kaempfer blijkbaar direct diens wetenschappelijke kwaliteiten.
Valentijn (Dl 4 A, pp. 320-321] beschrijft zijn aftreden:
‘Alle de sleutels van de stad, en van 't Casteel lagen op tafel, en nadat alle zaken nu in hare behoorlijke ordre geschikt waren, dede de Heer Camphuijs
| |
| |
een zeer deftige aanspraak over 't ampt, dat hij tot nu toe bekleed had. Toonende hoe zwaar het in zich zelve was, en wat daartoe al vereischt was. Hierop gaf hij het zelve aan de Heer Van Outhoorn, gelijk mede de sleutels, die daar lagen, over, daar bij voegende dat zij wat zwaar waren: waar op de andere Heer zeide, Edelheid, 't is na men daar aan tild. Na dit verricht te hebben ging de Heer Camphuijs van daar in zijn vertrek, en nog die zelvden dag naa buijten in zijnen thuijn’.
‘De Gezant van Abijssinen, die deze overgave van het oppergezag zoo vreedzaam zag geschieden, stond verbaast, en zei tegen zeker vriend, die naast hem stond, dit zou in mijn land zoo gemakkelijk niet toegaan, maar duizenden koppen kosten, eer iemand tot zulken oppergebied zou konnen geraken’.
Na zijn aftreden verbleef Camphuijs vaak in zijn japanse huis en hij hield zich bezig met zijn liefhebberijen. Het japanse huis op Edam stond er nog in 1800 [De Haan OB § 819). Toen de Engelsen kwamen ging alles, ook Rumphius' ‘knop aan de trappe’ in vlammen op.
Typerend voor Camphuijs is het volgende:
Camphuijs dacht vaak: ‘dat hij eens geliefde bij zeker Zilversmit in Amsterdam, als knegt te werken’. Hij vroeg aan een zekere predicant Petrus Schaak of deze die man eens zou willen opzoeken als hij in Amsterdam was en hem te vertellen: ‘dat een van zijne gewezene knegts nu oppergebieder van Indiën geworden zijnde, hem verzogt eenig fraei tafel-gereedschap te maaken waarvoor hij hem betaalen zou en dat over te geven aan Schaak, die het hem zou bezorgen’. In Amsterdam vond Schaak deze man die zei: ‘en wie kan dit anders zijn, of 't moest de knegt wezen, die Jan genaamd, en een Haarlemmer was’. ‘Het is verre gebracht mijn Heer, zeide de Zilversmid; maar hij heeft die top van eere door zijnen Zilversmids-hamer niet bereikt en ik zie nu wel, hoewel te laat voor mij, dat men door de pen veel verder dan door dien hamer geraken kan’. De zilversmid was opgetogen dat Camphuijs het zo ver geschopt had en hij voldeed aan het verzoek van Camphuijs. Camphuijs schreef hem na ontvangst: ‘dat hij zig zeer verheugt had, dat zijn oude baas nog leefde, den welcken hij bij dit tafel-goed nog lang hoopte te gedenken’ [Valentijn [Dl 4 a, p. 320].
Dit is Camphuijs ten voeten uit!
| |
Correspondentie tussen Rumphius en Camphuijs
Camphuijs schreef op 2 maart 1695 een brief: ‘Uijt mijn Thuijn in de Zuider Voorstadt van Batavia’. Deze brief [Leupe pp. 53-55] is een antwoord op twee brieven van Rumphius een van 4 Maij 1694 en een van 30 september 1694 die vergezeld ging van enkele Ambonse houtwerken. Bij deze houtwerken zal wellicht ‘de knop aan de trappe’ geweest zijn. Deze brieven van Rumphius zijn voor ons verloren gegaan. Camphuijs stuurde het antwoord op deze brieven met het schip
| |
| |
Fortuijn en klaagt over zijn fysieke toestand. Hij vermeldt een en ander over soorten hout en zegt:
‘Met de continuatie van UE. soon Paulus Augustus op het comptoir Hitoe en heeft tegenwoordigh nogh niet willen gelucken, schoon ick eenige Heeren tot sijn faveur daerover hebbe aengesproken; daer meerder comt (seijt het spreekwoort) moet minder wijcken. Dogh dit moet UE. niet verstaen van meerder verstant, kennissen, bequaemheijt, neerstigheijt, getrouwheijt en vroomheijt, want dan quam het met Ed. Comp[agnie]s belangh en de rechtveerdigheijt overeen, maer wel voornamentlijck van meerder gunst en vermogender vrunden, waarmede ick meen dat de Heeren ons meesters haer nogh wel eens bedrogen soude connen vinden. Dan wat sal men seggen? Het is en blijft niet alleen de oude werelt, maer deselve wordt nogh hoe older hoe beuser’ [zie ook Ball. p. 120, 121].
Duidelijker dan met deze passage kan men Camphuis niet karakteriseren. In deze brief vermeldt hij ook dat hij weet van Rumphius' verzoek aan Dr Willem Ten Rhijne om zijn Kruidboeken niet alleen te copiëren, maar ook critisch te bekijken en zo nodig te corrigeren.
Op 29 juni 1695 [Leupe pp. 53-55] beantwoordt Rumphius Camphuijs en bevestigt de ontvangst van diens brief van 2 maart 1695, die Camphuijs verzonden had met het schip 't Fortuijntje, dat er twee en een halve maand over had gedaan om van Batavia via omwegen op 17 mei op Ambon aan te komen. Rumphius maakt zich zorgen over: ‘mijne schriften [die] voor de 2de mael na het vaderland sullen mogen gaan’. Vervolgens schrijft Rumphius: ‘Niettemin blijf ik van voornemen bij reconvalecentie van mijn ordinaris klerck, de volgende 3 boeken, namentlijck het 7, 8 en 9de boek met schrift en Figuren klaer te maken, om aenstaende September aen de Hooge Regering te zenden’. Rumphius heeft het over schelpen en zijn Dierboek. Hij schrijft ook:
‘dat Meester Christiaen Geraerts een Malijts Woordenboek op Batavia op de Gouwediefs passar opgekocht heeft’. Hij heeft gehoord dat Camphuijs dit nu onder zich heeft: ‘het is met mijn eijgen handen voor 25 jaren door mij geschreven van het begin tot het woort “Pandas” in de letter P, en het volgende is van een andere hand’. Rumphius vraagt Camphuijs dit: ‘Maleits Lecsicon [...] wederom te hebben’. Rumphius stuurt een ‘tom-tommetje’ (dat is een van palmblad gevlochten mandje in de vorm van een kubus met deksel en van buiten versierd met kleine amboinsche schelpjes, wb) en gevuld met ‘ambonsche schelpen’ aan Camphuijs, zodat die deze kan vergelijken met de Bataviaansche.
NB. Er is wel eens geschreven dat Rumphius, na zijn zending rariteiten aan Cosimo III van Toscane, niet meer beschikte over schelpen. Dit blijkt dus onjuist te zijn, zij lagen overal om hem heen. Hij bleef ook nog altijd rariteiten sturen naar personen in Nederland.
| |
| |
Extract uijt de missieve door Haar Ee[dele] en Hog[e] reg[eringe]tot Bat[avi]a aen de heer Extraord[dinair] raad en gouverneur Nicolaes Schagen benevens den raad in Amboina gesz[onden] in dato 23[ste]n februarij 1694.
De ambonse cruijde boecken van den coopman Georgius Everhardus Rumphius met het retourschip Waterland na 't vaderlandt gesonden wesende, zijn met deselve gesonken; dog dewijl de heer oud gouverneur Generael Joannes Camphuijs deselve bevorens had laten copieeren soo werden die met hare figuren wederom daarna uijtgeschreven ende nageteijkent, om dan voorts wederom na 't vaderlant gesonden te werden.
| |
Een diefstal
Als Post Scriptum bij deze brief van 29 juni 1695 vermeldt Rumphius, dat er: ‘een kistje gestolen is, daerin onder ander goed de meeste Figuren waren, gehorende tot de eerste drie boeken, waer door ik sonder eenigh Figuer blijf sitte en ook geen raed weet om het nieuw te maken’. Daarom vraagt hij of Camphuijs deze 61 figuren uit de copie die zich te Batavia bevindt, daar kan laten aftekenen en aan hem toe sturen [zie ook Ball. 122-125].
De 14de juli 1695 dicteerde Camphuis, vier, dagen voor zijn dood (18 juli 1695), hoe er gehandeld moest worden met de onder zijn beheer staande manuscripten van Rumphius. Dit was zijn laatste daad. De St-Martin en Ten Rhijne zouden zich daarover ontfermen.
Deze brief dicteerde hij aan Cornelis Chastelein: ‘De Figuren van de ses eerste Amboinsche Kruijde boecken van Rumphius zijn dubbel getekent; sijnde 't eerste voor sijn Edelheijt (De St- Martin, wb) en 't ander om nae 't vaderlant te senden, gemaeckt. Het eene stel vereert sijn Edelh[eij]t Camphuijs aen de E. Heer Majoor de
| |
| |
St-Martin. Sullende het tweede stel mede aen gemelte Heer St-Martin overgegeven werden, met versoeck om onder sijn Ed, opsigt, ende 't oog van den Heer ten Rhijne, daeraen Rumphius dierwegen geschreven heeft, het selve te laten voltoijen, waartoe oock soude kunnen te passe komen de brieven dierwege aen d'Heer Rumphius afgegaen en bij sijne Ed[elheij]t daer ontfangen’. Hij vervolgt met: ‘Item een bondeltje met verscheijde papiertjes die saeck concernerende, hebbende de Chirurgijn Christiaen Gerards deselve kruijdeboecken en teeckeningen sijn E[delheij]t bij briefjen afgeeijst, dogh 't welck niet heeft kunnen geloven met de mening en Intentie van d' Heer Rumphius overeen te komen (dit was zeer juist gezien, wb), nadien sijn E[dele], gelijck hij hadde kunnen doen, aen sijn Ed[elheij]t Camphuijs het minste daervan niet geschreven heeft’ [Ball. p. 127, 128]. Camphuis overleed op 18 juli 1695, een en zestig jaar oud, nog geen drie weken nadat Rumphius hem schreef. Hij heeft Rumphius' brief van 29 juni 1695 niet meer mogen ontvangen [Ball. pp. 122-125].
Boxer [Zeev. Nederl. p. 245] zegt dat Camphuijs vier boeken naliet, met enige honderden chinese, japanse, islamitische en andere aziatische tekeningen.
Camphuijs heeft zich ook nog verdienstelijk gemaakt als ‘historicus’. In 1667 schreef hij een verhandeling Het koninkrijk Jacatra, door den Heer Gouverneur-Generaal Jan Pieterszoon Koen veroverd en aan het gebied van den Staat der Vereenigde Nederlanden gehegt, den 30. Maij 1619. [Stapel GNI, Dl. III, p. 487]. Deze tekst staat bij Valentijn [Band 4 a, 7de boek, pp. 419-491] als Batavia's Grondvesting.
Engelbert Kaempfer maakte - voor zijn Geschichte und Beschreibung Japan - zónder de bron te vermelden gebruik van het onuitgegeven verslag door Camphuijs geschreven over de drie jaren die hij in Japan verbleef [Meilink, p. 222].
| |
Chastelein, Cornelis (1657-1714)
Chastelein kwam in 1675 uit als boekhouder. In 1692 was hij ‘Grootwinkelier’ der VOC en tweede opperkoopman op 't Casteel Batavia. In dat jaar nam hij net als Camphuijs ontslag uit dienst van de VOC ‘wegens toenemende swackheijt’. Maar een andere oorzaak ligt meer voor de hand, want hij had weinig animo om onder de nieuwe GG Van Outshoorn (1635-1720) te werken. Hij woonde in 1704 bij de forteresse Noordwijk iets ten noorden van waar later het Koningsplein zou worden aangelegd. Daar had hij een stuk land gekocht, dat hij ‘Weltevreden’ noemde. Dit land liet hij na aan zijn twee dochters, die hij bij slavinnen uit Bali verwekt had. De naam ‘Weltevreden’ werd in de 19de en 20ste eeuw wel gebruikt voor de gehele ‘bovenstad’ van Batavia. Dit ter onderscheid van de ‘Kota’, de ‘beneden-stad’, het eigenlijke oude Batavia met zoveel resten van die oude tijd en waar Willem Walraven (1887-1943) zo graag wandelde. De meeste van die oude huizen bestaan nu helaas niet meer. De schrijver van dit boek werd te Weltevreden geboren.
Chastelein was tegen de monopolie-politiek van de VOC en was voorstander van een meer vrije handel en hij moedigde ook een grotere nederlandse volksplanting aan. Hij behoorde tot de ethische kring op Batavia, waartoe ook Camphuijs, De St-Martin, De Jager en wellicht ook zelfs Maetsuijcker (een beetje) behoorden [De Haan, Priangan III, 1912. p. 384].
| |
| |
Chastelein had ook een landgoed op Dèpok, dat hij vermaakte aan zijn christelijke lijfeigenen die hij vrij maakte. Dit gebeurde onder de testamentaire voorwaarde, dat het land onverdeeld en onverpand zou blijven en dat zich daar geen Chinees mocht vestigen. Er mocht daar geen ‘opium’ worden verkocht of gebruikt en het ‘dobbelen’ was verboden. Tot ver in de 20ste eeuw bleef Dèpok een voorbeeldige nederzetting met een christelijke signatuur en bleef het karakter bewaard [Enc. Ned. Ind]. Tijdens de Bersiaptijd werd op 10 october 1945 een aanval van ‘peloppors’ uitgevoerd waarbij 33 doden vielen en 1050 vrouwen en kinderen in wanhoop zonder eten of drinken werden opgesloten. Bij de jongste troebelen in de jaren 90 van die eeuw heeft het opnieuw ernstig geleden onder vervolging en overvallen van fundamentalistische moslims.
Zoals hiervoor gezegd is werd aan Chastelein en Willem Ten Rhijne samen het beheer over de manuscripten van het Kruid-Boek opgedragen. Ook Sipman, uit Ambon gekomen, zou zich daarmee inlaten.
Er is een brief van 11 october 1696 te Batavia geschreven door Cornelis Chastelein en Johan Philip Sipman [Leupe 1871-X, p. 58]. Deze brief was duidelijk gericht tot de nieuwe Gouverneur-Generaal Willem Van Outhoorn en luidt:
‘Hoogedele Heer, Ick heb den assistent Johan Philip Sipman vertoont de copia van de 9 boeken van den Ed. Rumphius soo als deselve onder mijn sijn; ende gevraagt of hij van den E. Rumphius iets hadde mede gebracht om daarbij te voegen, of tot welcken eijnde, wat het gheene was gemelde Rumphius dierwegen requireerde en hem aanbevolen hadde. Wegens het eerste seijde, d' E. Rumphius hem niets heeft overhandigt, maar ten opzichte van het tweede had hij versogt om te sien hoe verre de copia, die De Heer Camphuijs sal[iger] ged[eel]t[elijck] en naderhand d' E. Heer Saint-Martin sal[iger] ged[eel]t[elijk] mede bezig zijn geweest, waren geavanceert, in vertrouwen dat Haer Hoog Edel[e]ns de gemelte gecopieerde 9 boecken als die gereet waren soude gelieven na 't vaderland te zenden. Het welke al met de voorleden jaerse besending volbragt is; dogh waervan de gem[elte] Sipman verclaerde d' Ed. Rumphius op zijn vertrek nogh geen kennisse gehad heeft. En daermede nu sijn verlangens begeerte soo verre zal voldaen wesen. Den Teekenaar Philip van Eijck, die met het laatste schip eerst te verwachten is komt tot geen eijnde, als om 61 figuren volgens memorie te copieeren, die d' E. Rumphius in Amboina ontstolen zijn. Ick zal hetzelve kosteloos voor d' E. Rumphius door mijn jonge* diese voor d' Heer Generael Camphuijs Sal[iger] gecopieert heeft, laten doen, voor sooveel als alhier in wesen bevinde ende sijn E[dele] toesenden. Want dese voornoemde teekenaar Philip van Eijck, vermits zijn tijds expiratie, ernstig voorgenomen heeft te repatrieeren, en ligt over 6 weken hier pas wesen zal, wanneer de tijd te kort sou sijn, om sulcx voor de verlossing te kunnen voltrekken, ende andersints wel expres daerom sou dienen over te blijven. Het welke overeenstemt met de missieve van D' E. Rumphius van 9 juli 1696 dierwegen aen d' Heer Saint Martin geschreven, luijdende’: (hier volgt de bewuste tekst van die brief, die wij geplaatst hebben bij Isaac De St-Martin,
omdat die aan hem gericht was).
| |
| |
* Deze jongen is Cornelis Abrahamsz, die voor Camphuijs tekende nadat hij eerst voor Rumphius op Ambon werkte. In juni 1694 was hij weer op Ambon, maar hij moet in 1695 weer naar Batavia zijn teruggekeerd [Greshoff pp. 52-53].
Wat GG Willem van Outhoorn (1635-1720) betreft het volgende: hij werd geboren te Larike op het schiereiland Hitu van Ambon (in dat dorp was Rumphius van 1657 tot 1660 als onder-koopman geplaatst). In 1653 schreef Van Outhoorn zich te Leiden in voor een studie in de Rechten. In 1658 promoveerde hij daar en in 1659 vinden wij hem als onderkoopman te Malakka. In 1660 was hij al op Batavia en hij nam op 24 september 1691 het bewind van Joan Camphuijs over. Hij was GG van 1691 tot 1704. Hij was een niet zeer scrupuleus bestuurder; hij begunstigde vrienden en familie bij het verdelen van lucratieve baantjes. Dit ‘nepotisme’ - dat natuurlijk nooit helemaal afwezig was - werd door hem geïnstitutionaliseerd en dat werd in de 18de eeuw heel gewoon. Het is zeker mede hierom dat Chastelijn niét onder zijn bestuur wilde werken. Zodra Van Outhoorn aftrad kwam Chastelein weer in dienst bij de VOC.
Van Outhoorn was de eerste Gouverneur-Generaal, die niét in Holland geboren was. Hij was opgegroeid in de tropen en wilde niet terug naar Holland, vanwege het klimaat. Dat laatste geldt ook nu nog voor mensen, die in Indië geboren zijn en daar opgroeiden.
| |
Claudius, Hendrik of Heinrich (c. 1655-voor 1697)
Claudius werd geboren in Breslau. Van zijn jeugd is niets bekend; in de tweede wereldoorlog zijn de archieven van Breslau verbrand. Hij zou gestorven zijn in Nederland. Hoe hij in Azië verzeild raakte is niet bekend. Hij was niet in dienst van de VOC, maar had de status van ‘vrijburger’. Hij sloot notariëel een contract met Cleyer op 19 november 1681 met betrekking tot loon en andere gespecificeerde zaken. Hij kreeg toen van Cleyer de opdracht planten naar het leven te tekenen als ‘gewassen’ met ‘Oost-Indische’ of ‘chineese’ inkt. Op de ene kant van de bladzijde werd de plant als geheel afgebeeld en op de andere zijde dezelfde plant maar dan in kleuren met de bloemen, vruchten en wortels. De Haan [Priangan I deel 2, p. 283] zegt dat het waarschijnlijk is, dat Claudius als kruidkundige en tekenaar door Nicolaes Witsen naar Indië werd gestuurd om voor hem in situ planten te tekenen. Het is zeer waarschijnlijk dat hij in Witsens opdracht in China is geweest. De Haan verwijst hiervoor naar het tijdschrift van het Bataviaas Genootschap [XLVI, p. 423 en verder]. De Haan meent ook, dat Claudius met Cleyer mee ging naar Japan en hij meent dit op grond van een aantekening van Burman. Dat Claudius ècht meeging naar Japan is onjuist. Wat Burman schrijft als ‘Aanmerking’ - wij zeggen nu ‘Opmerking’ - bij Rumphius' Auctuarium, [Cap. 56, p. 50] over Ginseng zou de passage kunnen zijn die De Haan bedoelt. Daar schrijft Burman: ‘De Groot Achtbaar Burgermeester de Heer N. Witsen, geweest sijnde een zeer naauwkeurig onderzoeker der vreemde gewassen, in Sina zelf heeft laaten aftekenen en welke de regte en veritabele wortel is bij de Sinezen “Ninzi” genaamt, waarvan ik nog een gansch andere gedaante of aftekening heb, welke die zelfde Ed. Heer in Japan zelve belast heeft af te tekenen’.
Hier staat niét expliciet dat de Edele Heer N. Witsen, deze opdracht juist aan Claudius verstrekte! Er zijn géén andere aanwijzingen voor zo'n reis van Claudius dan deze zeer zwakke uitspraak van Burman. Zwak; immers een regel verder schrijft Burman
| |
| |
dat de tekening die hij heeft: ‘zeer fraay is en in alle opzichten overeenstemt met de Figuur van den vermaarden Kaempferus’. Het is wel zeker dat deze ook tekeningen maakte voor Witsen en dat zo verwarring over de maker is ontstaan.
Wèl zeker is dat Claudius op 17 december 1681 naar de Kaap gestuurd werd, en wel door Cleyer, die wat later zèlf naar Japan zou gaan. Dit is een extra aanwijzing dat hij in ieder geval niet met Cleyer in Japan kwam. Toen Cleyer naar Japan ging nam hij Georg Meister mee die voor hem tekeningen maakte. Vermoedelijk heeft Claudius op Batavia wel voor Cleyer gewerkt, maar die had hem toen door zijn vertrek naar Japan niet meer nodig. Hij werd gestuurd op kosten van Cleyer om aan de Kaap medicinale en andere planten te verzamelen en af te tekenen; hij tekende ook dieren [Gunn, p. 33]. Claudius zou aan de Kaap als apotheker en als onderchirurgijn gewerkt hebben, dit zegt Hulshof.
Een van de eerste opdrachten die Claudius kreeg van Simon van der Stel (1639-1712) was, om de Zweed Olof Bergh (1643-1724) te vergezellen op diens expeditie naar Namaqualand (27 augustus - 24 october 1683). Hij moest het journaal bijhouden en noten maken met betrekking tot interessante planten, dieren en gesteenten. Toen de Jezuïet Tachard (zie onder R's Bib.) aan de Kaap kwam werd die daar goed ontvangen door Van Reede tot Drakestein, die op dat moment daar Commissaris was. Ook Isaac de Saint-Martin was juist weer aan de Kaap, op de terugweg naar Batavia en ook hij sprak met Tachard.
Tachard ontmoette daar Claudius die twee dikke bundels met tekeningen liet zien. Claudius toonde hem veel bijzonderheden die hij aan de Kaap gevonden had en vertelde ook over de wortel Kanna zo genoemd door de Khoy-khoy of Hottentotten. Claudius identificeerde dit als zijnde de Gin-seng, die hij in China had leren kennen. Tachard publiceerde enkele afbeeldingen van Claudius in zijn Voyage de Siam.
Van Reede was van april tot juli 1685 als Commissaris aan de Kaap. Hij liep - volgens Tachard - steeds met twee mappen onder de arm, die hij aan de Jezuïet liet zien [zie ook Hulshof, p. 7], vertellende dat hij ook van plan was een Hortus Africanus samen te stellen. Hulshof [p. 8] meldt dat zich te Kaapstad een handschrift bevindt van Claudius:
Plantae et animalia in Promontorium Bonae Spei Africes et naturam deliniata et colorata anno 1692 in Usum Consulis Amstelodamensis, necnon Rerum Orientalium Directoris Nicolai Witsen.
Simon van der Stel vertrok op 25 augustus 1685 voor een tweede expeditie naar Namaqualand tot aan de ‘koperbergen’. Men neemt aan dat ook Claudius heeft deelgenomen aan deze tocht. Er bestaan 72 tekeningen uit die periode, die in 1802 verkregen werden uit de nalatenschap van Fagel. Op de terugweg uit Azië kwam Tachard in maart 1686 weer langs de Kaap en sprak opnieuw uitvoerig met Claudius. De sfeer was nog steeds uiterst vriendelijk. Van der Stel kende toen nog niet de inhoud van Tachard's boekje.
Maar toen Tachard van 11 tot 27 juni 1687 voor de tweede keer op weg naar Azië aan de Kaap was, bleek de sfeer veel minder plezierig. Simon van der Stel bleek zeer argwanend, want hij kende inmiddels het boekje dat Tachard over diens eerste passage
| |
| |
langs de Kaap geschreven had. Naar zijn oordeel hadden Pierre Couchet uit Amiens - een tuinman- en ook Claudius veel te veel aan de Jezuïeten verteld: ‘Claudius had meer aan de Jezuïeten medegedeeld, dan men aan de Kaap ervan wist!’. Hij was daar zó ontevreden over dat hij beide heren naar Nederland zou hebben teruggestuurd [Gunn, p. 117-119]. Het Suid-Afrikaanse Biografiese Woordeboek schrijft evenwel dat volgens John Ovington in zijn Voyage de Suratte Claudius in juni 1693 nog aan de Kaap was. Plukenet (1642-1706) gebruikte deze tekeningen, die onmiskenbaar van Claudius waren voor zijn boek Phytographia (1691) [Heniger, p. 74].
Claudius is blijkbaar later naar Nederland gegaan en daar gestorven, want in 1697 hertrouwde zijn vrouw Maria Vriend te Amsterdam. Zie voor tekst en tekeningen het aardige boek van Gunn en Codd.
In de Koninklijke Bibliotheek liep ik aan tegen een zeer lange brief [KB, 72 C 31] van Gisbertus Cuper (1644-1716) - burgemeester van Deventer - aan een zekere Pieter Valckenier (1638-1712). Valckenier was enige tijd vertegenwoordiger der Republiek in Zwitserland. Hij schreef over de verwarring en de oorlogen in Europa. Net als Cuper was hij oranje-gezind, hij benadrukte de zwakke kanten van Johan De Witt en stelde Stadhouder Willem III in het meest gunstige en vergoelijkende licht. In deze brief geeft Cuper puntsgewijs een overzicht van veel wat hij met Witsen besprak en wat hij bij hem thuis had gezien. Wij lezen [Fol. 146r]:
‘Un autre jour Mr Witsen m'a montré les plus curieuses choses du monde. 1. Un livre in folio où essoient dessinez quantité des fleurs, d'oiseaux et d'insectes qui se trouvent au Cap et cela avec des couleurs les plus belles du monde; et il y avoit trois ou quatre sortes des tourterelles, dont je ne pouvois pas assez admirer les couleurs et leur enrangement’.
Het is zeer waarschijnlijk dat het hier handelde om tekeningen door Claudius aan de Kaap gemaakt. Wellicht had Witsen opdracht gegeven van Claudius' tekeningen hier boven genoemd copiën te laten maken. Waar zijn Witsens tekeningen nu?
| |
Cleyer, Andreas (c. 1634-1696)
Zoals dat ook zo vaak bij anderen het geval is, is van Andreas Cleyers jeugd bijna niets bekend. Men weet slechts dat hij in het duitse Kassel geboren werd. Eva S. Kraft - die een voortreffelijk boek over hem geschreven heeft - zegt dat in de kerkboeken daar nauwelijks iets te vinden is. Andreas' moeder trouwde, na al twee keer weduwe te zijn geworden, voor een derde keer, nu met Peter Kleyer. Na vier jaar werd zij opnieuw weduwe. Duitsland werd in de jaren dertig van de 17de eeuw niet alleen geteisterd door de Dertigjarige Oorlog maar ook nog door een Pest-epidemie. Hoe groot de sterfte was - bij voorbeeld in Wölfersheim, waar Rumphius geboren werd - kan men nalezen in Rumphius' Reis naar Portugal [pp. 79, 80]. Ook Kassel werd niet gespaard. Kraft [p. 35] zegt dat Andreas tussen 1632 en 1635 ter wereld moet zijn gekomen; zèlf gebruikt zij 1634 als meest waarschijnlijke geboortejaar. Zij zegt dat Cleyer vermoedelijk in Marburg medicijnen studeerde. Ook Stapel [Ges. Ned. Ind. III, p. 480] zegt dat. Hij sloot die studie af met een: ‘utriusque medicinae licentiatus’. Hiermee kon hij als bevoegd arts optreden. Een promotie, die hem de weg naar een
| |
| |
hoogleraarschap zou openen, stelde hij uit. Dat gebeurde vaker. Om een voorbeeld te geven kijken wij naar de VOC-dienaar en later grote duitse japanoloog Engelbert Kaempfer (1651-1716). Die promoveerde pas in 1693 aan de Academie te Leiden, na járen in Azië geweest te zijn [Kraft loc. cit].
Op 22 november 1661 werd Cleyer, door de Kamer van Amsterdam, voor een dienstverband van acht jaar bij de VOC gecontracteerd. Op 9 januari 1662 vertrok hij als ‘adelborst’ op het fluijt-schip Amstelland naar Indië. Zijn zuster reisde met hem mee. Vermoedelijk als gevolg van ongunstige wind bleef de vloot tot 26 januari op de ‘Wielingen’ - een ondiepte bij Vlissingen - liggen. Van 27 april tot 8 mei maakte men een korte stop aan de Kaap.
Op 10 juli van dat jaar stapten zij te Batavia al aan wal. Het is waarschijnlijk dat hij niet lang daarna trouwde met de blinde - in 1651 van Johannes Ammanus weduwe geworden - Anna Ammanus. In haar testament staat Cleyer vermeld als ‘medicus licentiaet’ [Kraft, p. 26]. Johannes Ammanus legde delen van Batavia aan en zijn naam werd verbonden aan de, naar hèm genoemde, bekende Ammanus-gracht, die van de westelijke Stads-Buitengracht in de richting van Tangerang liep. Een familielid Paul Amman (1634-1691), arts in Leipzig en later hoogleraar Botanie, zou een trouwe correspondent van Cleyer worden.
Op 27 augustus 1664 verkreeg Andreas Anna's huis aan de Tijgersgracht, toen de sjiekste gracht van Batavia. Het is hierom dat F. de Haan veronderstelde dat hij met Anna getrouwd was en aldus haar erfgenaam werd [Kraft, p. 26].
Aanvankelijk werkte Cleyer in ‘den Medicinalen Winkel van de VOC op 't Casteel’ als laborant onder de opper-chirurgijn Pieter van Berthem. Toen deze in mei 1667 overleed werd ‘Andries Cleyer, medicine-doctor (sic!) ende een goet Chimicus sijnde, present rector van de Latijnse Schole’, tot diens opvolger benoemd. Het rectoraat bekleedde hij van 1665 tot 1667. Cleyer werd toen daarvan vrijgesteld, om zich geheel te kunnen wijden aan zijn werk als hoofd van de VOC-winkel.
In die jaren trouwde hij met Catharina van Renssen van Middelburg [Kraft, p. 37]. Op 6 october 1667 kreeg hij een dochter Cornelia. Op 10 augustus 1670 werd zijn zoon Jan gedoopt en een tweede zoon Cornelis - vernoemd naar Cornelis Speelman - kwam in 1678 ter wereld [op. cit. p. 38]. Cleyers zuster trouwde op Batavia met Gottschalk Trapp uit Lübeck. Op 14 november 1669 hertrouwde zij met de stadsapotheker Georg Paul Meisner. Deze stierf in 1689 in Nederland; aangenomen kan worden, dat Cleyers zuster met Meisner teruggegaan is naar Europa. Cleyers vrouw Catharina overleed in mei 1693 op Batavia. Dit voor wat betreft de familieomstandigheden die Eva Kraft zo zorgvuldig heeft uitgezocht en gedetermineerd.
Voor een goed begrip van de situatie moet men weten dat de Medicinalen Winkel op het Casteel er was zowèl voor Batavia, als ook voor àlle Buiten-kantoren. Het was de centrale opslag- en werkplaats in Azië, waar àlle medicamenten werden toebereid. In 1676 bestond de Commissie van Toezicht daarop uit Louijs de Keijser MD, de chirurgijns Cornelis de Roo en Wijbrand Wilkes en onze Andreas Cleyer, die de opvolger was van de apotheker Hercules Cruijs [Schoute, pp. 160, 161].
| |
| |
De Stuurman (sic!) Cornelis Pijl van Sparendam had een contract voor het bereiden van: ‘allerhande chimische medicamenten’ voor levering aan de Compagnie. Hij gebruikte: ‘alluijn, antimonium, asijn, bolus (een aluminiumsilicaat), Borax, Cooperroot, corael, drakenbloet, menia, paerlen, quicksilver, salmiak, salpeter, spaens groen, sublimaet, swavel en wijnsteen’. Men ziet dat er in dit ‘Maquasijn ofte droogisterij’ heel wat chemische materialen omgingen. Dit was een gevolg van de toen veranderende opvattingen en inzichten ten aanzien van de samenstelling van ‘moderne medicijnen’ of ‘iatro-chemie’. Die stroming gaat terug op de zwitserse alchemist Paracelsus (1493-1541) met in diens voetspoor de Brusselaar Jean Baptiste van Helmont (1577-1644) die destijds een grote reputatie had als chemicus. Als wij de lijst van de door Pijl gebruikte chemicalia overzien, hopen wij maar dat de gemaakte medicijnen niet erger waren dan de kwaal die zij verwacht werden te genezen. Ondanks al deze griezelige en voor een deel ook volstrekt onschadelijke zaken als ‘parels’ en ‘koraal’ bleef er toch een grote belangstelling bestaan voor geneeskrachtige kruiden. In het najaar van 1678 kwam Georg Meister [zie aldaar] op Batavia aan. Die werd toezichthouder en hoofd van Cleyers plantentuin bij Anké.
Naast de Medicinalen Winkel bestond er op Batavia ook een Apotheek, tot 1676 onder leiding van Hercules Cruijs. Deze apotheek bediende het Hospitaal in de stad, alsmede de burgerij, en betrok de grondstoffen uit de Medicinalen Winkel. In de Generale Missieven dd. 13 februari 1679 [Fol. 306r-v] meldt GG Van Goens: ‘Cleyer en Ten Rhijne hebben allerlei medicamenten uit Patria niet meer van noode. Zijnde alhier mede een laboratorium toegestelt daar door [Hermannus] Grim veel medicamenten werden geprepareert ende waaraf veele hier op Bat[avi]a selver in de bosschen en tuijnen gevonden werden’.
Na het vertrek van Cruijs volgde Cleyer hem ook daar op, als hoofd van de Apotheek. Aldus had Andries in beide bedrijven een flinke vinger in de pap. Immers Cleyer kende de Winkel als geen andere. Geen van de overige toezichthouders had de kennis en het gezag van Cleyer. Deze dubbelfunctie heeft hem geen windeieren gelegd. Over zijn bedrijf kan men bij Kraft en Schoute meer lezen.
Kortom, Cleyer was zeer gesteld op geld en hij was een groot vriend van Cornelis Speelman [GG van 1681 tot 1684] die daar ook niet vies van was. Cleyer zorgde er zelfs voor dat Speelman een publicatie kreeg in het duitse wetenschappelijke tijdschrift Miscellanea Curiosa. In Decuria II, annus 3, gedrukt in 1685 vindt men:
Observatio Cornelis Speelman. Praelustris & Bellicosus Dux Generalis Belgarum in Ind. Orient. obs. 45 (pp. 117-130)
‘De telis delecterio veneno insectis in Maccassar & aliis regnis insulae Celebes’.
Speelman was een kordaat en verdienstelijk krijgsman geweest, maar als Gouverneur Generaal, bestuurder en administrateur was hij een regelrechte ramp. Bij zijn dood in 1684 liet hij een desolate boedel achter. Veel beslissingen die hij nam deed hij geheel buiten de Raad van Indië om. Hij hield brieven en documenten voor de Hooge Regering onder zich. Gereed liggende retourschepen bleven soms máánden liggen,
| |
| |
omdat hij met zijn correspondentie nog niet klaar was. Hij trad met grote willekeur op en greep eigenmachtig in de rechtspraak in. Speelman wist een fortuin te vergaren. Zijn nalatenschap bedroeg Een miljoen Gulden. De Heeren XVII meenden zich schadeloos te moeten stellen voor zijn malversaties en confiskeerden dit bedrag. Na veel getouwtrek met Speelmans zoon Johan, stelden zij zich uiteindelijk tevreden met een betaling à fl. 275.000.- (!) [Stapel III, pp. 425, 426]. Dit verhaal is hier iets uitvoeriger verteld omdat Cleyer veel protectie van Speelman genoot.
Speelman hield, zoals wij zagen, erg van geld, maar hij was evenzeer verzot op vrouwen. Valentijn [Dl 4 a, p. 311] schrijft:
‘Daar beneven was hij ook een groot liefhebber van vrouwen, en omdat daarzo veel levende getuigen van op straat liepen, die zeer op hem geleken, en dit al vrij wat verre met hem ging vond zijne verstandige Gemalin, Vrouw Petronella Wonderer [...], om (niet tegenstaande zij een zoon bij zijn Edele had, Johan Speelman genaamt...) vrijwillig van hem, nog maar gemeen Raad zijnde, te scheiden’.
Bedoeld wordt hier ‘ordinair Raad van Indië’.
Tot 1682 beheerde Cleyer in feite èn de Medicinalen Winkel èn de Apotheek. In 1682 ging hij werk als ‘koopman’ doen en hij zou als zodanig uitgestuurd worden [Schoute, p. 161]. Eva Kraft [p. 40] schrijft dat Cleyers dubbel-functies eigenlijk onverenigbaar waren. Er deden over hem verhalen de ronde, dat zijn handelingen niet altijd het daglicht konden velen. Dit zou de reden geweest zijn waarom hij beide functies neerlegde. Eind 1681 is er al sprake van dat hij naar Japan zou worden uitgestuurd. Het Dagh-register van het Casteel Batavia van 10 april 1681 vermeldt over de vergadering van de Raad van Indië: ‘werd eenparigh [uit]verkoren den Ed. Doctor Andries Cleyer, in wiens conduite, besadighden ommegang en verder vereijste bequaamheijt Haar, (d.w.z. die Raad, wb), volcomen vergenoegen hebben genomen om aldus Hendrik Cansius als Japans Opperhooft te vervangen’.
De Hooge Heeren op Batavia - Speelman was toen nog GG - die Cleyer steeds hadden gesteund, schrokken van de rekening à fl. 112.187, - [Schoute] die hij indiende. In de ‘Generale missieven van de VOC (1675-1685)’ vindt men [p. 591, dd. 13 aug. 1681]: ‘De Particuliere Medicijnwinkel van Cleyer is aan de VOC overgedaan voor fl. 112.584,-’. Men overwoog hier vanaf te komen maar Cleyers contracten zaten hecht in elkaar [Schoute, loc. cit.]. Men leest bij Kraft méér over zijn bestuur.
In december 1681 stuurde Cleyer op eigen kosten Heinrich Claudius (c. 1655-c. 1697), een arts uit Silesië, naar de Kaap om daar planten te verzamelen. Claudius had voor Nicolaes Witsen al planten afgetekend in China en het is niet onwaarschijnlijk dat Claudius de tekeningen, die hij aan de Kaap zou maken, in feite bedoeld waren voor Witsen. Zie voor Claudius hiervóór en zie ook bij Tachard Rumphius' Bibliotheek op Ambon.
Omdat Cleyer naar Japan zou gaan had hij Claudius - die op Batavia Apotheker was - niet meer nodig.
Op 18 april 1682 werd besloten dat zijn zwager Georg Paul Meisner, Cleyers opvolger bij de Apotheek zou worden. De Medicinalen Winkel zou worden bestuurd door Adriaen Strijckerbergh, Raad van Indië, Dr Louijs de Keijser en Dr Willem Ten
| |
| |
Rhijne [Kraft, p. 43 en Daghregister]. Op 24 april werd Cleyer: ‘bevordert tot Opperkoopman met gagie van 100 g[u]l[den]s ter maant’.
| |
Eerste reis naar Japan
Op 28 juni 1682 vertrok Cleyer met de Goudesteijn naar Japan. Met hem ging mee de tuinman-hofmeester Georg Meister, over wien wij hiervoor al spraken. Maar ook ging mee zijn in 1970 geboren zoon Jan en ook diens vriendje Bernhard Craijvanger, een neefje van GG Speelman. Kraft schrijft dat de aanwezigheid van beide ventjes de, altijd zeer gereserveerde, Japanners wat minder terughoudend maakte en dat daardoor de sfeer op Decima meer ontspannen werd.
Op 10 augustus kwam de vloot bij Decima aan. Op zondag 1 november hielp Cleyer Takij Soimon - de burgemeester van Nagasaki - met medicijn af van zijn nierstenen. Deze had al in geen 48 uur een plas meer kunnen doen. Wat Cleyer precies deed is onbekend, maar de achttien aanwezige japanse artsen stonden versteld [Kraft]. Van 11 februari 1683 tot 12 mei maakte Cleyer de verplichte jaarlijkse tocht naar de Shôgun in Jedo. Georg Meister ging mee.
Op 5 november 1683 verliet hij Decima op de Princelant, vergezeld van de fluijt Waveren en het schip Tertholen. Hij reisde via Malakka, waar hij drie maanden bleef liggen, voor hij op 1 maart 1682 weer op Batavia terugkeerde. Lezing van zijn door Eva Kraft zo zorgvuldig uitgebrachte Dagregister van Decima, laat zien dat het leven in Japan uiterst saai en eentonig was [zie ook P. van der Velde & R. Bachofner]
Waarom Cleyer met zijn schip drie maanden met de Prinsenlant bij de stad Malakka bleef liggen is niet duidelijk. Hij en Meister zullen daar zeker botanische waarnemingen hebben verricht, maar omdat de natuur daar niet wezenlijk anders is dan in Indonesië, zullen zij daar weinig verrassends hebben gevonden.
Tijdens zijn verblijf te Malakka beantwoordde Cleyer een brief dd. 4 november 1680 van zijn vriend Sebastian Scheffer [1631-1686]. Deze brief kreeg hij pas op 22 october 1681 te Batavia onder ogen. Deze had Cleyer nog niet beantwoord. Dit deed hij pas op 20 december 1683 toen hij voor Malakka lag. Scheffer was stadarts van Frankfurt am Main. Hij had Filosofie gestudeerd in Straatsburg, Medicijnen in Leipzig en Helmstedt. Hij promoveerde in 1659 als Dr. Med. te Heidelberg. Hij reisde door Holland en Frankrijk en was - net als Cleyer en Rumphius - lid van de Academia Naturae Curiosorum, maar onder de bijnaam ‘Perseus’.
De hiervolgende gegevens zijn ontleend aan Wolfgang Michels voorlopige (!) publicatie van Cleyers brief verzonden uit de stad Malacca:
Text des Schreibens an Scheffer vom 20 Dezember 1683.
Deze brief werd gepubliceerd in Dokufutsu Bungaku Kenkyu, No. 41 (Fukuoka Augustus 1991, pp. 15-98); door ons genoemd [W. Michel, 1991]. Dit is de volledige (!) brief, waarvan Valentini [No. XIII, pp. 60-62] in 1704 slechts een uittreksel publiceerde.
Het origineel van deze brief bevindt zich in de Kongelige Bibliothek København; en wel in de handschriften-afdeling (Ny. kgl. Saml. 358, 2o). Het is de grote verdienste
| |
| |
van W. Michel geweest de integrale tekst van die brief op internet te publiceren. Heel veel van wat hieronder volgt is ontleend aan de openbaarmaking van deze brief door W. Michel. Er werd ook gebruik gemaakt van W. Michel, 1999. Daarnaast werd gebruikt nederlands materiaal uit litteratuur, Dagh-registers en Generale Missieven van het Casteel Batavia.
Cleyer schrijft in zijn brief [p. 1] dat hij de betrokken brief van 4 november 1680 van Scheffer pas op 22 october 1681 ontving en dat er oorlog met Bantam was [zie hierna bij Isaac de Saint-Martin] en hij zegt dat hij niet eerder antwoord had kunnen geven omdat: ‘ich darbeij als einen Mediatoren erwiesen, beij welcken Intervall keine Schiffe für das Jahr nacher Holland retournirt seijn’.
a. Uit geen enkel verslag rond die oorlog met Bantam blijkt èrgens dat Cleyer daarin òòit bemiddelaar geweest is. Dit in tegenstelling tot Isaac de St-Martin en Herbert de Jager. Cleyer doet zich hier gewichtiger voor dan hij was. Ook de grondige studie van Kraft heeft niets van enig ‘Mediator-schap’ opgeleverd.
b. Zijn opmerking over de retourvloot in 1681 is maar ten dele waar. Op 26 november vertrokken de Afrika, de Posthoorn en het Land van Schouwen. Op 20 december 1681 vertrokken de Vrijheid en de Hollandse Tuijn. Het waren alleen wat mínder schepen dan normaal.
Slechts vanuit Ceylon vertrok een normaal aantal schepen. Maar daar had Cleyer op Batavia natuurlijk niet veel aan.
| |
Terugkeer op Batavia
Tijdens zijn verblijf op Decima had Cleyer 4 personen bevorderd. Toen hij eindelijk op de Princelant op Batavia terugkwam waren deze bevorderingen naar het oordeel van de Heeren op Batavia, òf te vroeg gedaan, òf de bevordering was te hoog geweest. Hij werd hier over berispt en de zaken werden teruggedraaid [Kraft, p. 47].
Valentijn [V, 2, p. 44] schrijft dat Andries Cleyer in 1682 het 51ste opperhooft in Japan was. Verder schrijft hij: ‘Hij kreeg door deze Japanschen tocht zoveel geld bijeen, dat hij het grootste huis bouwde dat tot noch toe op Batavia is, en dat de naam wel van een zeer schoon huis verdient, alzoo 't ruim 50.000. - g[u]l[dens] (zoo men wil) gekost heeft’. Verder merkt hij over Cleyer op: ‘Hij had de roem van een goed Geneesheer en een man van geleertheit te zijn; dog heeft geen groote preuven van zijne bequaamheit omtrent het stuk van desen handel oit gegeven. Hij bleef hier (in Japan, wb) tot 1683’.
Dit oordeel van Valentijn lijkt niet geheel zonder grond. Alles wat men over Cleyer leest, betreft zijn belangstelling voor de natuurlijke historie en de productie en samenstellen van chemische geneesmiddelen volgens de laatste mode. Van activiteiten als practiserend arts is van hem nauwelijks iets bekend.
| |
Tweede reis naar Japan
Van 17 october 1685 tot 5 november 1686 was Cleyer opnieuw opperhoofd te Japan. In die periode waren er problemen met smokkelende Chinezen, die bij Nagasaki een
| |
| |
huis voor opslag hadden. Via de ramen werden daar 32 balen zijde naar buiten gegooid, voor illegale verkoop te Nagasaki. De 15 daarbij betrokken Japanners werden onthoofd. Later was er een kwestie met de smokkel van 17 kisten porselein, waarbij weer Chinezen in het geding waren. Dit meldt Kraft! Dezen werden uitgewezen. Dit alles had zijn effect op de situatie in Decima, waar nu ook de Nederlanders verdacht werden van niet toegelaten activiteiten. Cleyer kwam hierdoor op een of andere manier in een moeilijk parket t.a.v. de Japanners en de VOC. Gelet op Cleyers grote belangstelling voor geld kunnen wij niet uitsluiten dat er iets onoorbaars is gebeurd. Er hangt een ‘luchtje’ aan. Valentijns commentaar op deze zaak is duidelijk, hij schrijft [Lib. V, 2. p. 44, e.v.]:
‘in 1685 kwam Cleyer voor de tweede maal. De Japanders hadden toen (gelijk nu nog) de gewoonte dat zij het opperhooft, den tweeden en zo vervolgens de mindere bedienden der Nederlanders, ieder toestonden voor een zekere door hen bepaalde somme aan goederen aan de Japanders te mogen verkoopen, en diergelijke somme van Japansche goederen te mogen inkopen, en daaraf 's Keijzers tol te vorderen, niet begeerende, dat dit 't zij door de onzen, 't zij door de Japanders zou overtreden worden. Dog de Heer Cleyer had er nevens eenige anderen zo diep ingehakt, en deze kerf zo verre te buiten gegaan, dat hij daarover voor altijd op levensstraffe uit Japan gebannen en twee kooplieden, nevens 39 Japanders op den hals gevangen gezet wierden; De kooplieden werden door de Keizer gegratiëerd. Alle 39 Japanse tolken wierden om het leven gebracht wegens het ontduiken der tollen, 19 derzelve werden onthalst, en vier derzelve sneden zich de buik open, of wierden gecruicigd. De Heer Cleyer bracht die tweede maal zoo veel goude Coebangs (à ieder 10 Rijksdaalders) mede dat hij er niet meer na toe behoefde te gaan’.
Op 19 december 1686 keerde Cleyer met de Pijlswaart terug op Batavia [Gen. Miss. 28 februari 1687, p. 84]. Het is duidelijk dat er toch iets bijzonders aan de knikker was. Die duidelijkheid zullen we niet gauw krijgen uit de ‘Daghregisters’ van Decima. Cleyer - overigens net als alle andere hoofden daar - schreef die zèlf. Over ongunstige zaken hen zelf betreffende zullen zij hoogstens eufemistisch hebben geschreven [zie Kraft's relaas van Cleyers ‘Dagregister’]. Verder is het goed te beseffen dat er op Decima nooit méér dan tien europese VOC-dienaren [Lequin Dl 2, p. 381] tegelijk verbleven. Het viel gemakkelijk vervelende dingen geheim te houden. Slechts de japanse archieven uit die tijd zouden op deze zaak ooit nog licht kunen werpen. Diezelfde Generale Missieven 1687 vermelden [p. 85]: ‘Cleyer acht zich onschuldig aan het vervoeren in 1683 van particulier goed met de Princelant’. Dit heeft vrijwel zeker te maken met het drie maanden blijven liggen van dit schip bij Malakka in 1683/1684. Wij denken: ‘Qui s'excuse s'accuse’.
Inderdaad heeft Cleyer zich na de terugkomst van zijn tweede japanse reis niet meer bemoeid met apothekers-werk. Het zou kunnen zijn dat hij zich bezig hield met werk als arts, maar gelet op zijn carrière lijkt dat niet waarschijnlijk. Eigenlijk horen we bijna niets meer van hem; in de Generale Missieven komt zijn naam nauwelijks meer voor. Hij was een zeer ambitieuse, hard werkende en zeer op geld beluste man. Hij
| |
| |
was geen gemakkelijke man; zo zat hij Willem Ten Rhijne overal dwars waar hij dat maar kon. Zie hierna bij Willem Ten Rhijne.
De Generale Missieven van 1697 [p. 814] vermelden: ‘Cleyer verzoekt, door zijn hooge jaren ongeschikt geworden zijnde, ontslag als lid van de Raad van Justitie’. Dat zijn vrouw al overleden was zal daarop ook wel van invloed zijn geweest. Hij is kort daarna overleden.
Aardig is het te weten dat Valentijn begin 1686 op Batavia bij Cleyer thuis een concert meemaakte. Hij schrijft: ‘dog een volmaakt Muzycq dede mij de Heer Kleyer, Japans Opperhoofd in zijn Huijs, enkel van zijne Slaven, die Meesterlijk op alle Instrumenten speelden, horen’ [Dl 4b, Uyt en Thuysreyze p. 10]. Bij Abraham van Riebeek thuis zong Valentijn bij de basso continuo zelf de tenorpartij. Verder zegt hij dat Cornelis van Outhoorn: ‘had ook een heerlijk Harpslager en zijn Heer Broeder had in zijn Huijs een zeer fraeyen Orgel, waar op ik meenigmaal gespeeld [...] heb’.
| |
Correspondentie tussen Cleyer en anderen
Op 20 november 1679 schreef Cleyer een brief aan Scheffer over onder andere ‘Moxa’.
Op pagina Ms. 7 van Cleyers brief van 20 december 1683 schrijft hij dat hij Scheffers brieven van 21 mei en 23 juli 1681 uit Frankfurt pas op 12 augustus 1683 in Japan ontving. Op diezelfde Ms. p. 7 onder en 8 boven, schrijft hij dat hij een brief van Mentzel gedateerd 20 februari 1682 had ontvangen met het bericht dat Heinrich Vollgnad (1634-1682) overleden was. Deze was een zeer actief lid en Cleyer zegt: ‘Wodurch unsere hochlöbliche Academia eines wackern Mitglides und wir (Cleyer dus) eines unverdrossenen correspondenten seind verlustigt worden’. Op Ms. p. 8 van de bewuste brief van 20 december 1683 meldt Cleyer dat hij in 1681 op Batavia een brief ontving van Argonauta [bijnaam voor Johann Michael Fehr (1610-1688)]. Deze Fehr was een der oprichters van de Academia Naturae Curiosorum.
| |
Correspondentie tussen Rumphius en Cleyer
Op 18 augustus 1682 [Valentini No. X. pp. 51-54] schreef Rumphius een brief aan Cleyer. Daarin schrijft hij over ‘dammar’ (een soort hars, wb) in verband met Herbert de Jager. Rumphius klaagt erover dat hij op Ambon géén Portugees Woorden-boek bezat. In deze brief schrijft hij over Portugal de volgende bekende passage:
‘Ik weet zeker / dat ik het echte Sium in Portugal heb zien groeien / en wel steeds op vochtige waterrijke plaatsen / zodanig / dat de worteltjes zelf in het water stonden. Zij noemen die aldaar ‘Peroxil de Agua / dat is Waterpieterselie / en het wordt soo belangrijk gevonden / dat iedere plaats waar het groeit, zijn eigen bezitter heeft / zodat het niet aan eenieder vrij staat het daar af te plukken; zoals wij soldaten als wij het soms afknipten / voor sla of moes dat deden zonder acht te slaan op de steenen / die ons naar het hoofd gegooid werden’ [op cit. p. 53].
In het overige deel van zijn brief schrijft Rumphius o.a. over de Flos Susanna ‘die elk jaar uijtgaat en dan weer opkomt, zij groeit niet in modderige grond maar op droge berg-aarde’. Verder spreekt hij over ‘zwart koraal’ en de ‘nux vomica’ en hij zegt dat
| |
| |
hij ‘de palmeer-boom wellicht noijt gekent zou hebben als de Hooge Heeren (op Batavia, wb) hem niet naar Larike (Rumphius' eerste standplaats op het ambonse schiereiland Hitu, wb) souden hebben gestuurt’.
Noot. Tot dusverre was het onbekend waar Rumphius' en zijn kornuiten met stenen bekogeld werden en wij wisten dus ook niet waar hij de ‘waterpieterselie’ (‘Sium’ of ‘Eppe’ wb) heeft gezien. In zijn AKB [Lib. 9, Cap. 69, p. 455] schrijft Rumphius over de ‘Paarde-voet’ waarvan hij zegt: ‘In 't Portugees van Batavia noemen ze het Folha Rabasso, 'twelk eigenlijk in Spanje de water-Eppe is’. Op p. 456 [op. cit.] zegt hij: ‘waarom het de Portugees Rabaco, dat is water-Eppe, of Syon noemt, kan ik niet bedenken, dewijl ik de Rabaco met een andere gedaante in Portugaal, omtrent de stad Valentia, op waterachtige plaatzen hebbe zien groejen’.
Rumphius schrijft Rabasso en Rabaco wat eigenlijk in het Portugees geschreven moet worden als Rabaço, en wat in Portugal wordt uitgesproken als Rabássoe. Het is duidelijk dat Rumphius hier refereert aan hetgeen hij in zijn brief aan Cleyer schrijft. Een stad Valentia komt in Portugal niét voor; bedoeld wordt Valença. Portugal kent twee steden van die naam, Valença do Douro en Valença do Minho (uitgesproken als ‘Valensa doe Minhoe’). De laatste plaats ligt aan de grensrivier de Minho tussen het spaanse Galicia en Portugal, tegenover de Spaanse stad Tuy. Dit is ongeveer 35 km stroomopwaarts van de mondingvan de Rio Minho. [zie p. 106 van Rumphius ‘Port. Reis]. Het was bij dát Valença - een vestingstad - waar Rumphius de portugese grens moest bewaken en het was dáár dat hij zijn ‘waterpieterselie’ plukte.
Op 15 mei 1688 schreef Rumphius aan Cleyer een brief [Valentini XII, pp. 57-60] waarin hij zich onder andere beklaagt ten aanzien van wat de europese schrijvers over ‘thee’ beweren. Hij vervolgt met: ‘Ebenso unglücklich waren unse Scribenten in Europa / welche die Ost- und die West-Indische Gewächse / welche sie nicht anderst / dann aus die Figur und Beschreibung kenneten / unter dieses oder jenes Geschlecht eines Vatterländischen Krauts bringen wolten; dergleichen Fehler ich im Horto Malabarico anweisen und zeigen kann’.
Hierin is kritiek te beluisteren op de boeken van Van Reede tot Draakenstein; zie in dit verband ook de brief van Rumphius aan Herbert de Jager van 20 mei 1683 [Valentini, pp. 3-4]. Met deze brief stuurt Rumphius schelpen mee en zeeëgels.
Tot zo ver de twee, tot nu toe bekende, brieven van Rumphius aan Cleyer. Brieven van Cleyer aan Rumphius zijn niet bekend, zij zijn vermoedelijk alle op Ambon na Rumphius' dood veronachtzaamd en verloren gegaan. Dat er wel degelijk sprake was van een briefwisseling van beide kanten blijkt uit passages in het AKB en het ARK, die hieronder worden besproken.
AKB Lib. 7, Cap. 16, p. 31. Over Caju Rapat. Rumphius schrijft daar dat deze plant:
‘In Amboina en alle Oostersche Eijlanden hier onbekend, maar omtrent Anno 1675 zijn op mijn verzoek, mij enige plantjes toegezonden door den Eerenvesten Heer Andreas Cleyer der Medicijnen Doctor op Batavia residerende, het welk waren eenige afgehouwe stukken van het touw uijt de Javaanse bossen gehaald, in een kas vol vette en grauwe Kleij geplant, het
| |
| |
welk ik in Amboina uijtgedeeld hebbe, daar het weeldrig opquam en nu met grote struijken te zien is; men moet het op Parre-Parren* leijden of bij een wilde boom planten, daar het oplope en zich uijtbreijde’.
* Rekken van houten latten.
AKB Lib. 7, Cap. 61, p. 123. ‘De Edele Heer D. Andreas Cleyer heeft mij het volgende verhaal van het Kannetjeskruid in zekeren brief toegezonden, hetwelk ik goed vinde hier bij te voegen, luidende aldus. In't jaar 1683 (in december wb) uit Japan wezende gekomen op Malacca, kwam mij een takje voor, daaraan blaasjes, in de gedaante als kannetjes wassen, en met hunne dekzels, die aan de bomen gedurig met zeer zuiver water opgevuld hangen en van de apen geligt en uitgedronken wierden, waarom zij aldaar van de gemeene-man “Kannekas de Bugio”* werden genaamt. Hier moet men immers over Gods wonderbare wijsheid versteld staan, die op zo meenigerleij wijze bezorgt, dat de menschen en andere schepzels, het gene dat tot haar noodruft strekt, niet en ontbreke’. * Een bugia is een wijfjes-aap.
AKB Lib. 8, Cap. 90, p. 321. Over Tacca. ‘Het lust mij hier bij te voegen, het geen Doctor Andreas Cleyer met de “Tacca litorea” wedervaren is, van mij uit Ambon aan hem op Batavia gezonden en zijn Ed[ele]s tuin geplant, dewelke diergelijke Phallum voortgebracht heeft als hier boven beschreeven is, hoewel 't zijn kan, dat ik bij abuis de eene wortel voor de andere gezonden heb. Zijn Ed. schrijft aldus in een Missieve van den 25 Februari 1689’.
Daarna citeert Rumphius een zéér lang stuk uit deze brief van Cleyer; zie aldaar.
ARK III Cap. 35, pp. 261-262. Over Amber grysa. Rumphius schrijft daar: ‘Ik moet hierbij voegen het verhaal van den Hr Andreas Cleyer, gewezen Opperhooft in Japan mede gedeelt is in verscheide brieven van een Ambervisch dewelke in Japan zoude te vinden zijn. waarvan het eerste berigt hieronder volgt, getrokken uit zijn Ed. brief van 28 Februarius 1695’. Dan citeert Rumphius een heel verhaal over ‘een visch in 't Japans genaamt Hay ankie. Na dit betoog haalt Rumphius nog een eerdere brief uit 1694 aan; en ook daaruit neemt hij een lang stuk over.
ARK III Cap. 57 p. 304. Over de Ceylonse Slangensteen. Daar staat: ‘Ik zal hierbij voegen eene ondervinding van een sympathetische werking door deze steen gedaan, gelijk mij bekent gemaakt is door den Heer Doctor Andreas Cleyer’. Dan citeert Rumphius wat Cleyer schreef.
Dit kan alleen per brief gebeurd zijn, want Cleyer en Rumphius hebben elkaar nooit ontmoet!
Rumphius voegt daaraan toe: ‘en ook te vinden is in de Ephemerid. German. ad annum 83 observatio 7. (het betreft hier de observatie De serpente magni Indiae Orientalis in Decuria II, Annus II, gedrukt in 1684, wb).
ARK III Cap. 84, p. 335. Over Cancri Lapidiscentes waar Rumph begint met te zeggen: ‘dewijl voor eenige jaaren de Heer Dr Andreas Cleyer sommige krabben mij toegezonden heeft, uit Sina gebragt, naar zijn schrijven onder water levendig en nu in steen verandert, zo heb ik deselve alhier onder de steenen willen plaatzen’. En dan vervolgt hij zijn betoog. Rumphius noemt geen datum.
| |
| |
Toen Cleyer te Malakka was schreef hij de eerder genoemde zeer lange, op 20 december 1683 gedateerde, brief aan zijn vriend Sebastiaan Scheffer ‘Stadt-arzt’ te Frankfurt am Main, waaruit hierboven al enige stukken geciteerd werden, onder andere over Cleyers ‘Mediatorschap’ in de bantamse oorlog. In deze brief vermeldt Cleyer dat hij in Japan twee brieven kreeg van Scheffer, die hij via Batavia daar ontving en nu pas beantwoordt; te weten één van 4 november 1680 en één van 22 october 1681, zoals wij hierboven al schreven.
Deze brief uit Malakka is zo rijk aan belangwekkende passages, dat wij daar de belangrijkste uitlichten en er commentaar bij geven. Met [Ms. p. 1, 2 enzovoorts] geven wij aan op welk folio van het manuscript Cleyers brief een betrokken passage voorkomt. Wij krijgen zo een aardig beeld van de wetenschappelijke wereld te Batavia en de contacten met Europa.
1. [Ms. p. 1] Cleyer noemt een hem onbekende Ehrich Mauritius, die ‘Assessor Camerae Imperialis’ te Speyer is en hem heeft verzocht om gegevens over ‘Tartarien, China, Japan, &c’. Hij antwoordt daarop dat het hem moeilijk valt die te verkrijgen, omdat het bij kooplieden (der VOC, wb) niet in zwang is zich bezig te houden met curiositeiten omdat commercie het enige is waar zij belangstelling voor hebben en dat zij daar dag en nacht mee bezig zijn. Hij vervolgt met ‘het maken van uittreksels uit dagboeken en journalen is een moeizaam en tijdrovend werk, terwijl men vaak daar zelfs geen toegang toe krijgt’.
Comm. Zijn opmerking over de kooplieden is in zijn algemeenheid zeker niet onterecht, maar als er iémand was die altijd uit was op geld, dan was dat zéker niet in de laatste plaats Cleyer zèlf. Het is duidelijk dat hij geen lust had zulk onderzoek te doen, ondanks dat hij een bladzijde verder zegt: ‘bij gelegenheid de Heer Erich Moritz van dienst hoopt te zijn’.
2. [Ms. p. 2] Cleyer schrijft dat het hem genoegen doet dat Scheffer zijn bericht over de Moxa of Artemisia (een middel tegen ‘podagra’, wb) ontvangen heeft. Hij heeft die, op een reis naar het Keizerlijke Hof te Jedo, overal zien groeien. Werger Klein [p. 156] zegt dat het woord ‘Moxa’ een verbastering is van het japanse ‘Mogusa’, wat betekent ‘kruid dat brandt’.
Comm. Rumphius behandelt dit gewas in zijn AKB [Lib. 8, Cap. 54, pp. 261, 262] en verwijst daar naar Cleyers Observatio 1, in de Misc. Cur. Dec. II, an. 4, 1686 ‘De Moxa’.
Bij deze observatio staat dat het getrokken is (door Mentzel, wb) uit een brief uit Batavia van 20 november 1679 en een brief van 20 december 1683 uit Japan. Deze laatste brief is die welke wij nu bespreken. Deze lange brief, van wel 9 folio-zijden, zal gedeeltelijk te Japan zijn geschreven en gedeeltelijk te Malakka. Zie ook Siebold p. 76, sub 7.
3. [Ms. p. 2] Cleyer refereert aan een ‘Frans Tractaatje’ getiteld: Les Secrets de la Médicine des Chinois consistante en la parfaite connoisance de Pouls waaraan voor de volledige titel werd toegevoegd [‘envoyez de la Chine par un François, Homme de grande mérite’]. Dit werkje werd in 1671 te Grenoble gedrukt.
| |
| |
Hierover is Cleyer ten zeerste ontstemd en hij meent dat het: ‘durch meinen Antagonistam seijn gepublicirt sine nomine Authoris in das Frantzösische ausgegangen’. Geërgerd vervolgt hij: ‘omdat hij bang voor mij was, omdat hij het aan mij ontleend heeft en ik het niet meer bezit’. Het gaat hier duidelijk om een filippica tegen Willem Ten Rhijne, aan wie Cleyer het had uitgeleend en niet terug had gekregen. Dan moppert hij verder dat Ten Rhijne over dit onderwerp zaken had ontleend aan Galenus en Robert Fuld. Het was maar helemaal de vraag of Ten Rhijne achter deze publicatie zat. Het is veel waarschijnlijker dat de een of andere franse Jezuïet, missionaris in China, een copie-tekst van Boyms werk naar Frankrijk had meegenomen of gestuurd. Er lijkt geen bijzondere reden te bestaan om nu juist Ten Rhijne op de korrel te nemen. Over deze ‘pols-tasting’ schreef Rumphius in een brief van 18 augustus 1682 aan Jacob de Vicq waarin hij zegt dat hij destijds een Chinees/Latijnse tekst over dit onderwerp bezat en dat hij dit naar Cleyer op Batavia gestuurd had.
Comm. Wij komen nog terug op deze destijds zo gerenommeerde chinese methode van het nemen van de pols op verschillende plaatsen van de armen, om aldus de oorzaak en de plaats van een kwaal te kunnen vinden. Zie hierna bij Couplet en ook onder Nicolaas Witsen!
4. [Ms. p. 2] Cleyer vertelt dat: ‘niet zonder reden houden parijse critici de eerste twee delen van de Hortus Malabaricus voor suspect. Hierom heeft de Heer van Reede, gewezen Commandeur op de kust van Malabar - als rechtmatig eigenaar - de resterende delen bij de [boven] gemelde aan [Ten] Rhijne aan wie deze (copiën, het gaat hier om manuscripten, wb) ter bewaring wederom (!) heeft laten terug vorderen.’.
Comm. Deze passage suggereert een diep wantrouwen bij Van Reede. Maar toen deze in 1679 uit Malabar via Batavia naar Nederland terugkeerde had hij, juist samen met Ten Rhijne, zijn werk uitvoerig doorgenomen op tekortkomingen. Toen hij vertrok liet hij copie-manuscripten van àlle boeken en tekeningen bij Ten Rhijne achter, vermoedelijk voor het geval de originelen op de reis verloren zouden raken. Zoiets doét men niet bij iemand die men niet vertrouwt. Dat er kritiek was op de eerste twee delen van de HM was niet nieuw. Van Reede was en bleef een amateur-botanicus zegt Heniger [Het machtige eiland Ceylon. p. 78]. Cleyer had een hekel aan Ten Rhijne en dat blijkt hier duidelijk uit de ondertoon. De Haan [Oud Bat. Dl. 1 p. 692] schrijft: ‘Cleyer, een niet onverdienstelijk man, maar die zijn best heeft gedaan om het licht te onderscheppen van zijn collega Willem Ten Rhijne’.
5. [Ms. p. 3] Op deze bladzijde komt in Cleyers brief de chineese ‘Gin-Seng’ ter sprake. Hij zegt dat die bij de Japanners niet zo'n grote renommée had. Men schreef daar aan de ‘Kamfer-boom uit Borneo’ dezelfde krachten toe. Cleyer zegt ook dat hij deze wortel vergelijkt met ‘Saffraan’, die - naar hij meent - vaak te prefereren is. Hier bedoeld Cleyer vermoedelijk de ‘geel-wortel’, in het Maleis wel ‘kunir’ of ‘kunyit’ genoemd. ‘Geel’ heet in het Maleis ‘kuning’. Hij beschrijft hoe deze wortels werden afgekookt en zegt dat de ‘onvolprezen’ Helmont en ook Christiaan Poleman (? -
| |
| |
1679) die terecht loven. Zij spreken ook over aftreksel met grote waardering net als ‘de nobilissimi Thee vel (of liever) Chiae’.
Cleyer schrijft nog dat hij uit Japan van beide, jonge planten heeft meegenomen naar Batavia om te zien of die daar of wellicht in Europa willen groeien.
Comm. Cleyer noemt hier de Brusselaar Jean Baptiste van Helmont (1577-1644) een licentiaat in de medicijnen, die afstand nam tot Galenus. Aanvankelijk keerde hij zich jaren lang geheel af van de geneeskunde. Hij had last van een soort schurft, die hij niet kon genezen met de recepten die hij in de boeken vond. Hij sprak daar misprijzend over. Eens ontmoette hij een experimenteel chemicus [wat dat in die tijden ook geweest moge zijn, wb] waardoor hij met een behandeling met zwavel genezen werd. Dat gaf een ommekeer en hij koos Paracelsus (1493-1541) als uitgangspunt voor zijn Nieuwe [chemische] Geneeskunde, die in de tweede helft van de 17de eeuw in de mode kwam. Van deze ‘iatro-chemie’ waren Cleyer en AEgidius Daelmans (c. 1650-na 1703) in Indië de protagonisten. Van Van Helmont bestaat een boekje:
Ortus medici, id est initia Physicae
Inaudita, progressus medicinae novus
in Morborum ultionem ad vitam longam
Amsterdam, 1648.
Het was in 1640 dat Van Helmont koolzuurgas maakte, dat hij ‘gaz sylvestre’ noemde. Hij onderscheidde de gassen van de lucht. Hij bedacht ook het woord ‘gas’, getrokken uit het woord ‘chaos’.
De genoemde Poleman kan eigenlijk alleen maar Majoor Christiaan Poleman (? -1679) zijn - de bevelhebber van het garnizoen van Batavia - die door Isaac De St-Martin in die functie werd opgevolgd. Waarom deze Poleman genoemd wordt is niet duidelijk. Wellicht had Cleyer in één van de vorige brieven over deze man geschreven. Misschien had Poleman evenals De St-Martin wel belangstelling voor kruiden.
6. [Ms. p. 4] Na aandacht te hebben besteed aan enkele planten, noemt Cleyer een ‘balsem’ waarover hij gelezen heeft in de Reisbeschrijving van Jan Jansz. Struijs (c. 1630-na 1676). Deze balsem komt bij Laar, in Perzië, uit de rotsen. Laar is een stad die niet ver ligt van Gamron dat nu Bandar-Abbas heet en bij de ingang van de Perzische Golf ligt. Deze zeer zeldzame en zeer geneeskrachtige [?, wb] balsem heeft vele pennen - onder andere ook die van Engelbert Kaempfer (1651-1716) - in beweging gebracht. Voor de behandeling van dit deel van Cleyers brief aan Scheffer verwijzen wij naar de paragraaf over J.J. Struijs hieronder.
7. [Ms. p. 4] Hierna schrijft Cleyer over nierstenen, waarbij hij weer naar de beroemde Van Helmont verwijst. Cleyer vraagt zich af of Scheffers speculatie's over het gebruik van ‘borax’ uit Mongolië, als ook Salpeter uit Bengalen kunnen worden vergeleken. Hij noemt ook de urine van een ongeboren kalf, en wat dat op nieren zou kunnen uitwerken. De ondervindingen van de Javanen is dat de ‘ananas’ als steen-afdrijvend
| |
| |
medicament beschouwd wordt. Men neme de vrucht als deze juist rijp is en snijdt die in kleine schijven, die men in een ‘Englische Butellie thut’, die men vervolgens plaatst in een grote pan met water, dat men aan de kook brengt en daarna de inhoud van de fles uitperst; een vorm van au bain Marie dus.
8. [Ms. p. 5] Cleyer bedankt voor de toegezonden soorten erts, waarvan hij een kleine hoeveelheid ontving, met een specificatie en een verdere beschrijving.
9. [Ms. pp. 5 en 6] Vervolgens bedankt Cleyer Scheffer voor de toegestuurde glazen bolletjes in plaats van de microscopen, waarvan hij vanuit Holland al goed voorzien is. In dit verband noemt hij de wereldberoemde Burgemeester ‘Hutte’. Hij vermeldt dat men in Japan geen kennis heeft van glasblazen, maar wèl holle spiegels kent, die zij nagemaakt hebben van europese voorbeelden. Cleyer kocht in Japan daarvan zes grote exemplaren, met een diameter van meer dan 18 duim (dat is ruim 50 cm), kostende ongeveer 24 Rijksdaalders. Hij voegt bij zijn brief één zo'n spiegel. Interessant is dat hij in zijn brief precies vertelt hoe duur zo'n spiegel wel is. Hij stuurt ook schelpen mee en geeft aanwijzingen hoe je die het best kunt presenteren [Ms. p. 6].
Comm. Al ruim vóór dat Anthonie van Leeuwenhoek (1632-1723) zijn sterk vergrotende microscoopjes maakte - waar hij zo beroemd mee werd - bestonden er in Europa al ‘samengestelde’ microscopen. Dit ‘samengesteld’ wil zeggen dat daarin méér dan één lens gebruikt werd, meestal slechts twee.
Johannes Hudde (1628-1704) Burgemeester van Amsterdam, hield zich o.a. bezig met algebra en meetkunde. Hij onderzocht bij voorbeeld vergelijkingen met samenvallende wortels en ook de extreme waarden van functies van meer variabelen. Ook interesseerde hij zich voor de dierlijke voortplanting en hield zich vanaf 1663 ook bezig met enkelvoudige microscopen, dus die met één lens ter grootte van ongeveer een erwt. Wij noemen dat tegenwoordig liever een ‘loep’ in plaats van een microscoop. Ook van Leeuwenhoek maakte loepen, maar dan met veel kleinere lensjes met als gevolg een veel kortere brandpuntsafstand. Daarbij bereikte hij fabelachtige vergrotingen, ook door de hoge kwaliteit van de lensjes die hij maakte. Het is opmerkelijk hoe snel in de tweede helft van de 17de eeuw recente ontdekkingen uit Europa hun weg vonden naar Azië en daar toegepast werden. Cleyer kon met Hudde's lensjes heel goed uit de voeten bij zijn plantkundig onderzoek. Hudde kende Christiaan Huijgens (1629-1695) die de eerste beginselen van de waarschijnlijkheids-rekening formuleerde in zijn De ratiociniis in ludo aleae uit 1657. Hij kende ook Raadspensionaris Johan de Witt (1623-1672) met betrekking tot diens wiskundige werk over rentetafels en diens Waardije der Lijfrenten, naar proportie van Los-renten, Den Haag, 1671. Daarnaast was Hudde enkele malen Burgemeester van Amsterdam en hij was nogal eens in conflict met Stadhouder Willem III (Op zích geen negatief teken! wb). Hij correspondeerde met Leibnitz (1646-1716) en met Jacob Bernoulli (1654-1705) in Basel, die aan hem een tractaat over kometen opdroeg.
| |
| |
Ons bekruipt schaamte als wij beseffen, hoe armzalig en hoe licht de intellectuele bagage is van onze huidige bestuurders.
10. [Ms. p. 6] Cleyer zegt dan dat hij een van de grootste liefhebbers is van schelpen, hetgeen hij bewees met die welke hij aan Scheffer zond: ‘Die zijn een genoegen om naar te kijken, in het bijzonder als men ze polijst en schoonmaakt’. Dan wordt hij lyrisch over de Natuur, die zowel deze zeevruchten als de bloemen van allerlei lieflijke kleuren voorziet. Rumphius stuurde Cleyer schelpen, zeeëgels en zeegewassen met zijn brief van 15 mei 1683.
11. [Ms. p. 6] Naar aanleiding van deze schelpdieren schrijft Cleyer: ‘Wi ich mich erinnere, das eine derselben unter den unachtsamsten von solcher crafft ist, wan man sie auß dem wasser holt selbig lebendig schnecklein ein wenig “musci (Moschi) pretiosi” beijfügt, davon es sobald stirbt, und diese muschel alsdan einer frauen person, die Dyssuria laboriert, auf den nabel lassen binden, erzeigt augenscheinliche hülff’. Die ‘musci’ is een bepaald gif.
Comm. Dit kleine slakje wordt gedood met een bijzonder gif en dan op de navel gebonden van een vrouw, die aan Dysuria [met één s] lijdt. Deze kwaal betreft een pijnlijke urinelozing.
Als men zo'n passage leest is kan men niet twijfelen aan het oordeel van Molière [Jean Baptiste Poquelin (1622-1673)] over geneesheren. Men leze bij voorbeeld zijn Don Juan ou Festin de Pierre uit 1665, acte 3, scène 1 en acte 5, scène 2. Deze tijdgenoot van Cleyer had de gewoonte geen enkele autoriteit te erkennen en slechts bewezen waarheden te aanvaarden. Dit gold ook voor de godsdienst, waarom sommigen hem een atheïst noemden. Molière was heel vaak ziek en omdat hij nimmer soulaas vond bij hetgeen de artsen beloofden, ridiculiseerde hij hen steeds.
12. [Ms. p. 6] Uit zijn brief blijkt dat Scheffer Cleyer iets over een ‘zee-appel’ vroeg. Wellicht had Cleyer hem een exemplaar gestuurd. Cleyer zegt dat hij deze vraag zal voorleggen aan:
‘Eberhard Rumphio einem hanawer von geburt, der in Amboina jetzo lebt, und sein gesicht in untersuchung diser muscheln, als auch anderen gewächsen, das di grose hitze der sonnen und das glintzeren des sands am seestrande zumalen verloren, und ein berümtes werk davon über vierhundert Capitel geschriben hatt welches selbigen H[err]: dem H[ohem] prinzen von Oranien vermeint auf zu tragen’.
Comm. Dat Rumphius van plan zou zijn geweest om zijn Amboinsch Kruidboek op te dragen aan Stadhouder-Koning Willem III (1650-1702) was tot dusverre niet bekend. Dat hij met deze gedachte speelde is zeer begrijpelijk; hij hoopte via die weg wellicht steun te ontvangen voor de uitgave van zijn boek.
13. [Ms. p. 6] Vervolgens zegt Cleyer zich al geruime tijd te verwonderen over de ‘hooggeleerde, zeer ervaren en beroemde, Professor Simon Pauli zaliger van
| |
| |
Kopenhagen, met betrekking tot de beschrijving van de Thee, waarvan deze de bladeren vergelijkt met die van de “Mijrto Brabanticae”. Immers thee is geen kruid maar een struik, die Cleyer overal in Japan gezien heeft. Hij maakt er bezwaar tegen, dat Paulli “Myrtho Brabanticae” onbeschaamd “Thee Europeorum” noemt’. Dit zal een aftreksel zijn, zoals van ‘kamille’ of ‘menthe’, hetgeen men in Frankrijk een tisane noemt.
Comm. De betreffende plant is de Myrica Gale L. of Gagel-struik, een katjesdragende, tweehuizige heester.
Pauli is Simon Paulli (1603-1680) die werd geboren in Rostock. Hij was botanicus en hofmedicus van Koning Christian V in Kopenhagen. Hij stierf in Aarhus. In 1623 en 1624 bereisde hij Holland, België en Engeland. In 1630 promoveerde hij in de medicijnen. Onder zijn vele publicaties komt voor:
Commentarius de abusu tabaci Americanorum veteri
et herbae Thee Asiaticorum in Europa novo.
cum figuris aeneis utensilia quaedam Chinensium eaque
pretiotissima repraesentantibus.
Argentorati, 1665.
Het lijkt waarschijnlijk dat Cleyer op Batavia over dit boek kon beschikken. Het is ook wel zo dat Cleyer direct met Paulli correspondeerde.
Kraft [p. 55] schrijft dat Cleyer alleen al in 1679 een bestellijst van boeken indient waarop 45 (!) boeken voorkomen. Het ging om boeken over medicijnen, rechten, filosofie en theologie.
14. [Ms. pp. 6 en 7] Cleyer toont zich vervolgens enthousiast over het feit dat de Japanners het enten (oculeren) van planten zo meesterlijk beheersen. Hij spreekt ook over: ‘kleine baüme, die in große töpfe gepflantzt waren’ en tientallen verschillende soorten bloemen droegen, die daarop geënt waren. Dit zijn de bekende ‘bon-say’-boompjes.
15. [Ms. p. 7] Dan schrijft Cleyer over zijn vervanger, die vanuit Batavia iedere dag in Decima kon aankomen, hetgeen op 12 augustus (1683, wb) gebeurde. (Cleyers opvolger was Constantijn Ranst de Jonge. Cleyer vertrok pas op 8 november, wb). Hij ontving toen de brieven van 21 mei 1681 en die van 23 juli 1681, die Scheffer in Frankfurt geschreven had. Hij put zich uit in dank om zijn vreugde te laten blijken, dat Scheffer hem ziet als ‘Meinem unverfälschtem freund’. Cleyer zegt dat hij Scheffer van dienst is, hij bedankt voor diens hulp en zegt dat hij hem wederkerig helpen zal. Blijkbaar is er in de ontvangen brieven sprake van een ‘Licentiat Graff’. Cleyer kent hem niet en zegt dat het mogelijk is dat deze tijdens de lange reis naar Indië kan zijn overleden, maar dat zal hij in ieder geval op Batavia nog wel horen.
Comm. Cleyer was duidelijk opgetogen over het feit dat hij spoedig weer een frequente correspondentie kon voeren.
| |
| |
Deze Graff was Nicolaus de Graaff (c. 1618-1701) die in Alkmaar lessen in de chirurgie kreeg van IJsbrand Copier. In 1639 trad hij in dienst van de VOC voor de Kamer Hoorn in de rang van onderchirurgijn. Hij diende 48 (!) jaren lang, hetzij bij de VOC, hetzij voor de Staten-Generaal en maakte zestien reizen naar vele plaatsen over de gehele wereld. Hij reisde vijf keer naar Indië; hij kon het reizen niet laten. Voor zijn 16de reis en vijfde naar Indië vertrok hij op 9 mei 1683 uit Texel. Van 20 september tot 30 september was hij aan de Kaap en hij arriveerde op 27 november 1683 op Batavia. De Graaf bleef heel lang in Azië, want hij keerde pas op 13 augustus 1687 in Nederland terug. Op p. 185 van zijn boek, zegt hij dat hij: ‘ontmoette d'Heer Dr. Kleyer [die] ging voor Opperhooft na Japan’; van brieven wordt niet gesproken. Dit betrof Cleyers tweede Japan-reis. Op p. 224 zegt hij in verband met Cleyers terugkeer van die tweede reis: ‘'t Opperhooft Dr. Andries Klayer, aldaar vanwege de Compagnie leggende om te handelen, wierd mede weggesonden, en voor sijn geheel leven op straf des doods uit Japan gebannen’. Iets dergelijks dus als Valentijn over deze affaire schreef.
16. [Ms. pp. 7 en 8] Tegelijkertijd had Cleyer in Japan een brief dd. 20 februari 1682 ontvangen van Christian Mentzel (1622-1701) in Berlijn met bijlagen en enkele ‘kupfer-stücken’, hem door zijn lieve vrouw te Batavia doorgestuurd. Hij zal wel zien of er bij thuiskomst nog meer brieven liggen en hij verheugt zich erg op zijn (in Duitsland gedrukte) boekje ‘Speciminis Medicinae Sinicae’, dat daar wel zal zijn aangekomen. Verder betreurt hij het overlijden van Dr. Heinrich Volgnad (1634-1682) als een verlies ‘eines unverdrossenen correspondenten seind verlustigt worden’. Cleyer en Scheffer correspondeerden veel met elkaar. De door Mentzel gestuurde ‘Kupferstücken’ roepen de vraag op wat hiermee precies bedoeld wordt. Aan koper was in Indië geen gebrek. Het zouden heel bijzonder gevormde stukken koper kunnen zijn, maar men kan ook denken aan afdrukken van gegraveerde of geëtste koperen platen. Immers op titel-pagina's van in de 17de-eeuw gedrukte boeken staat vaak ‘Verciert met Coopere Platen’, als men alleen maar bedoelt dat er voor de mooie illustraties die in het betrokken boek voorkomen, gegraveerde of geëtste koperen platen gebruikt werden.
17. [Ms. p. 8] Scheffer bezat een Kakatoe-vogel, die dood was gegaan en Cleyer schrijft dat hij hem een andere kan sturen, als deze de reis ten minste overleeft. Zij zijn in Indië gemakkelijk te verkrijgen en Scheffer moet het maar zeggen.
18. [Ms. p. 8] Cleyer zit ook nog met een brief, hem gestuurd door de Voorzitter van de ‘Academia Naturae Curiosorum’ Johann Michael Fehr (1610-1688) die de bijnaam ‘Argonauta’ had. Daarin wordt het een en ander aan de orde gesteld, dat Cleyer uitvoerig zal beantwoorden. Het gaat over het verschil tussen de ‘edele’ Cinnamon en de Cassia lignea. Hij beantwoordt het vast kort aan Scheffer en verwijst verder naar Paul Hermann, hoogleraar in Leiden, die beide gewassen op Ceylon met eigen ogen gezien heeft.
| |
| |
19. [Ms. p. 9] Vervolgens vaart Cleyer uit tegen mensen ‘di[e] mehr gelesen dan gearbeitet haben’, die zaken van Prof. Hermann ontvreemd hebben en die dat als werk van zichzelf uitgeven, als een mengelmoes met ontleningen aan Rudolph Glauber (1604-1670) en anderen. Hij neemt hier in het bijzonder, op niet mis te verstane wijze, Johann Otto von Helwig (1654-1698) op de korrel.
In zijn brief aan Scheffer foetert Cleyer vervolgens: ‘und solche Leute dürfen noch in Europa, der gelehrten Welt alda eine wächserne Nase machen, das sie für Lumina Medicorum außgeschrien [...] werden’.
Waarom Cleyer zo'n hekel aan Helwig had kan wel geweest zijn, omdat Helwig misschien een competente laborant was die, wellicht op bepaalde punten, Cleyer in zijn schaduw zette. Het zal zeker een grote rol gespeeld hebben, dat Helwig in Europa een heel behoorlijke reputatie had. Het zegt veel over het karakter van Cleyer. Het is wel zeker dat hun karakters niet harmonieerden. Het feit dat Helwig maar enkele jaren op Batavia werkte, heeft met deze zaak ongetwijfeld te maken. Zie hierna bij Johann Otto Von Helwig.
| |
Een Chinees boekje
Op 18 augustus 1682 schreef Rumphius een brief aan Jacob De Vicq [Valentini No X, pp. 54, 55] over, onder andere, een chinese wijze van het bepalen van een ziekte door, op verschillende plaatsen aan de pols te voelen. Wij stipten dit hiervoor al aan. Deze methode wordt genoemd ‘pols-tasting’ en in het Duits ‘Puls-fühlung’. ‘Puls’ heeft betrekking op het kloppen van de aderen. Rumphius zegt dat hij over deze methode een chinees boekje heeft gehad, waarin dit uitvoerig beschreven werd. Hij zegt dat hij dit destijds aan Cleyer op Batavia had doorgestuurd. Het is mijn taxatie dat hij dit deed omdat het een puur medisch boek was. Hoe hij dit boekje ooit in bezit kreeg bleef lange tijd duister. Nu stuurde de Jezuïet Philippe Couplet in 1662 met een brief naar Batavia mee, een pakje waarin: ‘was beslooten het verhael van onse reijse tot China ende een boekjen van de Sinoische manier van den pols der siecken te tasten’. Zie hieronder bij Couplet.
Rumphius was toen net begonnen aan zijn Kruidboek, waarin de VOC zéér geïnteresseerd was vanwege de eventuele geneeskrachtige planten. Het opnemen van de polsslag - een zuiver medische handeling - viel buiten het bestek van zijn werk. Deze handeling gaat terug op de griekse arts-anatoom Claudius Galenus (c130-199), maar de chinese methode gaat veel verder en pretendeert dat men, door het slechts voelen van het kloppen der aderen, precies kan bepalen welke inwendige organen, maag, milt, lever of nieren zijn aangetast. Zie in dit verband hierna ook onder Nicolaes Witsen.
De vertaler van dit Chinees/Latijnse boekje is, naar ieder aanneemt, de Jezuïet Michael Boym (1612-1659), een pools geestelijke die in 1643 naar China ging. Als chinese auteur wordt een zekere Wang Chô Hô (2de eeuw nC) genoemd. Het boekje werd door de Jezuïet Philippe Couplet vanuit China naar Batavia gestuurd. Dit gebeurde met diens brief dd. 12 october 1662 [Gen. Miss. Bat. p. 59]. Dit boekje is toen vandaar aan Rumphius toegezonden, vermoedelijk door Commandeur Balthasar Bort. Cleyer was toen nog maar nèt op Batavia aangekomen en had toen nog geen
| |
| |
belangrijke functie. Dit Chinees-Latijnse en puur medische boekje, dat Rumphius in bezit had, heeft hij ergens in de jaren 60 van de 17de eeuw aan Cleyer toegestuurd. Wij schreven hier al over onder ‘Rumphius' Bibliotheek’ bij Michael Boym, zie aldaar!
In 1682 publiceerde Cleyer:
Specimen medicinae sincae opuscula medica ad mentem sinensium. Continens I. De pulsibus libros quator è sinici translatos.
II. Tractatus de pulsibus ab erudito europaeo collectos.
III. Fragmentum operis medici ibidem ab erudito Europeo conscripti.
IV. Exerpta literis eruditi europaei in China.
V. Schemata ad meliorem praecedentium intelligentiam.
VI. De indicis morborum ex liguae coloribus & affectionibus.
Cum figuris aeneis & ligneis, editit Andreas Cleyer Frankfurti sumptibus.
J.B. Zubrodt, 1682.
Het is dit boek dat Cleyer in zijn brief uit Malacca van 20 december 1682 [onderaan Ms. p. 7] noemt en zegt dat hij: ‘het bij thuiskomst te Batavia hoopt aan te treffen’. Hij keek er duidelijk naar uit.
In 1680 had Cleyer, ook te Frankfurt, al eens gepubliceerd een:
Herbarium parvum Sinensis.
vocabulos indici insertis constans.
tezamen met:
Clavis Medica ad Chinarum, doctrinam de pulsibus.
Dit slecht uitgegeven boekje bevat ook een uittreksel uit het hierboven genoemde Specimen.
Voor zijn Herbarium gebruikte Cleyer welhaast zeker onder andere het Chinees Herbarium, dat Philip Couplet aan hem, met een brief dd. 28 juni 1669, vanuit China had toegestuurd. In die brief vraagt Couplet om ‘toezending van medicijnen’ [Heijndrickx, pp. 108-110]. Het opmerkelijke van beide publicaties is, dat de naam van Boym geheel ontbreekt. En dat is niet zo netjes. Cleyer doet alsof het zijn eigen werk was, iets wat hij - zoals wij zagen - juist aan Willem Ten Rhijne zo verweet. Zoiets zou nóóit in Rumphius' hoofd zijn opkomen.
In 1686 wordt er een uitvoeriger Clavis uitgegeven, waarop wij hierna nog onder Philippe Couplet zullen terugkomen.
Cleyer publiceerde over ‘thee’. Dit deed hij in:
Miscellanea Curiosa Dec. II An. 4, 1685 (gedrukt in 1686).
Obs. 4, p. 7 als: ‘De Herba Thee’.
en
in Acta Medica et philosophica Hafniensa IV, 1676
een tijdschrift onder de redactie van Thomas Bertolini (1616-1680),
hoogleraar in Kopenhagen en ondanks zijn naam een echte Deen.
| |
| |
Tussen 1683 en 1696 - nog tijdens zijn leven - publiceerde Cleyer 43 Observatio's in de Miscellanea en postuum nog eens 3. Al deze bijdragen zijn maar kort en vaak met fraaie afbeeldingen. De onderwerpen zijn voornamelijk japanse gewassen.
| |
Cops, Jacob van Delfshaven (? - ?)
Cops was de 21ste Gouverneur van Ambon. Begin 1668 volgde hij Anthonij Hurt van Middelburg op, die als ‘interim’ daar een jaar had gefungeerd. Cops zou 4 jaar op Ambon blijven. Op 5 mei 1668 schreef Cops aan de Heeren op Batavia dat: ‘dese Provincie noch in de gewenste rust en vrede staat, soo verre oock dat wij geen openbaar noch verborgen swaricheden tegemoet sien, ten waere d'Almachtige hand Godts tot straf ons die beliefde toe te schicken; geensints te hopen zijnde dat de vierige roede, (een komeet, wb) bij ons Dagregister op 7 Maert verleden (na de mathematische ervaerentheijt van den Coopman Rumphius beschreven), daeraf een voorbode sal wesen, 't welck zijne Majesteijt wil verhoeden’. Deze komeet zal in geheel de indische archipel zijn waargenomen. Men zag zulke kometen als aankondigingen van onheil. Pas Edmund Halley (1656-1742) leerde dat kometen objecten in de interplanetaire ruimte zijn die bewegen volgens fysische wetten en afhankelijk van hun baan periodieke verschijnselen kunnen zijn [Leupe 1871, p. 11]. Het gebruik van het woord roede kan te maken hebben met de gedachte, dat God de mensheid daarmee wil tuchtigen.
In datzelfde jaar deed zich opnieuw een kosmisch verschijnsel voor. Rumphius schreef op 23 october 1668, vanuit het blokhuis ‘Amsterdam’ op Hitu, aan Cops een brief. Dit was geen wetenschappelijke brief, maar wel een zéér interessante.
‘Deze nacht ontrent 1 ueren hebben wij een ongewoonlijck weder alhier gehad, vallende als een clomp vuir met een langen staart uijt de logt nae de aerde, met twee cleijne donckere donder-geluijden daerbij, zonder vooraff of naer, meer weerlichten te vernemen’ [Leupe, 1871, p. 61, n. 14].
In het betrokken jaar was Rumphius nog niet blind en kon het verschijnsel goed zien. Uit de beschrijving van dit gebeuren blijkt zonneklaar, dat het hier ging om de inslag van een météoriet, die zeer nabij insloeg. Hierover schreven wij uitvoerig hierboven.
Dat Rumphius contact hield met Cops, toen deze Ambon had verlaten blijkt uit een passage in zijn AKB [Lib. 3, Cap. 45, p. 263] over de Makassaarse Gifboom waar hij schrijft:
‘Eijndelijk [1681] heeft de Heer Cops [...] doenmaals President van Makassar, op mijn instandige aanhouding mij niet alleen berigt van dien boom, maar ook derzelfs takken en vergaderd gift toegezonden’.
| |
Cosimo III de medici (1639-1723)
Cosimo III was de zesde en op een na laatste Groothertog van Toscane uit het geslacht der Medici; hij was een moeilijk en wispelturig man, ongelukig getrouwd en had geen gemakkelijk leven. Het was een intelligente man, onderzoekend en geïnteresseerd in moderne maatschappelijke ontwikkelingen. Het is daarom niet zo vreemd dat hij naar
| |
| |
Holland trok. Holland had destijds een grote culturele, wetenschappelijke en technische uitstraling en het was een land bestuurd door burgers, waar vorsten weinig in de melk te brokkelen hadden. Holland was een wereldmacht van de eerste orde. Cosimo kende Latijn, sprak Frans, wat Duits en Spaans en natuurlijk Italiaans.
Op 22 october 1667 vertrok hij via Insbrück en Mainz naar de Geüniëerde Provinciën waar hij, bij de Schenkenschans, op 15 december van dat jaar, de eerste voet op nederlandse bodem zette. De Schenkenschans ligt op een plaats waar de Rijn zich splitste in Neder-Rijn en Waal. Zie voor Rumphius en de Schenkenschans [pp. 82-86] Rumphius' Reis naar Portugal.
Op 10 januari kwam hij aan in Den Haag, waar hij zijn intrek nam in de ‘Herbergh Le Dauphin de France’ op de Vijverberg. In Den Haag ontmoette hij Raadspensionaris Johan De Witt (1625-1672) waarmee hij interessante gesprekken voerde. Hij verbaasde zich over het feit dat De Witt gewoon eens langs kwam wandelen zonder enig escorte en zonder ceremonie, terwijl hij een van de machtigste personen in gans Europa was. Op dezelfde manier verbaasde hij zich later hogelijk hoe Admiraal Michiel Adriaensz. De Ruyter (1607-1676) in Amsterdam gewoon langs de grachten wandelde, als een willekeurig burger. In Italië zou zo'n Groot-Admirael op zijn minst een groep piekeniers hebben gehad die hem vóór gingen en een dito groep, die de stoet sloot. Daarbij zou hij vergezeld gaan van een heel stel ‘Capiteins’ zo zegt Cosimo. De Ruyter droeg de titel van Luitenant-Admirael-Generael; dit belette hem evenwel niet om zèlf de vloer van zijn kajuit aan te vegen als hij dat nodig achtte.
In Den Haag ontmoette Cosimo ook Amalia van Solms (1602-1675) in het Huis Ten Bosch. Hij sprak daar ook de engelse Gezant William Temple.
In Leiden bezocht hij onder andere de ‘Hortus Botanicus’ en het ‘Theatrum Anatomicum’ die men beide vandaag de dag daar nog zien kan. Toen de kou echt inviel had hij veel schik in de vele schaatsers en het ijs-vermaak.
In Amsterdam was Pieter Blaeu (1627-1706), zoon van de beroemde kaartenmaker Willem Jansz. Blaeu (1571-1638), zijn gastheer. Pieter was in 1660 in Florence geweest hij sprak vloeiend Italiaans en leerde bij die gelegenheid Cosimo III kennen. In Amsterdam was Pieter secretaris van die stad en in die functie ontving hij de Groot-Hertog en bezocht met hem - op diens verzoek - de meest vreemde oorden; zoals de scheeps-timmerwerven, het Spinhuis, het Rasphuis en het Dolhuis. Ook bekeken zij het Bagijnhofje bij de Kalverstraat.
Blaeu legde voor hem wat culturelere contacten met verzamelaars, zoals met de medicus Frederik Ruijsch (1638-1731) die een wetenschappelijke collectie bezat en zich zeer voor naturalia interesseerde. Hij bezocht ook Levinus Vincent (1657-1727) een verzamelaar van rariteiten ook uit Indië. Verder bekeek hij de verzameling ‘mineralen’ en schilderijen van Johan Uittenboogaert. Cosimo was zeer onder de indruk van het werk en van de verzameling van de grote entomoloog en anatoom van insecten, Jan Swammerdam (1637-1680). Hij wilde zelfs diens gehele verzameling kopen voor 12.000. - gulden en hij stelde de geleerde voor, bij hem in dienst te treden en mee te gaan naar Florence om daar de collectie te vervolmaken. Maar Swammerdam had daar weinig oren naar. Aldus bezochten Pieter en Cosimo vele
| |
| |
verzamelaars. Zij gingen ook naar schilder-ateliers zoals dat van Rembrandt (1606-1669) en van Willem Van De Velde (1611-1693). Cosimo III had grote belangstelling voor de leidse fijnschilders. In het bijzonder gaf hij opdrachten aan Frans van Mieris (1635-1681). Hij kocht later nog een zelfportret van Rembrandt.
Opmerkelijk is de grote belangstelling voor indische zaken. Zo bezocht Cosimo de grote collectie van zeldzame indische voorwerpen van Matthijs De Boer. Deze gaf Cosimo zelfs enkele voorwerpen mee! Bij de advocaat Laurens Van Der Hem (1621-1678) bekeken zij diens collectie tekeningen en kaarten van indische steden, kusten en havens. Later bij Cosimo's tweede reis naar Holland was hij in Rotterdam waar hij bezocht: ‘una bottega a vedere diverse curiosità dell' India’. In dat kader past ook Cosimo's bezoek aan het Mauritshuis in Den Haag, waar hij werd uitgenodigd voor een bezoek door Johan Maurits van Nassau-Siegen (1604-1679), die hem vele zaken liet zien die hij vanaf 1637 tot mei 1644 bijeen gebracht had toen hij in N.O.-Brazilië te Recife Gouverneur, Capitein- en Admiraal-Generaal van ‘Nederlands-Brazilië’ was. Ook deze west-indische voorwerpen konden op Cosimo's belangstelling rekenen. Zie in dit verband Rumphius' Reis naar Portugal [pp. 22-29]. Op 12 mei 1668 was Cosimo weer thuis in Florence.
Bij zijn tweede reis naar Holland - waarbij hij eerst Engeland aandeed - kwam hij op 14 juni 1669 te Rotterdam aan. Zijn programma was toen in grote lijnen hetzelfde als bij zijn eerste reis. Op 15 juli van dat jaar vertrok hij alweer naar Italië.
Wij raadpleegden voor deze tekst onder andere de journalen van Cosimo's reizen in de Werken van het Historische Genootschap te Utrecht [derde serie, No. 41 uit 1919].
In de Resoluties der Heeren XVII [ARA, VOC, inv. nr. 108] lezen wij over de vergadering van 20 juni 1680 te Middelburg:
‘Op req[uest]e van Mr Pieter Blaeu Secretaris der Stadt Amsterdam, als volgens sijn voorgeven speciale ordre hebbende van Sijn[e] Hoogheijt de Heere Groot-Hertog van Toscanen, versoeckende daer bij permissie tot het doen herwaerts comen van eenige rariteijten van Horentgens en Zeegewassen breeder gespecificeert in seeckere memorie daer aen geannexeert, die den Hoogh gedaghten Hertog soude hebben gecogt off doen copen van D[octo]r Georgius Everhardus Rumphius in Amboina, en waer tegens hij Mr. Pieter Blaeu in den name van meer gedaghte Hertog eenige boecken bij denselven Rumphius gevordert soude senden, en de rest er in contant daer bij doen, onder presentatie van daer voor te betaelen behoorlijcke vraght, is na deliberatie goet gevonden de Camer van Amsterdam mits desen te aucthoriseren om daerin te doen en disponeren soo als deselve sal oordelen te behoren. Gelijck als mede aen de gemelte Camer wordt gerenvoyeert de dispositie op seecker versoeck ter Vergaedering gedaen, dat eenige boecken volgens de Catalogue daervan geexhibeert, nae Indien souden mogen werden gesonden aen en ten behoeve van Do[cto]r Andries Cleyer tot Batavia’. Met dank aan Dr. J. Heniger.
| |
| |
Dat deze boeken voor Rumphius naar Cleyer gestuurd werden is niet zo vreemd, maar dat kon niet geschieden ‘te zijner behoeve’. Cleyer zal gezorgd hebben dat deze boeken zo snel mogelijk naar Ambon verscheept werden.
Bijna twee maanden later, op 8 augustus 1680, Resoluties van de Kamer van Amsterdam 1678-1683 [ARA, VOC inv. nr. 214] wordt geschreven:
‘Vanwegen Mr. Pieter Blauw Secretaris deser Stede ter vergaderingh versocht sijnde, dat ordre en licentie nae Indien soude mogen werden gegeven tot het doen herwaerts komen van eenige rariteijten van horentjens en zeegewassen, die volgens sijn voorgeven door den Groothertogh van Toscanen souden sijn gekogt of doen kopen van Do[cto]r Georgius Everhardus Rumphius koopman te Amboina. Dat den Secretaris voornoemt wijders zou mogen werden toegestaen, de voors[chreven] rariteijten bekomen hebbende, de waerde daervan soo in boecken als in gelt in specie met Comp[agnie]s schepen tot retour derwaerts te senden, waer op sijnde gedelibereert en naegesien de resolutie en authorisatie van de vergaderingh van de Seventiene dienaengaende, vervat in derselver resolutie van den 20. Junij laestleden, is in het eerste point van het voors(chreven) versoeck ten respecte van den opgemelten Groothertogh geconsenteert, doch het twee wegen het senden van boecken en gelt tot retour afgeslagen. Met dank aan J. Heniger.
Dat het oversturen van baar geld niet werd toegestaan is te begrijpen op grond van brieven aan de Gouverneur Generaal van 21 october 1676 en 18 october 1677 [ARA, VOC inv. nr. 320] waarin paal en perk aan dergelijke transacties werd gesteld. Dat het zenden van boeken werd afgeslagen moet een vergissing zijn. Blijkbaar waren de Heeren niet meer op de hoogte van het verzoek van Rumphius, op 20 augustus 1663 vanuit Ambon daartoe gedaan, en de toestemming die hij daarvoor van de Heeren XVII verkreeg, die op 21 mei 1665 scheep ging naar Indië. Boekzendingen zijn steeds blijven plaatsvinden. Het moet zo zijn gegaan dat Rumphius het hem toekomende bedrag in Amsterdam liet staan en en daaruit zijn aanschaffen financierde.
In 1682 [AKB Lib. 12, p. 227] zond Rumphius een collectie ‘rariteiten’ zoals schelpen, zeegewassen (koraal), houtsoorten, gesteenten, donderstenen en archeologische voorwerpen naar Holland. In zijn ARK [Boek II, cap. 39, p. 163] schrijft hij in dit verband het volgende:
‘Ik verklaar, dat ik over een Kabinet van omtrent 360 soorten, alleenlijk in Hoorntjes en Schulpen bestaande, dewelke in de Amboinsche gewesten gevonden worden, bij de 28 jaaren (dus vanaf 1654! wb) vergadert heb, en dat daeronder vele soorten waaren, waarvan ik maar één stuk gehad heb, welke alle in 't jaar 1682. op aandringen van eenige Vrienden, aan dewelke ik verplicht* was, gezonden zijn aan zijn Hoogheit Cos[i]mus den III groot Hartog van Toscanen’.
*Bedoeld wordt: ik ‘verplichtingen’ heb. Het is wel zeker dat een van deze ‘Vrienden’ Pieter Blaeu was. Zoals wij hiervoor al bij Rumphius' Bestellijst zagen, belastte o.a.
| |
| |
Blaeu zich met de aanschaf van de boeken die Rumphius wenste, ook Commelin werd daar genoemd. Voor deze vriendendienst vond hij, dat hij iets terug moest doen. Hij kreeg géén opdracht tot verkoop, maar vond - net als Herbert De Jager - dat hij jegens mensen in Holland zekere verplichtingen had.
De Generale Missieven van het Casteel Batavia melden in 1683:
‘Met de “Poulo Rhun” hebben wij hier (op Batavia, wb) 6 kisten inhoudende diverse rariteiten van zeehoorntjes, boomptjes &c, door den Coopman Georgius Everhardus Rumphius gesonden om bestelt te werden aan den heer, meester Blaeu, secretaris der Stad en Weeskamer te Amsterdam ten behoeve van de Groothertog van Toscana’ [VOC 1260, Fol. 22r, van 19 maart 1683].
Met de Adrichem werden deze kisten met ‘zeegewassen’ naar Amsterdam verscheept. Er zouden er nog drie aan hetzelfde adres worden gestuurd met het schip Ridderschap van Holland [VOC 1271, Fol. 370r, van februari 1684!].
De ‘Adrichem’ vertrok op 26 december 1683 uit Batavia / was van 2 april tot 1 mei aan de Kaap / en kwam op 24 augustus 1684 bij Texel aan.
De Ridderschap van Holland vertrok op 8 februari 1684 uit Batavia / lag van 21 mei tot 20 juni aan de Kaap / en arriveerde op 13 november 1684 bij Wielingen, dat is bij Vlissingen.
De geschiedenis van deze zending van ‘Rariteiten’ door Rumphius gaat terug tot eind 1677.
Zoals men kan verwachten - zeker van Rumphius - voegde deze daar een brief d.d 15 augustus 1682 bij, geschreven op het Casteel Victoria in Ambon-stad. Deze brief in het Latijn - doorspekt met vele molukse en maleise woorden en zelfs met Nederlands - bevat 52(!) bladzijden en begint op bladzijde 1r met:
‘Cathalogus Rerum exoticarum scilicet Cochlearum, Concharum, Arbuscularum marinarum, et Lithodendrorum, Lapillorum, Lignorum, Plantarumque exoticarum, Piscium et Cancrorum exiccatorum, etc. in Insulis Satrapiae Amboinensis collectorum: Quae anno 1682. transmissae sunt ad Seren[issim]um: Principem ac Dominum, Dominum Cosmum Tertium de Medices Magnum Ducem Hetruriae: Eaque sunt sequentia. etc. etc.’
Dan volgt een uitvoerige beschrijving van de inhoud van de inhoud van 6 kisten. Op pagina 25r aan het einde van de beschrijving staat een zeer interessante brief, door Rumphius geschreven aan de Groot-Hertog. Wij geven hier de volledige vertaling in het Nederlands [pp. 25r en 25v].
‘Dit zijn zeer Eerwaardige Prins en Grootvorst, de bijzondere, zeldzame en exotische zaken, die ik in 26 jaar verzameld heb, waarvan ik het waard acht door Uwe Hoogheid te worden bekeken. De andere zaken zijn veel gewoner en die leggen wij ter zijde. Alle voorwerpen zijn vervolgens in zes kisten gepakt, aan de bovenzijde gemerkt met M.D.H. No 1, 2, 3, 4, 5, 6 en per eerste gelegenheid met het schip Polerun [Pulau Run wb]. naar Batavia verscheept; waar ze direct worden afgeleverd bij de Gouverneur-Generaal en de Raden
| |
| |
van Indië, die deze zo spoedig mogelijk zullen doorsturen naar Holland, volgens het Privilege dat wij verkregen via de Heer [Pieter, wb] Blaeu van onze Overheden. Dezen zullen, naar ik hoop, de kisten afgeven in handen van de gemelte Heer Blaeu, die gelegenheid zal vinden deze zaken veilig naar Italië te doen transporteren. Laat de Heere God de reis van deze bezending begunstigen, opdat ze in de veilige haven van Uw groot-vorstelijk Paleis aankomen mag’.
‘De eerste prijs, die aangehouden werd was 500 Rijksdaalders, maar nu moet ik die verhogen tot 650 Rijksdaalders, want in de vier* daarop volgende jaren heb ik de verzameling, in welke begrepen is 50 Rijksdaalders als kosten om de kisten te maken en de uitgebreide Catalogus samen te stellen, wat niet begrepen was in de eerste prijs, zoals ik uitvoerig aan de Heer Blaeu geschreven heb. Ik hoop dat deze prijs Uwe Hoogheid geen verdriet doet, ik zou mij veel geruster voelen te weten dat Uwe Hoog Edele de zending ontvangen en gezien heeft, en nog meer bevallen, want ik twijfel of men in Italië bijeen kan brengen dergelijke zeldzame nieuwe rariteiten als zodanig, in de ogen van zovele illustere namen van gepromoveerden en zo voortreffelijke personen’.
‘Van de eerst genoemde prijs heeft de Heer Blaeu mij 400 [Rijksdaalders] naar Indië gestuurd, deze zijn niet in mijn handen gekomen, maar bevinden zich op een veilige plaats, want zijn gestort in de publieke schatkist te Batavia. Direct als de wisselbrief met de overige 250 Rijksdaalders is aangekomen, zal de Heer Blaeu een deel daarvan uitbetalen aan mijn zoon** die in Holland studeert, en deels om uit te geven om voor mij enkele boeken aan te schaffen. Op welke wijze de kisten te openen zijn zal U van de Heer Blaeu vernemen’.
Tot slot, beveel ik met heel mijn hart Uwe Hoge Edelheid in de Goddelijke Voorzienigheid mede dat Uwe Hoogheids gehele Doorluchtige Familie in een goede gezondheid mag blijven en een roemrijk Bestuur over Uw Groothertogdom toe wensend.
Getekend Uwe Hoogheids dienstwillige Dienaar
Georgius Eberhardus Rumphius.
Raadspersoon In de Provincie Amboina.
Gedaan op het eiland Amboina binnen
het Kasteel Victoria, den 15. Augustus, 1682.
*Het is deze passage die erop wijst dat Rumphius al eind 1677 onderhandelde om zijn collectie te verkopen, zie hiervoor!
**Het feit dat Rumphius' zoon - Paulus Augustus (ca 1665-1706) - in Holland geweest was is altijd ver in een vage marge gebleven. Dit is de eerste plaats waar dat nu expliciet en dan nog door Rumphius zèlf vermeld wordt. Paulus Augustus
| |
| |
Rumphius vertrok niét in dienst van de VOC met een retourschip naar Holland en zijn vader was dus verantwoordelijk voor zijn reis- en verblijfkosten. Op de terugweg naar Batavia was Paulus Augustus wèl VOC-dienaar. Dat ouders hun zonen naar Nederland stuurden voor studie was een volstrekt gewone zaak. Vele mensen in Indië vergaarden grote fortuinen met activiteiten die het daglicht beter niet konden zien. Rumphius hield zich steeds verre van zulke practijken en hij beschikte daardoor niet over grote sommen gelds. Hij moet in 1677 al de gedachte hebben opgevat om Paulus naar Holland te sturen voor studie. Om aan geld hiervoor te komen zal hij mede besloten hebben zijn verzameling te verkopen.
Reeds lang was er aanleiding om te veronderstellen, dat Rumphius' zoon in Holland was geweest. Dit soort passages werd nooit geädstrueerd met concrete aanwijzingen. Deze passage in Rumphius' brief is de eerste. Het gaf mij ook een grote voldoening toen ik - als eerste - in het Grootboek en Journaal 1684-1685 [VOC 1.04.02 inv. nr 5352] in het Rijks-Archief gegevens vond over het fluitschip Emmenes. Dit schip vertok in december 1684 van Texel. Het legde op 26 en 27 januari 1685 aan bij het eiland São Tiago*, een van de Ilhas Cabo Verde. De ‘Emmenes’ verbleef van 18 april tot 2 mei 1685 aan de Kaap. Tijdens het verblijf van Paulus Augustus aan de Kaap bevond zich daar ook Hendrik Adriaan Van Reede tot Drakenstein (1636-1641) die daar als Commissaris Generaal orde op zaken zou stellen. Ook was daar toen de Jezuïet Gui Tachard, die met een franse delegatie onder Alexandre De Chaumont (1632?-1710) op weg was naar Siam. Zie hiervoor Rumphius' Bibliotheek.
Na vertrek, op 3 mei 1685, werd aan boord van de ‘Emmenes’ door de scheepsraad een Resolutie aangenomen, die door P.A. Rumphius was opgesteld in verband met het bevorderen van Elias Poortland van Leijden, scheeps-bootmansmaat, om de plaats in te nemen van de bootsman, ‘die ziek aan boord gekomen was’, niet had kunnen werken en ‘aan de Caap de Goede Hoope in 't ziekenhuijs overleden was’. De genoemde ‘resolutie’ bevond zich in het Journaal; zie het hier bijgevoegde facsimile! Over wanneer en met welk retour-schip hij uitgevaren was vanuit Batavia, is nog niets gevonden. Voor de terugreis naar Indië zal Paulus Augustus geen kosten hebben gehad, omdat hij in dienst van de VOC vertrok. Op 10 juli 1685 kwam Paulus Augustus op Batavia aan. Hij werd daar aangesteld als klerk ten Casteele. Later in dat jaar was hij weer op Ambon om zijn vader te helpen als schrijver en tekenaar.
*In zijn AKB [Lib. 8, Cap. 50, p. 248] schrijft Rumphius over Capsicum ook wel Spaanse Peper genoemd. Hij zegt daar onder meer:
‘Alle diegene, die ik in Portugal gezien hebbe uit Brasil over gebragt, en aldaar weeldrig genoeg wassende, waren lager van struik, maar veel grootter van bladeren, en vruchten, dan ik ooit in Oost-Indien gezien heb, de houwen (peulen, wb) meer dan een vinger lank, en dik, alle schoon-rood; en na mijn
| |
| |
onthoud verre zo scherp niet als het Oost-Indische, hoewel ik verstaa, dat 'er op 't Eiland St. Jago ook een kleene zoorte valt’.
Het eiland São Tiago werd lang niet altijd, maar soms toch wel eens aangedaan door passerende schepen voor verversing van water, groenten en vlees. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat Rumphius deze informatie van zijn zoon Paulus Augustus gehoord heeft. Een gewone reiziger zou een zó botanisch gespecialiseerd detail nooit hebben opgemerkt.
Nadenkend over wat Paulus Augustus nu wel gestudeerd zou kunnen hebben, doen zich bij mij twee mogelijkheden voor:
a. | Hij studeerde Latijn, om zijn blinde vader te kunnen helpen bij het doornemen van de tekst van latijnse boeken. |
b. | Hij kreeg onderricht in boekhouden en administratie. Ik opteer voor mogelijkheid a, maar wellicht deed hij beide. |
| |
Een reliek van de Schrickelijke Aerdbevinge van 1674
Alles bijelkaar is het opmerkelijk dat Rumphius zich toch behoorlijk liet betalen voor zijn zending van 6 kisten. De genoemde ‘Cathalogus Rerum Exoticarum’ beschrijft slechts de inhoud van deze zes kisten. Kist 1. bevatte onder andere Rumphius' ‘Bedelmantel’. Wat deze ‘Cento-rumphiano’ betreft vinden wij in de Catalogus op Fol 6v, onder No 27 waar hij schrijft over de Bintangor-boom of Mal. Cayu Maria het volgende:
‘Op het rechter deurtje aan de voorzijde van het kastje ziet men een scheurtje met een kleine kier, als heugenis en merkteken van de verschrikkelijke aardbeving in het jaar 1674, den 14. Februari, toen geheel Ambon op zijn grondvesten schudde, een bloedbad aanrichtte onder de mensen en vele gebouwen met de grond gelijk maakte. Mijn familie vertelde mij dat, toen dit kastje omviel, het stootte op een ijzeren punt die dit gat daar insloeg’ [Martelli, p. 25 en ook op p. 64].
Van 3 later nog nagestuurde kisten wordt in deze Catalogus niets vermeld. Dit gebeurt wèl in een minuutresolutie van de Heeren XVII ter vergadering op 16 october 1684 [ARA, VOC inv. nr. 28]. Daar staat:
‘zes kassen en drie kisjens met hoorntjes en zeegewassen voor den Groot Hertogh van Toscanen’ zijn aangekomen. Zij zullen aan Pieter Blaeu (1637-1706), de commissaris alhier van de groothertog overhandigd worden. Daaraan werd toegevoegd: ‘Voortaan zal de Compagnie hiermee niet meer lastig gevallen mogen worden’. Met dank aan Dr. J. Heniger.
| |
De catalogus rerum exoticarum Het Dresdener Manuscript B 110 Nt 18
Dit manuscript in het Latijn gestelt omvat 26 Foliovellen met een beschrijving van de inhoud van de zes bovengenoemde kisten, waaraan nog een Annotatio toegevoegd is over Athanasius Kircher (1602-1680) een Duitse Jezuïet, die onder andere het boek
| |
| |
Mundus Subterraneus schreef. Daarin komt een betoog voor over koraal, waarbij Rumphius gebruik maakt van Tom. 2, Lib. 9, sect. 3, cap. 6 voor zijn Annotatio.
Een vertaling van de gehele Catalogus van de inhoud van die zes kisten valt buiten het bestek van dit boek. Een vertaling door Latinisten wordt belemmerd door de vele ambonese en maleise woorden. Bovendien moet de interpretatie van de objecten worden gedaan door Conchiologen, kenners van de indonesiche flora, fauna en ook de geografie. Het wordt dan een project van zeer lange adem. Wellicht komen wij hier nog eens aan toe.
Om tegemoet te komen aan de belangstelling van de Lezer en om om deze daarvan enig idee te geven, geven wij hieronder van enkele passages een vertaling.
In Kist MDH 1. bevond zich o.a.:
Een vreemd gevormd muisje, gelijkend op een vleermuis [Fol 3r, sub. D].
Een ‘Ceraunia Metallica’ of ‘Donderschopje’ dat Rumphius in zijn ARK [Dl 3. p. 213] bespreekt en waarvan hij zegt, dat hij dit in 1679 van de Radja van Tambocco, op Oost-Celebes: ‘dewelke ik met groot vleijen en goede betaaling gekregen hebbe’. ‘In het voornoemde jaar 1679 heb ik bemachtigt het tweede Schopje van dezelve Tamboekaansche Gezanten’. Een afbeelding hiervan vindt men in ARK [Dl 3, p. 215 onder L en C]’.
In deze kist zat onder andere ook de ‘Aprites Lapiscandidus, Globosus’ die hij in 1660 van de geketende Cerammer ontving [Fol. 3v, sub 3], die Rumphius toen vrijliet.
Op Fol. 4r [sub 10] komt de in een gouden ring gevatte Mestica Calappa voor, die hij van Isaac De St-Martin kreeg, die deze toen als ‘Dessave’ - dat is ‘Land-Drost’ - op Ceylon in een klapperboom had gevonden. Rumphius schrijft daarover in zijn AKB [Lib. 1, Cap 3, pp. 22, 23]. Het was F. De Haan die in die passage De St-Martin herkende.
Drie vruchten van de ‘Casuaris-Maritimus-boom’ of ‘Tjemara’. [Fol. 4v sub 20], Zie ook AKB [Lib 4, Cap. 50, p. 86].
Een wonderlijke Krabbe gevonden in een beekje op Ceram [Fol. 6r, sub 3].
Drie grote ‘Nautilus-schelpen’ en enkele kleinere [Fol. 5v, sub 17].
‘Lingorum saxatile’ ofwel versteend hout [Fol. 7r]. Zie ook [ARK Lib. 3, Cap. 25].
Kist MDH 2. Deze bevatte o.a.:
‘Accarbarium puti’ een soort koraal waarvan Rumphius op Fol, 8r, sub 1, zegt dat dit het is waarover Carol[us] Clus[ius] schrijft in Lib. 6, Exotic cap. 8 en wat hij daar ‘Hypuris saxea’ noemt. Op Ambon genoemd ‘Hatuehu puti’. Zie ook AKB [Lib. 12, Cap 16]. (‘puti’ is Mal. voor ‘wit’ wb).
In casette 16 in deze kist zit een kleine land-krokodil. [Fol. 9r, sub NB] (Wellicht is dit een salamander of kleine leguaan wb). Rumphius gebruikt het woord ‘crocodil’ vaker in dat verband.
Kist MDH 3. bevat zeer vele soorten schelpen. Op Fol. 10v, sub 56 vinden wij ‘Cochlea Papetaria’ die wordt gebruikt: ‘bij de brij die Papeda heet en die gemaakt wordt van de “sagu-boom” of Palma Indica Farinifera’. ‘Papeda’ is een portugees woord dat op Ambon gebruikt wordt voor dikke sago-pap.
| |
| |
‘Buccina Aruana maxima’ [Fol. 11v, sub 86]. Deze ‘hoorn’ of ‘bazuin’ komt van Aru, dat ver ZW onder Nieuw Guinea ligt. Deze schelp heet op Ambon ‘Bia Trompetta’ zie ARK [Lib. 2, Cap. 19, onder 1].
Op dezelfde Fol. [11v sub 87] komt de grote ‘Triton-schelp’ voor. Zie ARK [Cap. 19, sub 2].
Op Fol. [12r sub 108] noemt Rumphius de ‘Corona papalis’ van de vierde soort. Deze ‘Paus-kroon’ noemt hij ook in zijn ARK [Lib. 2, Cap 19. onder X] als ‘Mitra-papalis’.
‘Chama aspera squamata’ [Fol. 14v, sub 262]. Dit beschrijft hij als ruwe schubbige schelpen met een lengte van wel 4 voet en alleen te dragen door acht man. Hij zegt erbij, dat deze ontwijfelbaar nog van de Diluvio Universale afkomstig zijn. In zijn ARK [Dl 2, Cap. 28] bespreekt hij ‘Chama's.
Op [Fol. 13r] spreekt Rumphius over ‘Klipkaussen’ of ‘Porcellana guttata’. Zie ARK [Lib 2, Cap 23, p. 113 en 116].
Op Fol. [17r] vermeldt Rumphius dat hij ‘Totombos’ of ‘Totumbos’ gebruikt om schelpen daarin te verpakken. Hij zegt dat dit kubusvormige dozen zijn, gemaakt van palmblad en dat de deksels verfraaid zijn met schelpjes van de soort ‘Arcularia’ ARK [Lib. 2, Cap. 18 onder XII]. Deze dozen werden op Ceram en Goram gemaakt en waren zeer populair. De Nederlanders noemden het ‘Tomtommetjes’.
Op Fol [17v] worden twee groene eieren van de ‘Casuaris-vogel’ vermeld, die op Ceram voorkomt.
Op Fol. [18v sub 20] staat: Twee vruchten van de Sagu-palm, die het beroemde meel geeft. Als de Sagu-palm vruchten geeft is dat een teken dat hij geen goed sagomeel meer kan geven en spoedig dood zal gaan.
Op Fol. [18v sub 22] noemt hij twee krokodille-eieren.
Op Fol [19r sub 25] noemt hij een Makassaarse ‘Kris’ en [sub 25] een dito Javaanse ‘Kris’.
Op [Fol. 19v sub 29] vermeldt Rumphius de schedel van een ‘Babirussa’ die op het eiland Buru voorkomt en wat een zwijn is met een romp die - wat de beharing betreft - net als die van een hert lijkt te zijn. Rumphius noemt dit ‘Caput-porci silvestris’ of ‘Caput cervi-porcum’
Op Fol. [20v sub 45] komen voor: ‘twee schildpadden van Kaap de Goede Hoop’.
Op Fol. [20v sub 46] staat iets heel afwijkends. ‘Een beeldje met de naam Coan Im, volgens de Chinezen een Godin, waarvan zij zeggen, dat deze aanbeden wordt door vele volkeren over de gehele wereld en die verschillend wordt afgebeeld. Tegenwoordig wel met een jongetje op de arm en met vele handen, een andere keer met verscheidene personen. Dit beeld laat twee personen zien, een man en een vrouw, die Lijonghi heet, die eens een slechte vrouw was, die vele mannen betoverde, maar die bekeerd werd door deze Godin. Aan haar rechterzijde houdt zij een vat, dat op haar Rijkdom wijst, want het bevat de gehele oceaan. Hier en daar ziet men een vogeltje, welke een Molukse Papagaai is, daar Luri* genoemd, die een groot gezag heeft en met zijn macht en heiligheid, zich ook door vreemde vogels laat bedienen. Deze [Coan Im, wb] heeft een rijke tempel op het eiland Lam Hay waar op een hoge bergtop haar Tempel staat, rond welke zich (chinese, wb)
| |
| |
priesters hebben gevestigd, die daar een zeer streng leven leiden. De Chinezen ziende dat Christenen een beeld van de Heilige Madonna vereren, denken dat de Christenen ook steeds dezelfde Coan aanbidden, maar slechts onder een andere naam. Doordat deze Godin veel priesters heeft op dit Eijland Lam Hay wordt het Papen-Eijland ** genoemd.
* Hiervan komt het Nederlands woord ‘Lorre’ voor een papagaai.
** In deze latijnse tekst komt dit woord in het Nederlands (!) voor. Dit eiland ligt vlak voor de Chinese kust op 30o NB. Toen wij over Pieter De Marville spraken zagen wij dat Rumphius: ‘8 stucx Chineese boeken uit diens nalatenschap kocht’, daar werd vermeld dat deze vermoedelijk van het Papen-Eiland Namhay kwamen.
Een kris uit Celebes (Sulawesi) links en een uit Java rechts.
Schedel van een Babirusa.
| |
| |
Kist MDH 4.
In deze kist zit een ‘Flabella marina’ ofwel een ‘Zee-waaier’ van zwart koraal [Fol. 22r, sub A]. Deze staat afgebeeld in Rumphius' AKB [Lib 12, Cap. 4, pp. 205 en 206].
Eveneens hier in [Fol. 22r, sub D] wordt de ‘Concha Naochina’ of de ‘Vader Noachs’ schelp'genoemd. Zie ook Zie ARK [Dl 2, Cap 29].
Kist MHD 5.
Hierin zitten nogal wat bijzondere artefacten die met etnographie te maken hebben.
Als eerste daarvan vinden wij op [Fol. 23v sub, 15] een typisch lang smal ambons strijdschild. In het midden zeer smal maar naar de boven- en onder-kant, wijder uitlopend.
Op Fol. [24r sub 17] vinden wij een Makassaarse pijlenkoker.
Op dezelfde Fol. als hiervoor komen wij onder 18 een ‘Fragula Celebica’ tegen. Rumphius zegt dat dit ‘Toraan’ heet. Nu is een toraan een betrekkelijk korte werpspies, die onder andere op Ceram in groot gebruik was.
Op Fol [24r sub, 19] treffen wij een ‘sangihraans zwaard’ aan, met bijbehorende foudraal, en sub. 20 een ‘sangihraans strijdschild’. Deze voorwerpen komen uit de eilandengroep Kepulauan Sangihe, die ten noorden van de noordpunt van Celebes onder het Filippijnse eiland Mindanao ligt.
Kist MHD 6. bevat [Fol. 24r, sub, A] een zo genaamde ‘Suikerboom’ van een stenig koraal, zo wit als suiker. Er staat: ‘Unam arbusculam nempò Lithodendrum saccarium’, die bijna de gehele kist vult.
Verder bevat deze kist nog een paar kleine ‘boompjes’ van koraal
| |
Couplet, Philippe (1623-1693)
Couplet werd geboren in Mechelen in Vlaams-Brabant uit een familie waaruit uiteindelijk negen kinderen zouden voortkomen. In 1640 trad hij toe tot de orde der Jezuïeten. Het was in 1654 dat hij in Leuven een lezing bijwoonde van de missionaris Martino Martini, die recent uit China was teruggekeerd. Martini maakte een diepe indruk op hem. In dat jaar werd hij samen met de Jezuïet François De Rougemont, uit Maastricht, tot Priester gewijd. Een paar weken later gingen zij samen naar Amsterdam waar hij Joan Blaeu opzocht, die bezig was de ‘Chineese Atlas’ van Martini te drukken. Hij bezocht daar ook de dichter Joost Van Den Vondel (1587-1679), die rooms-katholiek was en grote belangstelling toonde voor de Missie in China. Hij verdiepte zich grondig in de chinese geschiedenis en de litteratuur. Op 6 maart 1655 vertrok hij - met een hollands/zweedse vloot - vanuit Enkhuizen naar Portugal. Hij kwam in Setúbal aan en bezocht Coímbra. Op 30 maart vertrok hij met een portugese vloot uit Lissabon naar Goa.
Hij reisde met een aantal andere Jezuïeten, waaronder de beroemde Ferdinand Verbiest (1623-1688) een vlaams astronoom en mathemaat uit Brugge, die bij de chinese Keizer later nog een grote reputatie kreeg. Deze zou, eenmaal in Peking zijnde, een astronomisch observatorium bouwen. Hij maakte in 1683 voor die Keizer een lijst met berekeningen van zons- en maans-verduisteringen voor de komende 2000
| |
| |
(!) jaren. Men ziet: de Jezuïeten waren bepaald niet voor een kleintje vervaard. Verbiest bleef lang in Peking. Of hij met zijn exploten en zijn kennis veel Chinezen bekeerd heeft blijft wel de vraag. In deze groep bevond zich ook Ignatio Hertoghveld SJ. Zij kwamen op 6 november 1655 te Goa aan.
In verband met een blokkade van de zeewegen, door de VOC, reisde Couplet over land via Bengalen en Siam naar China. Couplet werkte in Zuid-China. Dankzij een gelovige en rijke chinese vrouw - Càndida Hiu - kon hij een aantal kerken laten bouwen. Hij zou hierover later te harer ere een boekje schrijven:
Historia nobilis Feminae Candidae Hiu, christianae sinensis,
quae anno aetatis LXX, viudatis XL, decessit Anno 1680
Paris, 1688.
In 1662 was hij met Hertoghveld te gast bij de familie De Rijck in Siam. De Rijck was daar de vertegenwoordiger van de VOC. De zieke Hertoghveld zou daar ondanks de goede zorgen van Mevrouw De Rijck in 1662 overlijden. Het was De Rijck die voor Couplet post verstuurde via Batavia, die daarheen gebracht werd door hollandse schepen en dan werd doorgestuurd naar Europa. Dit was, naar gebleken was, de meest betrouwbare manier om persoonlijke brieven en verslagen van de Missie naar Europa te versturen. In de Generale Missieven van dat jaar is een brief opgenomen die Couplet op 12 october 1662 schreef en die meegegeven werd met de VOC-vloot onder gezag van Balthasar Bort en Constantijn Nobel. Deze brief - gericht aan Maetsuijcker - wordt hier integraal overgenomen, omdat die ons zeer veel leert over Couplet en zijn activiteiten en contacten met de VOC. Boven aan de brief staat: ‘Aen den erntfesten ende voorsienigen heer, mijnheer N.N., opperhooft van de Batavise vloot, ofte aen den eersamen ende discreeten heer, mijnheer N.N., [1] residerende in de hoofdstad Focheu’.
Die brief luidt als volgt:
Mijn Heer.
‘Verstaen hebbende de gelukkige komste van mijnheeren (Bort en Nobel, wb) tot de hoofdstadt Focheu, mijne ordinarische woonplaatse, alsoo ick presentelijck niet en hebben konnen geven den gewenschten wellekom, en hebbe nochtans niet konnen laeten met dit briefken te kennen te geven de goede begeerte van UE. eenigen dienst te offeren. Hiertoe vinde ick mij verbonden, soo om de menigvuldige gunsten en weldaden, ontvangen van vrunden in Holland, van waer wij vertrocken sijn, als ten opsichte van den grooten dienst en de liefde, bewesen aen onsen lieven medegesel Ignatio Hertogveld, Amsterdammer, van mijnheer Jan De Rijck, als doen opperhooft in 't rijk van Siam ende van sijne weerdige huijsvrouw, den geheelen tijd van sijne siekte, dewelke ten laatsten hem heeft doen rijsen naer het Hemelse Sion, soo wij verhoopen. Met occasie van soo groote gunste hebben wij de vrijheijd genomen van te bestellen een pack brieven, met eenen brief aen den manhaftigen, erntfesten heer, mijnheer Maetsuijker, generael van Batavia, &c. hem biddende, dese gelieven te bestellen aen de ouders en vrunden van
| |
| |
mijnheer Hertogvelt, aen hem wel bekend, in Amsterdam. In dit pack was ook beslooten het verhael van onse reijse tot China ende een boekjen van de Sinoisen manier van den pols der siecken te tasten, met eenen brief aen [2] mijnheer Martinus Martini, die het voorgaende jaer alhier is overleden.
Wij sijn in dit rijk gekomen over drie jaaren, drie Nederlanders in getal, heer Ferdinand Verbiest van de stadt Cortrijck, heer François Rougemont van Ma[a]s-tricht, ende ick onderschreven, geboortig van Mechelen, sonder twijffel begerig, om te weten de laeste maren [3] van Europa, als van Duijtsland, Polen, Spagnien, Portugal, Vrankrijck, Sweden, Engeland, Dennemarken, Holland, Venetien, Italien &c.; indien ende dewelke ick ontfangen hebbende van mijnheer, 't sij door brieven, 't sij door Duijtse of Fransche couranten, sal altijt verobligeert blijven, als ook mijne medegesellen, die ick van alles sal deelachtig maecken. Is 't, dat mijnheer soo haast niet en vertreckt, hoope binnen een weeke ofte twee, soo het de gesondheijt toelaten sal, [U] mondelijck mijne groetenisse te doen in de hoofdstadt Focheu, twee dagen reijsens van hier te water, ende nooden mijnheer om te sien onse treffelijcke kercke, dewelcke in 't midden van Europa soude verdienen gesien te worden: aldaer is met mij woonachtig eenen treffelijcken pater van 70 jaaren.
Daer en tusschen beveele [ick] mij ootmoedelijck in UE. goede gratie ende van alle de vrienden, die ick uijt grond des herten ben groetende’.
Daaronder stond:
‘UE. ootmoedigen ende dienstwilligen dienaer’ onderteekent Philippus Couplet, terwijl in de marge stond: ‘uijt de stadt Yeupinj, den 12[d]en October 1662’. Nog lager stond:
‘Vergeeft mij de stoutigheijd (stoutmoedigheid, wb): is 't, dat ick derve te versoeken van mijnheer een luttel louteren wijn van druijven tot den dienst der misse; wij sijn in groot gebreck hiervan ende, soo het laat aensien, van Macao en hebben wij niet[s] te verwachten. Ick sal trachten die weldaet mettertijt te verdienen ende, is het mogelijck, te vergelden.
Waer 't, bij aldien ick het geluk niet en hadde van te genieten het aenschijn van UE., alsoo het can gebeuren, dat de vrunden van Amsterdam eeniger tijd komen te vraegen onse tijdingen, soo soude ick wenschen van mijnent wegen ende van wegen van mijnheer Franciscus Rougemont (die met eenen anderen pater is bestierende meer als 60 duijsent Christenen zielen) te groeten, voor all mijnheer Hendrik Barents Hertoghsvelt, &c., ende mijnheeren van Teijlingen, Fonteijne, Croocq, Clomp, van Hoorn, Noorman, Otto Dobbessen, van der Cruijce, Vondel, mijnheer Blauw &c.
[1] Couplet kende de namen van Bort en Nobel toen nog niet.
[2] Hier moet duidelijk ‘van’ staan.
[3] Berichten.
| |
| |
Aardig is te weten dat Couplet bij de ontmoeting met Bort en Nobel boter en kaas kreeg. Dat hij aan Calvinisten ‘miswijn’ vroeg is opmerkelijk. Het is zeer waarschijnlijk, dat hij die wijn gekregen heeft.
De Generale Missieven van 1663 vermelden [p. 459]:
‘De brieven die pater Couplet verzocht heeft naar Nederland te mogen versenden (zie de vorige brief, wb) sijn van geen anderen inhoudt bevonden als de verhandelinge van saecken die de dienst der kerke ende de bekeringe der heijdenen aengaen, werdende gemelte brieven bij desen tot UEd. overgesonden omme daermee nae welgevallen te handelen, sijnde waerdig om gelesen te werden. Ten opsigte van den groten ijver die men in de bevorderaers van dat heijlige werk bespeurde, daer onse leraers hier te lande (in Indië, wb) voor beschaemt moeten staen’.
Wij zien hier het begin van het regelmatige contact tussen de VOC en de Jezuïeten in China!
Couplet, die goed op de hoogte was van de interne toestand van China, werd voor de VOC op Batavia een bron van gegevens over de politieke en economische situatie daar.
In 1664 waren er vervolgingen van missionarissen en Couplet werd met andere Jezuïeten naar Peking gebracht. Vandaar werd hij later naar Canton verbannen. Daar bestudeerde hij alle aspecten van het Chinees en in 1671 kon hij zijn missie-werk hervatten. Vanuit China had Couplet contact met mensen op Batavia. Op 6 november 1668 stuurde Couplet een brief aan Bort, die deze doorgaf aan Maetsuijcker. Dit betrof een rapport over de schipbreuk van het fregat De Jonker op 17 december 1667 op de ‘Hitanse Eijlanden’. Daarbij kwamen 33 mensen om en waren er slechts 13 overlevenden. In deze brief vroeg hij ook om ‘couranten’ [Heyndrickx, p. 98].
Op 12 februari 1669 gaf Couplet aan Nobel een Chinees Herbarium mee voor Cleyer, met het verzoek hem medicijnen toe te sturen. Cleyer bedankte hem met een brief dd. 28 juni 1669 [op. cit. p. 108]. Cleyer trad op als tussenstation voor de briefpost van de chinese Missie. De jaarlijkse retourvloot nam die dan mee. Deze post werd dan geadresseerd aan Blaeu in Amsterdam en aan Balthasar Moretus in Antwerpen, die voor verdere verspreiding zorg droegen.
Het Dagh-register van Batavia van 1679 bevat [op p. 126] de tekst van een brief van Couplet d.d. 20 november 1678 met een merkwaardig verzoek. Citaat:
‘door gemelte heer Caesar onder zijn schriften medegebracht een kleen brieffken, in 't Nederduijts door seker Jesuijt, Philippus Cou[p]let genaemt en Mechelaar van geboorte, in dato 20e November des voorleden jaers uijt de provintie Focjien aen den Heer Gouverneur Generael Joan Maetsuijcker H.L.M. in sigh niet anders begrijpende als eenige pleghtigheden met een verzoek om een onrust tot een horlogie te mogen worden gerieft, sonder meer, waerom dan ook niet nodigh zij 't selve in desen te laten influeren’.
Het is een opmerkelijk verzoek, waaraan echter geen gevolg gegeven werd.
| |
| |
Cleyer schrijft in zijn brief van 20 december 1683 [p. 1 onderaan]: ‘damahlig hatte die Compagnie alda (China, wb) ihre Residenten, da es vi[e]l hierzu contribuirte, wovon wir an jetzo gefenstiret sijn. In dem verwichenen Jahr (1682, wb) ist der Ehrwürdige Pater D[omi]nus Philippus Couplet, der jederzeit mein correspondent alda gewesen, welcher auch das meiste meines Sinesisen werckß mihr hat communiciert, und anderß auf mein begehren auß der Sinesischen Sprache in die Lateinische versetzet hat von Battavia nacher Europa mit unsern Schiffen abgefahren’.
Wij zagen hiervoor reeds dat Cleyer sinds 1669 contact met Couplet had. Vanuit Canton in Zuid-China waren zulke contacten gemakkelijker te leggen dan vanuit Peking. Couplet verbleef lange tijd op het eiland Chông-ming bij de monding van Yang-tse-kiang, niet ver van Sjanghai. In het Chinees was zijn naam Pe Ing-li Sanmô.
Couplet stuurde sinds 1659 chinese ‘opuscules’ naar Batavia. Deze geschriften waren vaak tweetalig, Chinees/Latijn. Zoals wij hierboven zagen stuurde Couplet in ieder geval in october 1662 het geschrift Wang Chô Hô over de ‘polstasting’, de kunst van het bepalen van de aard en oorsprong van kwalen door het slechts betasten van de onderarmen van een patiënt. Dit boekje heeft Rumphius op Ambon enige tijd in bezit gehad, zoals wij hierover bij Cleyer al schreven. Er was ook iets bij van een Signes des Maladies de par les couleurs de la langue et une Exposition des Médicaments Simples [Needham Tome, 5, p. 437].
In 1680 werd Couplet Missie-procureur en vice-Provinciaal van de Jezuïeten in China. In 1681 werd hij naar Rome teruggeroepen om verslag uit te brengen en nieuwe missionarissen te instruëren. Zijn reis voerde hem, door navigatie-fouten van het portugese schip São Antonio, over Batavia, waar hij zijn correspondent Cleyer ontmoette. Hij bleef geruime tijd op Batavia. Het was ook toen dat Couplet aan De Jager thee-zaad gaf.
Men kan zich heel goed voorstellen hoe tevreden beide Heren - Cleyer en Couplet - waren elkaar te Batavia te ontmoeten en ruim de tijd namen om elkaar uitvoerig te spreken. Op 28 juni 1682 vertrok Cleyer naar Japan.
| |
Couplet op Java
Toen Couplet in 1681 teruggeroepen werd vertrok hij op 4 december met de São Antonio vanuit Macau naar Goa. Het Daghregister van Batavia [p. 781] van 27 december 1681 schrijft: ‘Den ouden Pater Philippus Couplet van de ordre der Jesuieten, die sich roemde in de tijt van twintigh jaeren in 't Rijck van China 40 duijsent Christenen gewonnen te hebben, sijnde eerstdaags uijt Macauw over Malacca naar Goa en van daar naar Roomen te vertrecken, om rapport van zijnen Kerckelijcken dienst in dat rijck te doen’. De volgende dag [op. cit. p. 782] meldt Batavia:
‘'s Namiddags erlangen per Javaans vaartuig van Bantam een briefie door den resident Willem Caaff op gisteren aan Haar Ed[elen]s geschreven, eenlijck tot advies dat de afgeseijlde 2 retourschepen daarontrent tussen Poulo Pandjang noch ten ancker lagen en dat seeker Portugees schepie, comende van Maccauw door onkunde van desselfs stuurman de reis over
| |
| |
Malacca naar Goa niet hebbende connen gewinnen, nu aldaar was aangecomen en daermede ook den bekenden (sic! wb) pater Philippus Couplet, hier weinig tevooren onder de become tijdinge uijt China’.
Op 10 januari 1682 schreef Couplet een brief aan GG. Cornelis Speelman.
‘Seer edelen, manhaften, erntfesten vromen Heer’.
‘Naar ootmoedige groetenisse en alle geluckbiedinge over soo veele nobele exploiten en victorien, die soo hier als in Europa soo hoogh luijden, soo hebbe ick de stoutichheijt genomen met dese korte woorden te onderbreken de menighvuldige occupatien van grooter gewicht, vertrouwende dat U. Edelheijt dit wel sal afnemen, ende een deel van sijn faveur en goetgunsticheijt van soo veele vreemde natien genoten, sal laeten afdaelen tot sijnen onnutte doch Nederlandsche dienaer (Couplet was een Zuid-Nederlander, wb), alhoewel ick tot noch toe geen bewijsinge van dienst hebbe konnen betoonen tot UEd[el]heijts persoone.
UEd[el]heijt sal kondschap hebben, hoe dat wij genootsaakt sijn alhier aan te rennen, door ongeluck ofte om beter te seggen, door mijn bijsonder geluck, want mijn oochmerck van China af is altijt geweest op het soo beroemde Batavia, wensende aldaer gelant te wesen eendeels om veel gelucks te wenschen over de nieuwe waerdicheijt van Gouverneur Generaal (Speelman was nog niet zo lang in die functie wb), anderdeels om te genieten van de personele presentie van U. E[delheijt], welkers beeldenisse mij overlang (via Cleyer, wb) in 't herte geprent is en ten laatsten om met permissie ende welbehagen van UE[delheijt] te mogen een vaderlandse lught scheppen en aldaer te verkondigen de mildadigheden en tropheën van UEd[elheijt], alhoewel derselver faem nu overlang deselve in Europa verkondicht heeft. Op dese hoope hier mij steunende, beveele UE[delheijt] in Gods heijlsame bescherminge, wenschende te weten waerin ick UE[delheijt] can dienstbaar wesen, altijd blijvende:
Manhaften, Wel Edelen Heer, UEdelheijts seer ootmoedigen dienaar Philippus Coupletius, uijt Bantam 21 januari 1682’.
Op deze wel zeer beleefde brief kreeg Couplet een welwillend antwoord, hij mag: ‘op desselfs versoeck en inclinatie gelicentieert, vandaar één keer herwaarts comen. omdat hij een Nederlander van geboorte bekent is en sijne bereijtwilligheijt voorhenen in China, daar lange jaren geresideert heeft, aan eenige van de onse heeft getoont gehadt’. Het is duidelijk dat hiermee Cleyer wordt bedoeld. Speelman schrijft hem de volgende brief:
‘Aen den Eerwaarden Heer Philippus Couplett.
Eerwaarde Heer,
Door d'adresse van onsen resident Caaff tot Bantam is ons uw aangenaam briefken van 10 deser lopende maant wel ter hant gekomen en daaruijt UEd[ele]s verschijninge uijt het vermaarde groote rijck van China ter dier plaatse in gesontheijt aengenamentlijck gebleecken, hoewel uwe reijse door
| |
| |
de Straat van Malacca naar Goa schijnt te hebben gelegen, doch dewijl het geval UE. nu herwaarts schijnt te hebben geleijdet en oock UE. inclinatie alsoo te strecken om in dese stad Nederlandsche loght te mogen scheppen, soo gelieve U sig te verseeckeren ons sulx beroemde civiliteijten en waardicheden van UE. eminente persoon, niet onaengenaem sal wese UE. presentie te deser plaatse te sien. Ons sal occasie geven om nader te bethonen dat ick ben, Eerw[aarde] Heere, UE[dele]s bereijtvaardigen vrunt ten die[n]ste.
Cornelis Speelman. In 't Casteel Batavia den 21. Januarij 1682’.
Couplet kwam in de middag van 26 januari 1682 met een javaans vaartuig vanuit Bantam op Batavia aan [op. cit. p. 57]: ‘om, soo men sulx hen (er waren nog twee paters uit China bij, wb) wilde vergunnen, benevens eenige tijtsverblijf alhier, gaarne met het aanstaande vertreck onser retourschepen naar het vaderlandt te retourneren. Nevens met sijn twee discipulen, werden Sijn eerwaarde inwijlen om redenen en insichten in een der ledich staande heerenhuijsen binnen dit Casteel gelogieert’. Wie dit leest krijgt de indruk, dat ook die twee paters met de retourvloot zouden varen maar dat is niet het geval. Op 12 september 1682 [op. cit. p. 1103] komt Couplet met: ‘3 Franciscaner munneken, genaamt fre. Bernardus van Venetia, fre. Baselio de Cremona en fre. Joan Francisco de Lyonesse’ bij Speelman ‘versoeckende met een van 's-Compagnies bodems na Siam te mogen navigeren, 't welk haar toegestaan is’ [...]’. Waar die derde pater plotseling vandaan kwam blijft duister.
‘'s Avonts laat gaat 't schip Ternaten uijt dese rheede onder zeijl naar Ziam’, aan boord zijn een Engelsman en de drie (!) Franciscanen. Couplet bijft achter op Batavia. Op 8 mei [op. cit. p. 566]: ‘voorts is oock aan den Pater Philippus Couplet op sijn versoeck toegestaan tot de aanstaande besendinge na 't vaderlant in November te mogen overblijven en hier ten Casteele in 't huijs daar de opperchirurgijn des Casteels gewoont heeft te laten logeren’. Couplet heeft bij zich een: ‘ornament van de Portugese autar (altaar) en stof tot deksel (bedekking) boven den autar, een bondelken beelden, 1 kist met boeken, alles komende den pater Philippus [Couplet] toe’.
Cleyer gaat pas op 27 juni scheep naar Japan. De beide heren hebben dus ruimschoots de gelegenheid gehad elkaar te spreken. Toen Cleyer naar Japan ging verhuisde Couplet naar diens woning bij de Medicinalen Winkel [Heyndrickx, p. 116] binnen het Kasteel Batavia.
Couplet maakt zich voor de VOC direct verdienstelijk om: ‘een door seekeren Chinees uijt Turtiassa aan een onser Chinese ingesetenen alhier geschreven Chinees briefie, aanstont in onse taale over te setten’.
Niet ieder was gelukkig met de aanwezigheid van Couplet op Batavia. Op 20 mei 1682 werd aan GG Speelman: ‘ingedient een extract door den Eerwaarden kerkenraat deser stede, met klachte over en ten belange van den pater Jesuit Philippus Couplet, die hier in 't Casteel tot sijn vertrek na 't patris gelogieert is geworden, dat hij sigh al te veel vrijheijt soude aengematight hebben om hier en daar den Roomsen godsdienst onder onse gemeente te plegen, met versoeck dat daarin moght werden versien, tot
| |
| |
voorkominge van verdere ergernissen, soo is den Eerwaarden kerkenraat daarop toegepast dat men sig op die saake exacte sal informeren en verder sorge doen dragen dat door denselven pater in dese stadt en de Christelijcke gemeente geene ergernissen kome geven te werden’.
Calvinistische dominees blijven calvinistische dominees! Het is niet waarschijnlijk dat de Hooge Heeren op Batavia zich van dit probleem erg veel zullen hebben aangetrokken. De najaars-retourvloot naar Nederland is niet in november vertrokken. Waarom er in november geen schepen uitvoeren is onduidelijk. Er vertrok pas een retourvloot in februari 1683. De Generale Missieven van 1683 melden:
‘met 't Wapen van Alckmaar op 13 februari 1683 is onder de soldaten een gedeguiseerde priester overgekomen met de intentie om zig op de ene of d'andere wijze te onttrecken (aan de dienst, wb) en zijn passage alsmede naar Siam te soecken, 't welck door Couplet ontdekt werd en voor hem geintercedeert zijnde, hebben wij hem vooreerst binnen 't Casteel doen blijven’.
Couplet is op 17 februari op de Java naar Europa vertrokken. Op die reis deed het schip de Kaap niet aan. Op 8 october 1683 kwam Couplet bij Enkhuizen aan [Heyndrickx, p. 151].
Tot zover over het verblijf van ruim een jaar (!) van Couplet op Batavia.
Wij vervolgen nu weer de beschouwingen met betrekking tot Cleyers brief van 20 december 1683. Daarin [Ms. p. 1 onder] schrijft Cleyer dat Couplet 25 jaar lang in China was geweest en vandaar een: ‘herrliche Moralia von einem Philosop[h]o Confutio’ had meegenomen. Daarvan zegt hij: ‘wohl würdig, daß sie an das licht kommen, weil hi[e]rinne sonderbare Policeijen behälßen, die ihrer usum haben’. Dan vervolgt hij [op. cit. p. 2]: ‘Ich habe nur das erste Buch davon, in China gedruckt, gesehen, und auch mit andacht gelesen, dingen darinnen sie unsern heutigen Statisten nichts bedörffen zu zugeben’.
Na te zijn aangekomen in Holland ging Couplet direct naar Mechelen, waar bleek dat zijn vader op 11 november 1678 was overleden. Daar ontmoette hij wèl zijn broers, van wien hij de oudste was. Hij reisde vervolgens door Europa en was lange tijd in Frankrijk waar hij zijn boeken liet drukken. Hij was ook in Duitsland, waar hij in Berlijn Christian Mentzel ontmoette. Dat deze op latere leeftijd nog Chinees ging studeeren is wellicht nog het gevolg van dit bezoek.
Toen Couplet in Parijs was heeft hij Confusius' Moralia, zoals Cleyer het noemde, daar laten drukken:
CONFUSIUS, Sinarum Philosophus
sive scientia latinè exposita, studio et operâ
Prosperi Intorcetta, Christiani Herdrich, Francsisci Rougemont
et Philippi Couplet, PP. Societ. Jesu. Libri III.
Paris: Dan. Hortemels, 1687.
| |
| |
Dit zijn de drie boeken Lun-Yü, Tsong-Yong en Ta-Hio. Het boek Tsong-Yong was al eerder in 1672 verschenen onder de titel Sinarum Scientia Politico Moralis in Deel III van Melchissédec Thévenot (1620-1692).
Kung-fu-Tzu of Confusius (551 vC-479 vC) uit de provincie Sjantung is wellicht de meest invloedrijke denker, die China ooit gekend heeft. Hij werd negen jaar vroeger geboren dan Socrates. Zijn leer heeft niets van een godsdienst en is eerder een handleiding om fatsoenlijk, verstandig en gelukkig te leven. Daartoe vormt een aantal criteria de basis:
1. | Oprechtheid (Tsjung). |
2. | Menselijkheid (Jen) o.a. richtlijnen voor menselijke verhoudingen tussen ouders en hun kinderen, tussen broers en zusters en zovoorts. Maar ook opmerkelijk genoeg voor die, tussen vorsten en hun onderdanen! |
3. | Altruïsme (Sju). |
4. | Rechtvaardigheid. (Ji) |
5. | Welvoeglijkheid in de omgang met mensen en geloof. (Li) |
6. | Wijsheid en Onderscheidingsvermogen (Tsje). |
7. | Trouw. (Sin) |
Deze voorschriften zijn ruim en algemeen geformuleerd, zoals: ‘Politieke macht behoort ontleend te zijn aan kennis en niet aan erfelijkheid’. De tekst is bepaald geen ‘openbaring’ van een één of andere god en heeft geen betrekking op een hiernamaals. Daardoor wordt deze leer niet ontsierd door gekibbel over wie er nu ál of niét in het bezit is van de ‘énige en èchte authentieke waarheid’; ruzies waardoor de monotheïstische religies - die hun oorsprong hebben in het Nabije Oosten - zich zo ongunstig profileren.
Confusius putte zijn gedachten uit oude manuscripten, die hij opnieuw bewerkte en die vermenigvuldigd werden. Daarmee hoopte hij het staatkundig en zedelijk verval van China - door dit werk als een spiegel voor te houden - te kunnen keren. Hij meed metafysische vraagstukken en ging ook niet altijd systematisch en consequent te werk. Het Volkenkundig Museum in Leiden stelt: ‘Een ware Confusianist beschouwt zich als atheïst’.
Toen de Jezuïeten in China kwamen ontmoetten zij dit ‘ethische’ stelsel. Zij waren zeer verbaasd over de gegeven regels, die zij herkenden. Zij meenden zelfs dat het Christendom wel eens al eerder in China zou kunnen zijn geïntroduceerd door de heilige Thomas. De gedachte werd geboren om van dit Confusianisme gebruik te maken en het in te bouwen in de katholieke leer. Per slot van rekening waren de ethische voorschriften van Confusius volstrekt verenigbaar met die leer.
Opmerkelijk hierbij is, dat als Christenen gewone fatsoenlijke omgangsregels tegenkomen zij automatisch denken dat het christelijke regels zijn. Dat ongelovigen zulke regels ook gewoon hanteren ligt buiten hun voorstellingsvermogen.
In 1625 werd in China een brief gevonden, waarin staat, dat een zekere Pater Trigault, S.J. (1577-1628) meent dat St. Thomas in China gepreekt zou hebben. [Sommervogel, col. 71].
| |
| |
Maar het Vaticaan stak een stokje voor zulke Confusiaanse opvattingen en maakte dergelijke ‘Confusiaanse gedachten’ tot onderwerp van een Riten-strijd die ging over het patronaatschap ofwel ‘padroado’. Zo verzette de Paus zich ook tegen de voorouderverering. Een normaal mens zou toch denken: ‘Wat is er nu toch op tegen, je voorouders in ere te houden? Wat is er onschuldiger dan dat?’
Maar nee! Toen Couplet als Missie-procureur in Rome aankwam, werd hij ook op het matje geroepen en gewaarschuwd voor deze eventuele confusianistische ‘ketterij’. Hij probeerde de Paus Innocentius XI uit te leggen, dat de gelofte die de paters hadden afgelegd, voor de China-Missie niet opportuun was. De chinese Keizer zou nooit tolereren dat iemand anders autoriteit zou hebben over chinese onderdanen. De paters van De Propaganda Fide brachten uiteindelijk 119 (!) punten van kritiek op de voorstellen van de Jezuïeten in China.
Intorcetta, een siciliaanse Jezuïet, publiceerde al in 1669 in Goa een: Sinarum scientia politico moralis A.P. Prospero Intorcetta siculo Societatis Iesu, in lucem edita, Chu, Goae, iterum recognitum superiorum permissu. Die 1 Octubris anno 1669.
Dit boekje verscheen opnieuw in 1672 te Parijs:
Sinarum scientia politico-moralis, sive, Scientia Sinica liber in Confusii, libros secundos. A.P. Prospero Intercetta siculo Soc. Jesu e sinensi lingua in latinam versa. Paris, 1672.
Hoewel dus al eerder geschriften van Confucius Europa hadden bereikt, waren deze daar nog nooit echt aangeslagen. Het was de genoemde publicatie van Couplet uit 1687, die daaraan een eind maakte. Needham [Vol. II p. 497] zegt dat wij uit de bestaande correspondentie van Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716) met de Landgraf von Hessen-Rheinfels weten dat Leibniz Confusius Sinarum Philosophus al in 1687 las. Blijkbaar was het intellectuele klimaat aan het eind van de 17de-eeuw er rijp voor. Couplets publicatie bereikte zo'n doorbraak. En in de gehele 18de eeuw werden hierover vele boeken geschreven. Het is goed te beseffen dat deze doorbraak via de VOC-vestiging op Batavia zijn oorsprong vond! Velen willen van de tijden van de Vereenigde-Oost-Indische Compagnie geen goed woord horen. Daar is ook vaak reden voor. De VOC was vanzelf sprekend in de eerste plaats een handels-organisatie en geen cultureel-wetenschappelijke instelling. Maar men kan zijn ogen niet sluiten voor het vele dat onder dit bewind door briljante mensen gedaan werd aan wetenschappelijk werk en dat die daarbij de actieve steun van de Heeren XVII en de Heeren op Batavia kregen. Jezuïeten als Martini en Couplet waren - ondanks de calvinistische dominees - zeker niet onwelkom. Dr. R. Kousbroek zegt: ‘de haat en afkeer van kunst en kennis is helaas typerend voor de mentaliteit die gangbaar was in de VOC’ [NRC, CS 18 oktober 2002, p. 21]. Hij zou toch beter behoren te weten.
Couplet had te Batavia ook bij zich: ‘een Chronologiam’ dat hij zelf geschreven had. Cleyer betreurde het dat dit werk, dat al eerder naar Europa was gestuurd (via Cleyer ?), daar nog steeds niet gedrukt was; ook Couplet betreurde dat. Cleyer [Ms. p. 1]: ‘dem drucke diselbe in Europa schon vor etlichen jahren untergeben, so das er sich
| |
| |
selbsten verwundert, warumb daß herliche werck, so lang rückständig bleibt’. Pas toen Couplet zelf weer in Europa was gebeurde dat als:
Tabula Chronologica monarchiae sinicae....
juxta cyclos annorum LX, an anno ante Christum
2952 ad annum post Christum 1683.
Auctore R.P. Philippo Couplet....
Nunc primum in lucem prodit è Bibliotheca Regia, Parisis 1686.
In de reeds genoemde brief van Cuper aan Valckenier [KB, 72 C 31, Fol. 144r] lezen wij dat Witsen deze Chronologie kende en er staat ook bij, dat hij met Leibnitz correspondeerde.
Couplet is heel lang in Europa gebleven als gevolg van de patronaats-probleem tussen Portugal en de Heilige Stoel. Dit wil zeggen dat als Couplet naar China terug wilde, hij trouw zou moeten beloven aan de Koning van Portugal. Portugal achtte China onder portugees patronaat te staan. Couplet vond dat principe niet juist en uiteindelijk was de Paus ook die mening toegedaan, zodat in 1691 de zaak werd bijgelegd.
In 1692 vertrok Couplet met een portugees schip naar Azië. Op de reis naar Goa kwam de vloot ten Noorden van Madagascar terecht in een zware storm. Couplet, die toen zo'n 70 jaar oud was kreeg een hersenbloeding, waarop nog een tweede volgde. Op 15 mei 1693 was zijn schip zo'n 60 mijl van Goa verwijderd, zie ook Sommervogel. Couplet lag op zijn bed, toen hij getroffen werd door slecht vastgesjorde bagage. Hij werd niet zeer ernstig gewond maar korte tijd later overleed hij toch. Een zekere pater Van Hamme beschreef op 24 october 1694 onder welke omstandigheden Couplet overleed [Heyndrickx p. 177 en 179].
De Nouvelle Biographie Générale en de Biographie Universelle geven beide een heel andere versie. Zijn reis zou hebben verlopen met een VOC-schip. Kort na zijn vertrek raakte dat schip - nog op de Noordzee - in een zware storm verzeild. Een niet goed vastgesjorde kist of ton raakte los en drukte Couplet tegen de scheepswand dood. Wellicht is de eerste versie de juiste, maar er was ook veel te zeggen voor de tweede; Couplet had goede ervaringen met de VOC. Maar dan zou deze Jezuïet naar zijn missie-gebied worden vervoerd, op een schip met slechts ‘ketters’ en ander ‘schuim’ aan boord. Het zou voor de ‘Societas Jesu’ toch onaangenaam zijn, dat te moeten erkennen. De preciese gang van zaken zou nog eens goed moeten worden uitgezocht.
| |
Daelmans, AEgidius (c. 1650-na 1703)
Daelmans werd geboren te Antwerpen en promoveerde te Leuven in de Medicijnen. Hij werd arts in Hoogstraten in België ten zuiden van Breda, nèt over de nederlands-belgische grens. Hij ging naar Indië omdat Burgemeester Alexander de Munck van Middelburg en Bewindhebbers van de VOC ter Kamer Zeeland hem aanspoorden daarheen te gaan, om daar geneeskrachtige kruiden te gaan verzamelen [Schoute, p. 172].
Hij is vermoedelijk half 1687 op Ceylon aangekomen, want hij was in de europese winter aan de Kaap. Hij kende blijkbaar het boek van Philippus Baldeus (1632-na 1672), want op p. 631 van zijn verhaal schrijft hij ironisch: ‘De scholen daar de
| |
| |
kinders der Cingaleesen ten platten lande in geleert worden en [die] in Baldeus met fijne kopere platen uitgedrukt staan, sijn alle tesamen zo veel niet waart, als de platen gekost hebben van snijden’ [Daelmans p. 631].
Comm. Het wonderlijke is dat in Baldeus' boek wèl veel kerken staan afgebeeld, met daarbij z.g.n. ‘Kerk-huizen’ maar geen scholen. Zou het zo zijn, dat in die huizen ook de scholen werden ondergebracht?
Daelmans meende dat alle ziekten ontstonden uit een ‘verdikking’ van de lichaamsvochten en het bloed, gepaard gaande met zure afscheidingen, hetgeen te verhelpen was met zuur-temperende alkalische middelen. Hij was net als Cleyer een aanhanger van het gebruik van chemische preparaten als: ‘olie van salpeter, wijnsteenzout, mercurius dulcis’ en dergelijke. Geen geneesmiddel stond hoger in zijn vaandel dan: ‘vlugzout en opium laudanum’ [Schoute, p. 171]. Hij was een zeer warm voorstander van ‘Thee’ wat hij ‘De Apothekers-doot’ noemde. Hij was een toegewijd arts en kreeg op Ceylon de opdracht, een onderzoek te doen naar het vóórkomen van melaatsheid bij slaven en het compagnie's personeel en naar de genezing daarvan. Hij meende dat dit zou gelukken als hij maar de nodige medicamenten kreeg en een geschikt logies voor de negen patiënten [op. cit. p. 173]. Nu bestaat er pas sinds de 20ste eeuw een probaat en bovendien goedkoop middel tegen deze kwaal. Wij behoeven dus niet verbaasd te zijn dat anderhalf jaar later zijn patiënten allen overleden waren. Maar wèl was het geval dat hij bij zijn onderzoekingen de verschijnselen van deze ziekte in een vroeg stadium leerde herkennen. In dit opzicht had hij veel aan het werk van Willem Ten Rhijne. In 1687 publiceerde Daelmans te Amsterdam het boekje:
De Nieuw Hervormde* Geneeskunst
gebouwt op de Gronden van het Alkali en Acidum,
waarin kortelijk volgens de gronden van de heden-daagsche
Nieuwe Practijk, alle Ziekten met weinig omslag genezen konden worden.
[op. cit. p. 170].
*Men interpretere dit niét in godsdienstige zin!
Deze titel bevat een wel zeer boude uitspraak, waaraan zelfs Daelmans niet kon voldoen. Zijn methode was immers ontoereikend gebleken om Lepra te genezen. Daelmans meende dat veel ziekten in Azië het gevolg waren van onverstandig, of onvoorzichtig leven. Dat is wel een goed, maar zeker niet een bijzonder origineel standpunt. Hij noemde als voornaamste tropische ziekten de ‘lammigheid’ (beri-beri), waterzucht, pokken (lues en wellicht ook ‘framboesia’), loop (de beide vormen van dysentrie) en ziekten, die hij verschillende graden van scheurbuik achtte te zijn. Daelmans had uit Europa zijn vrouw meegenomen. Zij had daar altijd gesukkeld met haar gezondheid, maar in de tropen had zij nergens last van [op. cit. 172].
Na 18 maanden op Ceylon geweest te zijn, stuurde op 10 februari 1689 Gouverneur Laurens Pijl hem naar Batavia, waar hij 5 maanden zou blijven. Men kende daar zijn boekje! GG Camphuijs vroeg hem of hij lepra-lijders kon genezen. Zijn antwoord hierop was heel wat voorzichtiger dan destijds op Ceylon. Op Batavia woonde hij in
| |
| |
een huis met een grote voorgalerij - niet bepaald iets bijzonders in Indië - waar hij grote anatomische platen ophing, waaraan vele belangstellenden zich konden vergapen. Daaronder waren ook chinese artsen aan wien hij het principe van de bloedsomloop uitlegde. Deze artsen achtten een dergelijke omloop zeer waarschijnlijk [Schoute, p. 171].
Daelmans was een goed observator en een goed schrijver. Een vermakelijk, maar voor hem ook typerend verhaal - een deel van zijn beschrijving van de stad Batavia - is daar een voorbeeld van. Hij zegt [Daelm. p. 671] dat op Batavia: ‘men geen kelders of kakhuisen vind hier omdat de stad te laag legt, soodat de slaven alle avonden den drek in de rivier moeten dragen. Daarom is in ieder huis een “stilletjen” ofte kakketoor, dat in een net kamertjen staat met water daarbij; also men in geheel Indien door, geen papiere serveties gebruikt, en de vrouwen en de kinders ook gebruiken als sij maar haar water maken. Dit werd de kinders van jongs af geleert: want ijder kindt heeft sijn slaaf ofte slavinne, nadat het een meisjen of een knechtjen is, voor diegene, die het enigsints doen konnen; want in de menigte slaven bestaat de meeste “pompe” (praal) in Indien. De meisjes of jongens souden van het huijsjen of waterpot niet gaan, voor aleer de meid haar (hun) aars &c. gewassen heeft’.
Uit zijn beschrijving van de stad Batavia blijkt, dat hij de namen van de verschillende grachten niet kende. Naambordjes bestonden toen niet en dat was ook niet nodig, omdat de stad niet zo groot was en de vaste bewoners zelden buiten de stad kwamen [De Haan OB I, § 488]. Hij geeft een zeer aardige beschrijving van die stad, geeft chinese gebruiken en beschrijft de water-voorziening.
Na 5 maanden overtuigt men hem dat hij in Paliakatte, op de kust van Coromandel, beter op zijn plaats is. Op p. 671 [op. cit.] klaagt hij over tegenwerking van de chirurgijns, die bevreesd zijn te veel in zijn schaduw te worden gesteld. Hoewel Cleyer geen functie bij de VOC meer had is het niet uitgesloten dat deze Daelmans niet erg mocht. Cleyer was een heel ander type dan Daelmans. Aegidius ging naar Paliakatte en Tegenapatnam, waar hij nog drie jaar bleef.
In 1692 vertrok hij weer naar Holland. Hij zegt: ‘Na 't Vaderland varende, hadden wij eenen “ourang outang” aan boort, welke onderwegen stierf’. En dan zegt hij: ‘Soo er eenige beesten waren in de waereld, die men redelijke kennis kan toeschrijven, soo soude het aan desen ourang outang wesen’.
Aan de Kaap ziet hij ‘bavianen’ ook wel ‘bobbejanen’ genoemd, wat ook aap-achtige wezens zijn. Hij schrijft daarover: ‘Mij sij verhaalt aan Kaap de Bonne Esperance, dat men aldaar verscheidene reisen gesien heeft, dat de apen of bavianen, die aldaar veel zijn, hare jongen met een roede, die sij plukken, geesselen, als sij misdaan hebben’. Zijn commentaar is: ‘'T sij wat ervan [waar] is, soo soude dit nog niet te pas komen bij hetgeene ik in desen ourang outang bespeurt hebbe, die nogtans niet geleert, maar wild is’ [op. cit. p. 695].
Daelmans leefde in 1703 nog te Antwerpen, wanneer hij stierf is niet bekend.
| |
Grim, Hendrik Nicolai (1641-1711)
Grim (soms Grimm) werd geboren te Visby op het zweedse eiland Gotland. Hij studeerde medicijnen in Kopenhagen en in Nederland. In 1661 maakte hij als scheepsarts een reis naar Groenland en door de Barentz-Zee naar Nova Zembla. In
| |
| |
1662 promoveerde hij. In 1666 werkte hij op Batavia. Pieris [Ceyl./Holl. pp. 16-17] schrijft dat Grim later op Ceylon was, waar hij een studie maakte van de locale geneeskunde en de gebruikte medicijnen. Hij deed dat in de tijd dat Paul Hermann op Colombo geneesheer-directeur was van het VOC-ziekenhuis. Hermann was van 1672 tot 1680 op Ceylon en beiden moeten elkaar daar gekend hebben. Hoe lang Grim op Ceylon verbleef valt niet te zeggen. Hij was ook actief te Negapatnam op de Coromandel-kust van India. Het meest waarschijnlijk is dat hij daar was vóórdat hij naar Ceylon ging.
In ieder geval was hij in 1677 weer op Batavia als toezichthouder op de chirurgijns. Hij was toen ook laborant bij Cleyer. Hij had daar vermoedelijk al gewerkt vóór zijn reis naar India. Grim onderhield onder anderen contact met de deense hoogleraar Medicijnen te Kopenhagen Dr Thomas Bertholin (1619-1680) en met Simon Paulli (1603-1680) lijfarts van de deense koning. Grim schreef over Anatomie, maar ook over de Eenhoorn, Pygmeën, Fisica, Retorica en Logica. Grim liet op Batavia in 1677 een door hem in het Nederlands geschreven boekje drukken:
LABORATORIUM CHYMICUM
Gehouden op het voortreffelijke Eijlandt Ceylon,
Soo in 't Animalische, Vegetabilische, als Mineralische Rijk.
Batavia, 1677.
Dit boek werd in het Latijn vertaald als:
THESAURUS INSULAE CEYLANIAE MEDICUS
Amsterdam, 1679.
Twee jaar later verscheen zijn:
Hermanni Nicolai Grim,
COMPENDIUM medico-chimicum,
seu accurate medendi methodus.
Batavia, 1679.
Het is toch heel bijzonder dat te Batavia dergelijke specialistische werkjes gedrukt konden worden. Men ziet dat zijn belangstelling uitging naar de anorganische medicijnen, die toen erg in de mode waren, maar hij bestudeerde als medicus ook de botanie. In 1678 werd hij op Batavia Regent van het ‘Lazarus-huis’ [Dagh.Reg.Bat. p. 288]. In de Generale Missieve van 13 februari 1679 [Fol. 306r-v] meldt Van Goens: ‘Cleyer en Ten Rhijne hebben allerlei medicamenten uit Patria niet meer van noode, zijnde alhier mede een laboratorium toegestelt daar door Hendrik Grim veel medicamenten werden geprepareert ende waaraf veele hier op Bat[avi]a selver in de bosschen en tuijnen gevonden werden.
In 1680 werd Grim betrokken bij het mijnbouw-project op Sumatra voor de exploitatie van de goud- en zilver-afzettingen bij Sillida en Tambang. Deze mijnen lagen in een zeer ongezond ourwoud-terrein, een kilometer of 50 ten zuiden van
| |
| |
Padang, niet ver van de baai van Painan. Grim ging er heen om rapport uit te brengen over de gezondheidstoestand daar. Iets wat ook Willem Ten Rhijne was opgedragen. Op 28 mei 1680 gingen ‘Laurens Pit de Jonge, oppercoopman Jan van Leene, coopman Pieter van den Hoorn en de dokters Willem Ten Rhijne en Nicolaes Grim aen boord van de schepen 't “Huijs te Velsen” en de “Rammekens” met 170 militairen naar de Oostkust van Sumatra’. Op 14 juni komen zij aan bij P. Chinco waar Grim en 10 mijnwerkers achter bleven [op. cit 712]. Men nam nederlandse en indonesische soldaten mee om onlusten in Padang te bedwingen. Grim ondertekent daar op 19 augustus een document [op. cit p. 717]. Hij is blijkbaar van Pulau Chinco toch nog doorgereisd naar Padang.
In het Daghregister Casteel Batavia van 10 januari 1681 lezen wij dat er: ‘een rapport van Grim over de Goutmijnen met de fluijt Gele Beer was aangekomen’. Op 3 februari kwam Grim zèlf ‘op 't Jaght De Zijp’ op Batavia, waar hij van zijn bevindingen een mondeling verslag gaf: ‘Zouden wel niet min als 10.000 slaven tot 't bearbeijden nodigh konnen wesen’. Hij was somber over de omstandigheden daar. Het klimaat was er moordend en eiste een zware tol. Hij noemt het een ‘jammer-dal’ met overal ziekten. Hij presenteerde op 7 februari 1681 ‘eene preuve van eenigen erts’. Hij had ‘verscheijde monsters en proefjes van alle jegenwoordige ertzen’ bij zich. Deze werden chemisch onderzocht door hem, tesamen met Isaac De St-Martin en een zekere Johann Wilhelm Vogel (1657-1723) een ‘essayeur’ in dienst bij de mijnen en ook ‘munt-meester’ voor de bepaling van het zilvergehalte van zilversmeedwerk. Over de teleurstellende resultaten ‘om 't coper van 't gout en silver af te scheijden’ berichtten zij aan de GG Van Goens. Zie voor Vogel ook Kirsch.
L'Honoré Naber gaf in 1931 als deel X van zijn Reisebeschreibungen het verhaal van Elias Hesse (1658-na 1689) uit. Hierin staat een verhaal uit de eerste hand over dit rampzalige mijn-project dat in 1670 begon en waaraan pas in 1737 (!) een eind gemaakt werd. Tussen p. 68 en 69 van dat boek vindt men een grote prent met een overzicht van het gehele gangenstelsel daar. Als F staat daarin: ‘Doct: Grims Schacht’. Waarom die zo heet staat er niet bij. Het is in ieder geval een heel griezelige en diepe schacht. Zie ook Kirsch [pp. 324-380].
Op 26 november 1681 vertrok Grim met zijn vrouw op Het Lant van Schouwen - waarop zich ook de afgetreden Van Goens bevond - naar Europa. Op 16 februari 1682 was hij aan de Kaap en op 29 augustus kwam hij pas bij Texel aan. Hij heeft in Holland, Duitsland, Denemarken en Zweden nog als arts gewerkt. Naar Nouv. Biog. Gén. bericht, zou hij in 1683 nog een nieuwe reis naar in Indië hebben gemaakt. Na definitieve terugkeer in 1685 werkte hij als arts in Oost-Friesland. In 1706 werd hij lijfarts van de zweedse koning en hij stierf in 1711 aan de pest! [gegevens uit Forfatter-Lexicon en het Dagh-register Casteel Batavia].
Grim was een productief onderzoeker en hij publiceerde een groot aantal ‘Observaties’ in het tijdschrift Miscellanea Curiosa van de Academia Naturae Curiosorum.
| |
Helwig, Johann Otto Von (1654-1698)
Otto Helwig was een medicus uit Sachsen, die in 1676 op Batavia aankwam en daar als laborant in de Medicinalen Winkel werkte, toen Andreas Cleyer daar de scepter
| |
| |
zwaaide. Na afloop van zijn vijfjarig contract bij de Compagnie, zal Helwig in 1680 naar Europa zijn teruggekeerd. Hij werd daar hoogleraar in Heidelberg en kreeg veel eerbewijzen; de engelse Koning zou hem zelfs tot Baron verheven hebben. Helwig was zeer gefascineerd door de Alchemie. Ach, de grens tussen Chemie en Alchemie was toen nog zeer vaag. Het is pas laat in de 18de eeuw dat de scheikunde op wetenschappelijke basis geschoeid werd. De belangstelling voor chemische of alchemische preparaten was aan het eind van de 17de eeuw heel groot bij medici. Het was een soort mode patiënten te behandelen met zulke zaken, als men dacht dat dat zou helpen.
Het Dagh-register van het Casteel Batavia van 27 october 1679 meldt: ‘Den borger Joan Otto Helwigh, een wijle hier ter stede als doctor in de medicijnen hebbende gepractiseert, sonder betalinge van costgelt, [ver]mits hij daertegen gehouden sal sijn gedurende de reijse onder de vloot als doctor dienst te doen. Hij is geaccordeert nae 't Vaderlandt te vertrekken’. Dat Helwig al zo snel besloot weer naar Europa te gaan, kan het gevolg zijn van de problemen die hij met met zijn chef Cleyer had. Cleyer had zo zijn eigenaardigheden*.
| |
Een bataviase publicatie
In 1678 liet Von Helwig te Batavia (!) een boekje drukken:
Introitus in Veram
atque in auditam fusicam epistola ex India Orientali in Europeam ad [...]
Academiam Naturae Curiosorum transmissa apertus.
Batavia, 1678.
Dit boekje werd in 1680 herdrukt door Godfried Schultze te Hamburg.
In de Miscellanea van de Academie vinden wij:
Johann Otto Helbig Medicus Novo-Bataviensis In India Orientalis.
Observatio 194. pp. 433-164:
‘De Rebus Variis Indicis’, over leeuwen, tijgers, een vogel aan de Kaap, niet-giftige
schorpioenen, een giftige salamander, apen, een vliegende kat en een zeekoe.
Vervolgens zijn er passages over Tabak, Burung Aru dicta (paradijsvogels, wb)
grijze Amber, ebbenhout, rubber en sagu. Over zwart zand op Ternate,
dat magnetisch is en over Nieuw-Guinea.
Helwig publiceerde in de Miscellanea Decad III, 5de en 6de jaar 1700 nog de observaties:
67 (p. 133), 18 (p. 134), 69 (p. 135) en 70 (p. 136).
* Zie voor het karakter van Andreas Cleyer, het stuk over diens leven hierboven.
| |
Hermann, Paul (1646-1695)
Hermann werd geboren te Halle in Sachsen-Anhalt en hij stierf te Leiden. Hij studeerde medicijnen in Leipzig, Wittenberg en in Padua, waar hij in 1670 promoveerde. In 1672 vertrok hij naar Ceylon, in dienst van de VOC. In april van dat
| |
| |
jaar was hij aan de Kaap, waar hij de eerste onderzoeker geweest zou zijn, die daar planten verzamelde voor het maken van een herbarium. Hij gaf zaden en planten mee aan de chirurgijn Hieromias Stolle, op een retourschip dat in de Tafelbaai lag. Dat materiaal kwam terecht bij Thomas Bartholinus (1616-1680) hoogleraar in Kopenhagen. Deze was de eerste die schreef over kaapse planten in zijn Acta Medica et Philosophica Hafniensia 2, 57-58 (1675) [Gunn, p. 26]. Later op zijn terugreis naar Holland zou Hermann daar opnieuw botanische waarnemingen verrichten. Ook deze planten, die hij onderzocht, zou hij later opnemen in zijn catalogi, tezamen met die welke hij op Ceylon allemaal bestudeerd had. Zo noemt hij in zijn Prodromus uit 1691 een zekere kaapse plant, die hij Cerasa hottentottorum noemde [p. 369].
Nog in 1672 kwam Hermann op Ceylon aan, waar hij onmiddellijk een grote activiteit ontplooide. Hij trok direct door het land op zoek naar planten. Daarbij vroeg hij net als Hendrik Adriaan van Reede tot Drakenstein (1636-1691) - en net als Rumphius - de locale bevolking over wat zij wisten van medicinale en andere eigenschappen van die planten.
In de 17de eeuw was na de bezetting van Colombo in 1656 door de Nederlanders een VOC-ziekenhuis gebouwd. Hermann werd daar geneesheer-directeur. Dit ziekenhuis zou uitgroeien tot het grootste dat de VOC ooit in Azië bouwde. De muren ervan zijn dik en lijken onverwoestbaar. Men kan daar nu nog rondlopen in de ziekenzalen en het mortuarium. Er werd daar veel gestorven. Het gebouw is in samenwerking tussen Nederland en Sri Lanka geheel gerestaureerd en wordt op dit moment gebruikt voor culturele activiteiten. Hermann was een zeer ongemakkelijk heerschap en hij was ook bepaald geen ‘zachte-heelmeester’.
Hierover zegt Christoph Schweitzer [L'Honoré Naber, deel 11, pp. 128, 129]:
‘Innwendig der Stadt ist auch ein wohlgebauter Hospithal, darein die kranke Holländer gelegt, von darzu bestelten Barbieren und Sclaven mit Medicamenten und Pflägen ordentlich bedienet werden. Der darüber bestellte Ober-Inspector war Dr. Hermannus, jetzo Professor Medic. zu Leyden. Er brachte kein gutes Lob von den Soldaten und Bohtsgesellen, die unter seine Handen gewesen, mit hinweg. Er war ein rechter Tyrann über seine Sclaven, mit schlagen, und geißlen, wie er dann eines Todschlags an einer Sclavin, die er in den Hoff hinter sein Haus begraben lassen, beschuldiget, der Ursach etlich Tag in sein Haus in apprehensie genommen, hernachmmals wider losz gelassen werden’.
Opmerking. Een paar dagen huisarrest was voor zo'n daad bij de Compagnie wel zeer ongebruikelijk. Met een zo lichte straf kwam men daar niet zomaar van af; ook een arts niet. Meestal kwam men voor zoiets op het schavot.
In 1674 ontmoette Hermann, Van Reede tot Drakenstein in Cochin op de Malabarkust. Van Reede zegt in zijn Hortus Malabaricus [lib. 3, p. viii] dat hij van Hermann: ‘veel begrip en advies had verkregen, waardoor hij voor een andere opzet van zijn boek had gekozen’. Heniger [p. 66] zegt dat Hermann in zijn ceylonese jaren een duizendtal soorten beschreef en aftekende.
| |
| |
Het VOC-hospitaal op Colombo waarvan Paul Hermann directeur was (foto W. Buijze).
In 1680 vertrok Hermann weer naar Nederland, waar hij aan de Universiteit van Leiden ging werken. Hij werd daar in 1686 hoogleraar. Hij was toen ook beheerder en conservator van de leidse Hortus Botanicus. Hij bouwde daar de éérste verwarmde kassen voor zijn tropische planten [Heniger, p. 153]. Zijn systeem voor botanische classificatie op basis van de gedachten van Morisson en Ray, in 25 klassen voor 5600 plantensoorten, heeft hem maar kort overleefd. Zijn werk werd, evenals dat van Rumphius door Linnaeus gebruikt voor diens classificatie, die nu nog steeds de gangbare is.
De publicaties van Hermann die wij raadpleegden zijn:
Horti Academici Lugduno-Batavi
CATALOGUS exhibens PLANTARUM
Paulo Hermanno Medicinae & Botanices Professor.
Lugdunum Batavorum apud Cornelium Boutesteijn, 1687.
Kort: Catalogus, 1687.
Pauli Hermanni PP
PARADISI BATAVI PRODROMUS
In quo Plantae rariores omnes in Batavorum Hortus
hactenus cultae & plurimam partem à nemine antea descriptae
Amsteldami: Henricum Westenium, 1691.
Kort: Prodromus, 1691.
| |
| |
PARADISUS BATAVUS
CATALOGUS PLANTARUM
quas pro. Tomis nondum editis, delineandas curaverat
Paulus Hermannus MD
apud Abrahamum Elzevier, Lugduno Batavorum, 1698.
Kort: Paradisus Batavus, 1698.
Wij beperken ons tot deze drie boeken. Er bestaan 18de-eeuwse herdrukken van nà 1702, zoals ook het in 1717 verschenen Museum Zeylanicum. Wij hebben deze wèl ingezien, maar niet gebruikt, omdat Rumphius deze niet gekend kan hebben. Wij hebben nog wel bekeken Hermann's boekje:
FLORAE LUGDUNO BATAVIAE
FLORES
gedrukt in Leiden bij Fredericum Haaring in 1690.
Wij hebben dit boekje terzijde gelegd, omdat Rumphius hier helemaal niet naar verwijst.
In zijn Amboinsch Kruidboek verwijst Rumphius enkele malen naar Hermann, als hij bepaalde planten bespreekt. Wij zullen enkele van deze verwijzingen nader onder de loupe nemen.
| |
Verwijzingen door Rumphius
AKB [Lib 1, Cap. 59, p. 178]. Over de Cadju-boom. Rumphius gebruikt de portugese naam voor deze boom, die de ‘cahsew-noten’ levert. Daarbij verwijst hij naar Piso, Lib. 4, cap. 6 en in zijn Auctuarium verwijst hij opnieuw naar Piso Lib. 3, Fig. 54. Hij noemt de naam ‘Acajouliba’ en ‘Anacardium’ en zegt: ‘dat is de naam die Hermann geeft’.
In de Catalogus 1687 [p. 36] lezen wij: ‘anacardium occidentale Cajous dictum’. Rumphius beschikte blijkbaar over Hermans Catalogus uit 1687.
AKB [Lib. 2, Cap. 46, p. 123]. Over Slangenhout. Rumph zegt: ‘in de schriften van Do[ctor] Paulus Hermannus, die het zijne in het Zingalees noemt Eha-Weija’. Heel terecht zegt Rumphius, dat Baldaeus in zijn 2de boek, cap 49, die in het Singalees ‘Naij-Lelli’ noemt.
Rumphius geeft niet aan welke schriften van Hermann hij bedoelt, maar in ‘Prodromus’ 1691,
p. 346 schrijft Hermann over ‘lignum colubrinum nux vomica’, doch de Singalese naam ‘Eha-Weija’ staat daar niet bij. Waar Rumphius die naam las blijft onbekend. De vraag doet zich voor of Rumphius wellicht in direct contact stond met Hermann die hem schreef.
AKB [Lib. 5, Cap 23, p. 171]. Over de Kleine Clompaan-boom. Dit is een variëteit wilde kapok-boom. Rumphius zegt dat: ‘Van Reede in zijn Hortus Malabaricus Lib. 1, cap. 49 de Clompanus of Cavalan beschrijft, die grote overeenkomst vertoont met de “Talabo” die D[r] P. Hermann vanuit Ceylon naar Arnoldus Sije in
| |
| |
Holland opstuurde, met de opmerking dat de bloem naar “menschen-drek” riekt’. Arnold van Seijen was hoogleraar in Leiden en bewerker van de Hortus Malabaricus.
In Catalogus 1687, p. 199 noemt Hermann de ‘Tolabo Zeylaninensium’. Hij geeft slechts de naam en zegt er niets bij over de geur van de bloem. Rumphius heeft die ‘menschen-drek’ echt niet uit zijn duim gezogen! Waar haalde hij het vandaan?
AKB [Lib. 6, Cap. 5, p. 23]. Over Arundarbor aspera. Rumphius zegt: ‘misschien gaat het met deze rieten, als Doctor Paul Hermann van het Ceylonse “Nuayhas” getuigt, 't welk sestig jaar out moet sijn, wanneer het knoppig bloeisel voortbrengen zal’. In Prodromus 1691 [p. 260] komt voor de naam ‘Arundo indica latifolio flore luteo puctato’, zonder enig verder commentaar.
AKB [Lib. 6, Cap 25, p. 59]. Over Sappanhout. Rumphius begint met te zeggen dat het: ‘een zoort is van Brasiliaansch hout “Pau de Brasil” wat Piso beschrijft lib. 4, cap. 25’. (Dit werd in Nederland wel ‘rasp-hout’ genoemd, omdat het in rasphuizen geraspt werd om er de rode verfstof uit te halen, wb). Rumph zegt vervolgens: ‘Dog het gevoelen van den vermaarden Paulus Herman[n], thans Professor in de Kruidkunde tot Leiden stemt met de natuur van deze heester overeen, welke hij noemt “acacia tinctoria”. Zo heb ik hetzelve vergeleken met een stuk Stokvishout*, mij uit Holland toegezonden hetgeen uit de Westindien komt en in Holland gebruikt wert om te verwen, hetgeen ik bevonden heb, dat de substantie couleur en andere hoedanigheden het naast overeenkomt met sappanhout’.
* Stokvishout is hout dat vooral op Bonaire en Curaçao groeide. Als het hout vers is en afgesneden wordt ruikt het naar stokvis. Het is een rood soort hout.
In ‘Prodromus’ staat slechts: ‘Lignum rubrum of Lign. Brasiliano simile’ en dat ook een Erythroxylum is. Hermann behandelt een hele serie acacia's, maar de ‘acacia tinctoria’ is daar niet bij. In zijn Catalogus 1687 p. 5 komt voor ‘acacia americana Robeni’ die wellicht bedoeld wordt.
AKB [Lib. 6. Cap. 48, p. 98]. Over het Molucce-zaadt. Rumphius schrijft: ‘Na de getuigenisse van D. Paulus Hermannus, geweze Professor op Ceylon wassen ze aldaar ook, alsmede in Malabaar: men bragt ze eertijts alleen uit de Moluccos, waarvan ze de naam “grain de Molucco” gekregen hebben’. Hij merkt ook op dat de Portugezen ze ‘Nucleos Pineos (pijn-pitten, wb) noemen.
Dit zaad hebben wij bij Hermann nergens aangetroffen.
AKB [Lib. 8, Cap. 65, p. 279], Over Crotolaria. Rumphius zegt dat de ‘Tandali Cotti’ of ‘Schama Puspi’ in Hort. Malab. part 9, fig 25 beschreven ‘komt overeen met ons bovenstaande Crotolaria maior [en] Dr Paul Hermannus in sua Catal. noemt ze mede “Crotolaria” en in Singalees “Kiligilippe” dewijl de kinders met deze ratelende vrucht speelen’.
In Hermann's ‘Catalogus 1687 vinden wij op p. 196: ‘Crotolaria specis... apud Indos dictae vulgo Kiligilippe’ en iets verder ‘collisu tùm ad se invicem, tùm seminum ad ilarum valvas stridorum emittent, ludentibus pueris non injuncdum’, precies wat Rumphius schrijft. Dit is het bewijs, dat Rumphius op Ambon over diens Catalogus 1687 kon beschikken.
AKB [Lib. 8, Cap. 65, p. 279]. Over Crotolaria als boven. Rumphius vervolgt zijn bovenstaande tekst met: ‘De vierde zoorte “Wellia Tandale Catti”, Bramm[aans]
| |
| |
Gagaro (deze namen haalt Rumphius uit de Hortus Malabaricus, wb) cit. part. fig. 28 (hier verwijst hij naar Herman's Catalogus, wb) beschreeven, komt overeen met de “Crotolaria minor”, met vijf bladeren. Met “Crotolaria agrestis” met haairige, en breede bladeren, heeft eenige overeenkomst, Pee-Tandale Catti, Bramm[aans] “Butra Gageri” (weer uit Hort. Mal. wb) cit. part. fig. 29 (nu weer bij Hermann, wb) beschreven’.
In de gebruikte Catalogus zijn de figuren niet genummerd. Wij hebben ze geteld en fig. 28 geeft de ‘Crotolaria asiatica frutescens trifolia’ op p. 197, terwijl fig. 29 op p. 199 staat met de ‘Crotolaria asiatica folio singulari’. Op p. 329 van ‘Prodromus’ vinden wij ‘Crotolaria Benghalensis’.
AKB [Lib. 9, Cap 81, p. 478]. Over de Pulo-Runse wortel. Rumphius zegt: ‘doch den Heer Dr. Paul Hermans (sic) Professor Botanices tot Leiden in zijn Catalogus Ceylonicus houd het evenwel voor de eerste zoorte van 't Lignum Viperinum’.
Wij hebben hiervan niets kunnen vinden in de Catalogus en evenmin in de andere boeken.
AKB [Lib. 11, Cap. 7, p. 478]. Over Nieuwe zoorten Angrek. (angrek is Maleis voor ‘Orchidee’, wb). Rumphius schrijft: ‘Hiertoe behoort ook de Parasitische plant, aan de Orchis naast komende, met een dik gevormt blad van Herm. Parad. Bat. p. 187. In de ‘Paradisus Batavus’ uit 1698 vinden wij op de aangegeven bladzijde evenwel: ‘De orchidiafinis, Epidendron corassavicium’, die vermoedelijk de plant is die Rumphius bedoelde. Overigens behandelt Hermann in zijn Catalogus 1687 de orchideeën op pp. 459-461.
AKB [11, Cap 58, p. 164]. Over Aquifolium indicum ook ‘Oost-Indische Hulst’. Rumphius zegt dat deze ‘Aquifolium’ bij Doctor Paulus Hermannus genaamt ‘Eryngium Ceylanicum febrifugum’. In 't Singalees, ‘Kathu Karohiti’.
In de ‘Prodromus 1691 komen op pp. 219 en 220 verscheide soorten ‘Eryngium’ voor, maar de ‘indicum’ of ceylanicum is daar niet bij.
Opmerking Men ziet dat er in het geval van verwijzingen naar Hermann nogal eens problemen optreden om deze in een van diens boeken terug te vinden. Bij alle andere auteurs waar Rumphius naar verwijst is het opvallend, dat hij dat met grote precisie doet, een enkele drukfout daargelaten. Zie Rumphius' Bibliotheek op Ambon 1654-1702. De vóór Rumphius' dood in 1702 gepubliceerde werken van Hermann, zijn grotendeels dorre catalogi zonder veel commentaar. Wij zagen dat Rumphius steeds heel specifieke preciseringen - ook met paginanummer - geeft van wat hij bij Hermann tegenkwam. Slechts een enkele maal konden wij met zekerheid vaststellen dat Rumphius commentaar bij Hermann voorkwam. Maar vaak geeft Rumphius commentaar, waar dat bij Hermann volstrekt ontbreekt, en is het een raadsel waar hij dat vandaan haalde.
De gedachte komt op, dat Rumphius met Hermann in contact stond. Per slot van rekening moet Robert Padtbrugge (1637-1703) - Gouverneur van Ambon van 1682 tot 1687 - Hermann gekend hebben. Padtbrugge was van 1671, tot in de herfst van 1675 voor een tweede verblijf op Colombo. Beiden waren gepromoveerd in de medicijnen en waren zeer geïnteresseerd in de botanie. Padtbrugge verbleef na zijn
| |
| |
vertrek uit Colombo, van 1675 tot 1677 op Batavia. Daar heeft hij met zekerheid Andreas Cleyer leren kennen, die de VOC-Apotheek beheerde. Cleyer was de initiatiefnemer van het VOC-besluit dat men in Azië botanisch onderzoek moest doen naar medicinale planten, ter aanvulling op de medicijnen, die vanuit Europa verstuurd werden. In een brief van 24 april 1669 schreef men uit Batavia dat: ‘Andries Cleyer doctor deses casteels’ het op prijs zou stellen als Robertus Padtbrugge: ‘die wij verstaen mede een goet herborist te wesen, meester-chirurgijns en anderen die van medicinale kruiden verstand hadden, op dit terrein nader onderzoek zouden instellen’ [Pabb. p. 30]. Ook Van Reede tot Drakenstein op de Malabar-kust werd hier op aangesproken. Van Reede was van 1657 tot 1678 op Ceylon en op de ‘Malabar-kust’ van India Hermann vertrok in 1680 uit Ceylon via Batavia naar Nederland, waar hij in Leiden de leerstoel ‘Botanie’ zou krijgen. Het is zeer goed denkbaar en zeker niet onwaarschijnlijk, dat Cleyer met Hermann correspondeerde. Wellicht stuurde Cleyer ook wel brieven van Rumphius door naar Leiden en stuurde hij Hermann's antwoorden door naar Ambon. Wij zagen, dat Rumphius [AKB Lib. 2, Cap. 46, p, 123] zegt: ‘in de schriften van Do[ctor] Paulus Hermannus die het zijne in het Zingalees noemt Eha-Wija’.
Met Dr. J.F. Veldkamp van het Nationaal Herbarium te Leiden heb ik gesproken over het feit dat Rumphius vaak meer details en preciseringen in zijn teksten geeft, dan voorkomen in de in de drie hiervoor genoemde boeken van Hermann; de énige, die Rumphius gekend kan hebben. Ook Veldkamp acht dat dit alleen mogelijk is als er op de een of andere manier een briefwisseling bestond tussen Hermann en Rumphius, dit eventueel met Cleyer als intermediair. Omdat ook Padtbrugge op Ceylon Hermann ontmoette kan het contact mede via hem gelopen hebben. Eventueel kan ook informatie overgekomen zijn via Isaac De St-Martin. Er is geen andere verklaring te vinden.
| |
| |
Links Flos Susannae Rumphii, zoals afgebeeld in Paradisus Batavus p. 209 van Paul Hermann, gedrukt in 1698. Rechts Flos Susanna zoals afgebeeld in Rumphius' AKB Lib. 8, Cap. 70, p. 287, gedrukt in 1743.
| |
De Susanna-bloem
Er is toch wel iets dat wijst op correspondentie via Batavia! In de ‘Prodromus’ uit 1691 vinden wij op p. 355, zònder afbeelding een korte notitie van Hermann: ‘Flos Susanna Rumph, v. Orchis Amboinensis floribus, albis sunbriatis, Flos Susannae, Rumphii’.
In ditzelfde verband schrijft Hermann [Par. Bat. 1698, p. 209 mèt afbeelding]: ‘Orchis Amboinensis floribus albis sunbriatis. Flos Susannae. Rumphii. Par. prod.’. Dit laatste is een verwijzing naar zijn Prodromus uit 1691, waarin de al genoemde passage staat. Daar voegt hij in zijn Paradisus Batavus aan toe: ‘in hortis nostris nondum flotuit, icon verò ad figuram à Clarissimo Rumphio, ‘Plinio Indico’ dicto. Ex Java Missam facta est. De figuur werd Hermann vanuit Java toegestuurd; dat was zeer waarschijnlijk door Cleyer gebeurd.
Dit is zeer opmerkelijk, omdat hieruit blijkt dat Hermann in 1691 - dus lang voordat Rumphius' Kruidboek [Lib. 8, Cap 70, p. 286 uit 1743] gedrukt werd - al de beschikking had over een tekening van Rumphius van deze orchidee, vernoemd naar Rumphius' vrouw Susanna, die op 17 februari 1674 bij de grote ambonse aardbeving om het leven kwam.
Hermann's afbeelding hiervan vergelijkend, met die uit Rumphius' Kruidboek van een halve eeuw later, leert dat er een treffende overeenkomst tussen beide tekeningen bestaat. Dit geeft aan dat er intensieve inter-aziatische contacten bestonden tussen de verschillende geleerden. Het centrale knooppunt daarvan was Batavia.
| |
| |
| |
Heurnius, Justus (1586-ca 1653)
Justus Heurnius was de zoon van de Leidse hoogleraar in de medicijnen, Johannes Heurnius. Justus studeerde medicijnen en promoveerde in 1611 te Leiden. Daarna reisde hij vijf jaar door Frankrijk en Engeland. In 1616 was hij weer terug en vatte hij in Groningen een studie in de theologie aan. Een jaar later was hij al predicant in een dorp bij Woerden. Hij had zich denkbeelden gevormd over over de verbreiding van het evangelie onder de ‘Indianen’. Hij schreef een boekje De Legatione evangelica ad Indus, dat hij opdroeg aan de Hoogmogende Heeren en de Staten-Generaal. Die besloten hem ‘met hondert gulden te vereeren’. In 1623 werd hij beroepen voor Oost-Indië en op 9 januari 1624 vertrok hij met de Gouda naar de Oost. Hij had als voorwaarde bedongen dat hij: ‘niet aan de Europianen, dog aen de heijdenen Gods Woord zou verkondigen’ [Troost. pp. 179-182].
In april 1624 kwam hij bij Kaap de Goede Hoop aan, waar hij aan wal ging. Daar maakte hij een tiental eenvoudige tekeningen van kaapse planten, waarbij hij beschrijvingen voegde. Hij wordt in Zuid-Afrika gezien als de allereerste die de kaapse flora bestudeerde. Op Batavia aangekomen stuurde hij zijn tekeningen en beschrijvingen naar zijn broer Otto Heurnius, die in Leiden hoogleraar medicijnen was geworden. Deze gaf het materaal door aan een collega Bodaeus à Stapel, die de eerste publicatie over kaapse botanie liet drukken. De Kaap-kolonie werd pas in 1652 gesticht en zou gedurende lange tijd een belangrijk knooppunt blijven voor wat betreft de studie van aziatische en kaapse exotische planten.
Op Batavia arbeidde hij als ‘Verkondiger des Goddelijken Woords’ onder lijfeigenen, Malabaren en Chinezen. Hij maakte daar de beide belegeringen van Batavia door Sultan Agung van Mataram mee. In september 1627 begroette Heurnius daar Jacob Bontius (1592-1631), die hij nog uit zijn studietijd te Leiden kende. Heurnius was aanwezig bij het overlijden van Jan Pietersz. Coen in 1629. Een dag later kwam Jacques Specx uit Holland op Batavia aan en deze werd de nieuwe GG Specx die werd geconfronteerd met ‘De Affaire Sara Specx’. Sara was zijn dochter, die hij bij zijn vertrek naar Holland had achtergelaten onder de hoede van Eva Ment, de vrouw van Coen. Zie voor deze ‘affaire’ GLBA p. 209. Specx verweet Heurnius en anderen dat zij te slap waren geweest ten aanzien van de draconische straffen die Coen had opgelegd aan Sara en haar vrijer Pieter Cortenhoeff. Tussen Specx - die predicanten toch al niet zo hoog in het vaandel had staan - en Heurnius zou het nooit meer goed komen.
Heurnius heeft gewerkt op de Coromandel-kust van India en werd in 1633 naar Ambon gestuurd. Op het eiland Saparua kwam hij terecht in het dorp Ulat. Eindelijk was hij onder zijn ‘heijdenen’. Hij meende dat men in de Molukken niet moest prediken in het Nederlands en evenmin in het Maleis, omdat de mensen in de Molukken beide talen niet verstonden. Het moest in de locale taal de ‘Bahasa Tanah’ gebeuren; een heel verstandig voorstel. Niettemin zou hij later toch nog een Vocabularium Duijtsch-Maleis samenstellen. Rumphius noemt hem een taal-kundige [AH Deel I, p. 65] en is positief over hem: ‘de voorige Leeraars, wegens onkunde der taal en schaarsheijt der visitatien, weijnig dienst onder de Inlanders deden’.
In 1639 vertrok Heurnius naar Patria waar hij, tot zijn dood toe, in Wijk bij Duurstede predikant zou wezen. Het blijft opmerkelijk, dat hij slechts aan de Kaap iets aan
| |
| |
plantkunde bedreef - en dat als éérste - terwijl hij van 1624 tot 1639, nooit meer blijk heeft gegeven van belangstelling nòch voor de overweldigende tropische flora, nòch voor tropische geneeskunde.
| |
Jager, Herbert de. (1636-1694)
Herben de Jager werd als boerenzoon geboren in Aarlanderveen, niet zo ver van Zwammerdam. Hij studeerde in 1658 eerst theologie met een beurs van de stad Purmerend [Stapel III, p. 477]. Toen die beurs afliep verzocht hij de Heeren XVII om subsidie voor 2 of 3 jaar. Dit werd twee maal geweigerd. Maar hij was: ‘een persoon van ongemeene hoop en verwachting in de orientaelsche talen albereits seer geverseert en ervaren en wijders met een seer goede getuigenis in 't regarde van sijne comportementen gemunieert’. Het was de arabist Golius (1596-1667) die aanbood hem op zijn kosten te onderhouden, in de verwachting dat de vorderingen die hij maken zou zóó groot zouden zijn, dat de Compagnie wel zou besluiten hem te helpen. Op aanbeveling van de ‘classis’ van Amsterdam verkreeg hij op 4 september 1659 een gunstige beschikking. Hij kreeg 100 Rijksdaalders per jaar en men restitueerde de door Golius gemaakte kosten voor hem. De Jager voltooide zijn studie te Leiden in 1661 waarbij men hem vereerde met fl. 50,-. Ieder dacht dat hij theologie had gestudeerd, maar toen bleek: ‘dat hij helemaal geen lust gehad had in die studie, maar wèl in die van de mathesis, oriëntaalse talen, mitsgaders in 't stuck der fortificatie’. Verder had hij een gebrek aan zijn stem, hij was asthmatisch en zou nooit galmend hebben kunnen preken zoals van een ‘bedienaar van God's woord’ verwacht werd. Goede raad was duur en na wikken en wegen besloot de VOC hem - vermoedelijk op grond van het oordeel van Golius - voor één jaar nog fl. 250,- te geven. Dit alles schrijft Van Troostenburg de Bruijn. De Haan [Pr. I, pers, p. 220] zegt dat Golius het oog op hem had laten vallen, als zijn opvolger op de leerstoel Oosterse Talen. De Jager voltooide zijn studie in 1662. Het vreemde is dat het Album Studiosorum van Leiden zijn inschrijven daar plaatst op 9 februari 1662 als hij 25 jaar oud is
en Mathesis studeert. Korte tijd later kwam hij als ‘onderkoopman’ in dienst van de VOC. Hij meende dat hij ten aanzien van de Compagnie verplichtingen had. Golius betreurde zijn vertrek. De Heeren XVII schrijven op 18 september 1662 een brief aan de vlootvoogd waaronder hij naar Indië zal varen. Zij schrijven:
‘.... staat UE[dele] met de scheepen van deze equipagie mede toe te komen eenen Hubertus de Jager van Zwammerdam (!) hebbende eenige jaren tot koste van de Ed. Compagnie op de Universiteit tot Leiden gestudeert, voornamelijk in de Mathesis en Orientaalsche talen, waarin hij soodanige progressen heeft gedaan, dat hij daerin vrij excelleert en uijtsteeckt, gelijk hij in de kennisse van Fortificatien, item Botanica en Astronomie verre geadvanceert is’. Hij zou daar als: ‘Rector of Opziender in de nieuwe op te rigten Latijnsche School lichtelijk met goede diensten kunnen doen; zoo ook in het translateren van alle Maleitsche geschriften, daartoe hem de kennis van de Arabische talen groote aanleiding zal geven’ [Leupe, 1869, p. 67]. Stapel, Dl III, p. 477] schrijft dat De Jager met een door de Compagnie betaalde uitrusting (!) uitkwam.
| |
| |
De Jager vertrok 29 november 1662 uit Texel met het ‘fluyt-schip’ Ooijevaer. Op 10 april 1663 was hij aan Kaap de Goede Hoop, vanwaar hij een week later doorreisde naar Batavia, waar hij op 21 juni aankwam. De GG en de Raad van Indië schreven aan de Heeren XVII dat zij: ‘tot nog toe geen bekwame [leer]stof kunnen uijtvinden als [zij] wenschen’. Daarom werd hij geplaatst als eerste Klerk op de Algemeene Secretarie [Leupe 1869, pp. 68, 69].
Op 31 januari 1665 vraagt De Jager ‘verhooging van rang en gagie, daar hij met zijn inkomen van onderkoopman - wil hij met aanzienelijcke lieden omgaan en buitendien niets besit - beswaerlijck kan rondkomen’. Hij betreurt het: ‘dat hij een professoraat te Duisburg (?) heeft laten varen omdat hij zo veele weldaden van de Bewind-hebbers hadde genoten’.
NB. De Jager verdiende fl. 40,- per maand, slechts fl. 4,- meer dan de eerste de beste ziekentrooster en ruim fl. 40,- mínder dan een predicant, die voor de éérste keer naar Indië uitkomt.
In september 1665 vertrok hij in de rang van ‘koopman’ voor de eerste maal naar Perzië samen met Huijbert De Lairesse, de nieuwe directeur van de VOC-vestiging daar. Op 24 februari 1666 kwamen zij te Gamron aan. Spoedig vertrokken zij naar de hoofdstad Isphahan om de handelsbetrekkingen te verbeteren. Deze onderhandelingen hadden succes, mede dankzij De Jagers kennis van het Perzisch en niet in de laatste plaats ook door zijn wijze van omgaan mèt en begrip vóór Oosterlingen. De Jager kreeg ‘een opper- en een onder-kleed van goud- en zilver-laken’ [op. cit. p. 71]. Tot begin 1670 bleef De Jager in Isphahan, om dan terug te keren naar Batavia. Op 6 mei scheepte hij zich in op de Nieuwenhoven om via Paliacatte, op de kust van Coromandel, naar Java te reizen. Maar de Gouverneur daar besloot hem voorlopig op die kust te houden. In verband met een reis naar de ‘Coningh van Golconda Suagie Ragie’ (radja) wilde hij hem vanwege zijn talenkennis meenemen. Golconda - nu Hayderabad - was een centrum voor de handel in zilver, goud en edelstenen. De missie verliep niet erg succesvol en op 14 november was De Jager weer op Paliacatte. Daar kreeg hij nu de opdracht: ‘de swaerste bolwerken [daar] met buscruijt te doen opspringen’. Herbert stelde vast dat de muren zeer zwak waren en: ‘met de hant ligt te raseeren sal wese, sonder daeraen partije buspoeder te verspillen’. Hij werkte daar ook aan een appendix bij een brief, die François Baron te Suratte gestuurd had. Deze appendix was: ‘gestelt in verscheide cijffer-letters en caracters die niet conden verstaen worden’. De Jager ‘die sijne studij maeckende, op de caracters, ook de ontbindinge en ontcijfferinge daervan uijtgevonden heeft’. De Jager was dus ook nog een ‘cryptografisch’ analyticus! In september 1674 was hij bij de belegerde india'se stad São
Thomé, die door de VOC werd ingenomen. In november 1675 werd hij naar Ceylon gestuurd onder andere: ‘wegens sijn affabelen ommegangk met d'inlanders’. Hij moest daar ook de vestingwerken beoordelen en de sterktes daar verbouwen. Het was in die tijd dat hij de talen Tamil, Telugu, Singhalees en Sanskrit leerde.
Op 31 januari 1665 had De Jager al eens een lange brief geschreven aan de ‘Hooge Heeren’, waarin hij zegt dat hij: ‘op de Generale Secretarie beter op zijn plaats is om de C[ompagn]ie te dienen, door uit alle aantekening[en] die hij gedurende de jaren
| |
| |
gedaan heeft, te ordenen en deselve in sekre capita te schicken en in een manuele of vademecum in te schrijven’. Hij wilde dat ook doen voor het Maleis: ‘waarin hij binnen weinige weken soo verre geavanceert [was] dat d'ordinaere geschriften in deselve tale lesen en voor de vuijst hebbe leren verstaen’. Waarvan dan: ‘se voortaen op d'Academien (hij denkt hier natuurlijk in eerste instantie aan Leiden, wb) nevens d'andere orientaelse taelen soude cunnen geprofiteert werden’. Hij had geen hoge pet op van de kwaliteit van de meeste tolken. In deze brief verzucht hij: ‘In 't translateren van Maleitsche geschriften in onse tale is ordinaris seer slordigh over geloopen; werdende alleen maer de meningh van deselve in generale termen uitgedruckt, en dan kon men geheel mis[s]laen, ja geheele subjecten achterwege laten’ [Leupe, 1669, p. 92].
In de 18de eeuw werd het probleem van het vinden van goede tolken veel eenvoudiger omdat er toen meer kinderen bestonden die in Indië, uit gemengde huwelijken geboren waren. Dezen leerden vaak ook de taal van de streek waar zij woonden. Zo moeten er voor het Soenda's, Javaans, Madurees, Sumatraans en vele andere talen, steeds wel enkelen gevonden zijn die bij het tolken konden assisteren. Frederik De Houtman (c. 1550-1627) - de eerste Gouverneur van Ambon van 1605 tot 1611 - sprak vloeiend Maleis, dat had hij geleerd tijdens de twee jaren, van 1598 tot 1600, dat hij door de Atjehers gevangen werd gehouden. Stapel noemt [Dl. III, p. 491] het voorbeeld van Valentijns vrouw Cornelia Snaats, die in Indië geboren was, en al jong een grote vermaardheid had om haar talenkennis. Zij kon het Maleis geschreven in arabisch schrift lezen èn het ook schrijven. Misschien heeft Rumphius ooit nog eens van haar kennis gebruik gemaakt.
Wat De Jager betreft is het duidelijk dat hij op taalkundig gebied een uitzonderlijk man was. Hij was de éérste, die in Azië vergelijkende taalwetenschap beoefende. Hij was daarin een pionier! Hij ontdekte een verwantschap tussen het Sanskrit - waarvan hij zelf zegt dat ‘zijn kennis niet groot is’ [De Haan Pr. I, p. 221] - en het Tamil en Hoog-Javaans [Stapel III, p. 478]. Bovendien signaleerde hij een aantal woorden en woordvormingen in het Maleis, het Laag-Javaans en het Malgasí de taal der Hova's op Madagascar.
Nicolaes Witsen had veel waardering voor De Jager en zei van hem, dat deze: ‘behalve botanie en wiskunde genoegsaem in alle bekende taelen kundig was’. Blussé en Ooms noemen hem een talenwonder dat meer dan tien aziatische talen sprak [Kenn. & Comp. p. 7].
Op 7 oktober 1680 vertrok De Jager van Ceylon naar Batavia met de Vrije Zee. Hij kwam een maand later daar aan, na 15 lange jaren te zijn weggeweest. Daar kwam hij weer op de Secretarie te werken, waar hij wellicht enige gelegenheid kreeg zijn geschriften op orde te brengen. Daarnaast leerde hij aan predikanten Arabisch en Maleis. Tijdens de bantamse campagne onder De St-Martin werd De Jager hem nagestuurd, toen bleek dat De St-Martin voor de delicate onderhandelingen toch onvoldoende Maleis kende. Het moet voor De Jager een grote teleurstelling zijn geweest, dat hij nog steeds niet de gelegenheid kreeg om rustig zijn geschriften te ordenen en tot een wetenschappelijk verantwoord geheel te verwerken op de Secretarie. Net zo als Rumphius' Maleise woordenboek - slechts van letter A tot P -
| |
| |
is ook De Jagers woorden-boek verloren gegaan. Dit lot trof ook zijn Maleise Spraakkunst.
Op 1 december 1683 vertrok De Jager - ‘sijnde seer expert en grondigh ervaren in de Persiaensche tale’ - al weer naar Malacca, Ceylon en Cochin. Hij ging met frisse tegenzin. Als hij op 25 januari 1684 een brief schrijft aan Rumphius, ligt zijn schip bij het eilandje ‘Dinding’. Dinding ligt vóór de maleisische kust van ‘Kedah’ bij de stad ‘Perak’. Hij zegt dat hij tegen deze tweede reis naar Perzië, waaraan hij nèt begonnen is, vreselijk opziet. Hij klaagt dat hij: ‘onderweg niets aan botanie kan doen, door tegenwerking van hen die degelijke studien niet alleen haten, maar als gebreken en ondeugden zien’ [Valentini No. IV, pp. 23-27].
Het ging nu in Isphahan over een conflict in verband met de handel in zijde, waarvan de Shah het monopolie had. Zij werden daar zo lang aan het lijntje gehouden dat Reijnier de Casembroot - de leider van het gezantschap - het eiland ‘Kishm’ (nu Qeshin) bezette en het daar liggende fort belegerde. Dit gaf zich op 3 augustus 1684 over. De Shah Soleiman was zeer vertoornd en verbood iedere handel met de VOC. Hij schortte de besprekingen op, zolang het eiland niet ontruimd was en de genomen schepen niet gerestitueerd waren. Er was nog lang geharrewar en pas in 1691 zou daar een nieuw verdrag met de VOC gesloten worden [Stapel III, pp. 429-430]. Men kan zich voorstellen hoe een wetenschapsman als De Jager zich in die situatie gevoeld moet hebben.
Op 18 januari 1687 was De Jager weer terug op Batavia en kon hij zijn studiën weer hervatten. Het vervelende was dat hij sukkelde met zijn gezondheid. Hij was altijd al asthmatisch geweest en had nu ook een ‘borst-kwaal’ [hart? wb] en verwachtte niet lang meer te zullen leven [De Haan, Pr. pers I, p. 221]. Toch moet hij nog veel gedaan hebben, want uit zijn nalatenschap kreeg zijn vriend Isaac De St-Martin:
‘Een Maleijtse gramatica door De Jager zal[ige]r; een ontwerp van een Persiaans woordenboek door De Jager en een bondel van diverse maleitsche geschriften’.
[Zie Tijdschr. Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde 1900. De Haan: ‘uit oude notarispapieren’ pp. 302-307].
Zie ook Van Ronkel in hetzelfde tijdschrift [p. 313 en 314] die zegt:
‘Onder eenige oude papieren van het Bataviaasch Genootschap bevindt zich een gedeelte van het bekende gedicht Goelistân van den beroemden Perzischen dichter “Saedr”.
in het Hollands vertaald door een onbekende’.
Hij denkt dat dit deel heeft uitgemaakt van de ‘bondel’ en dat De Jager de vertaling maakte.
Op 12 februari 1692 werd bij de Resolutie van de Weeskamer te Batavia ingeschreven een ‘Donatio inter Vivos’. De Jager had al jaren: ‘een “oppasser” Joan Godfried Vitus, adelborst en ruijter in dienst der Compagnie’. Aan hem vermaakte De Jager zijn slaaf: ‘uijt insicht van sijne getrouwe diensten aan mij onderschreven gepresteert’ [De Haan Pr. I pers. p. 223].
| |
| |
Op 26 november 1692 werden De Jagers middelen ‘vermits sijne quade dispositie en gebrek in de memorie’ overgegeven aan de Weeskamer van Batavia: ‘om daeruijt gealimenteert te werden door de Weesmeesteren; dog het opperkoopmans (!) costgeld en randsoen, dat hij tot nog toe mede genoten hadde, te doen afschrijven en inhouden’ [Resolutie 7 april 1693]. De Jager tobde al langer met zijn geheugen. Op 7 april 1693 is hij: ‘in zijne hooge jaren [Hij is dan ècht pas 57 jaar oud! wb] tot Kranksinnigheijt vervallen zijnde’. Op 11 september 1693 blijkt hij: ‘eenigsints van sijne Kranksinnigheijt gebetert, soodat hij weer kostgeld en rantsoen genieten zal’ [De Haan, Pr. I, pers., p. 222-223].
Op 9 januari 1694 overleed De Jager. Hij had veel vrienden en kennissen. De rekeningen vermelden: ‘voor 't drukken van 400 dootbrieven 8 Rijksdaalders, voor de doodskist 11, 24 voor rouwgoet, 10 1/2 voor 7 lange rouwmantels, 4 voor 4 aansprekers, 23 3/4 voor graf-costen, 56 1/4 voor verstreckte spijse en 60 voor geleverde dranken’. De vendutie van zijn boeken, op 24 mei, leverde 159 Rijksdaalders en 26 stuivers op.
Een week na de veiling kwam de repatriërende dominee François Valentijn met de Andromeda uit Ambon te Batavia aan. Het zal hem zeer gespeten hebben dat hij niet eerder was aangekomen. Hij bleef een paar maanden op Batavia en leefde in grote vriendschap met [Melchior] Leydecker (? -1701), die de vendutie had verzorgd. Misschien heeft onze ijdele dominee nog iets van hem losgekregen.
Het is niet bekend of De Jager getrouwd was en of hij kinderen had; zijn leven zo overziend lijkt dat niet waarschijnlijk. De enige familie die hij in Indië had was een aangetrouwde tante, de weduwe van de predikant Hubertus de Jager. Deze oom van hem, die op 18 april 1669 op Ambon aankwam, overleed daar in september 1670. Deze oom van ‘onze’ Herbert heeft zijn neef op Batavia niet kunnen ontmoeten, omdat die toen te Isphahan was. Valentijn [III, 1, p. 67] schrijft dat die oom op 5 september 1670: ‘wegens ergerlyk gedrag, buiten dienst voor den tyd van drie maanden gesteld wierd, quam in diezelfde maand te sterven’. Wat die man had uitgespookt vertelt hij jammer genoeg niet. Valentini [India Litterata p. 415] vermeldt in 1689 een ‘amita’ [dat is Latijn voor ‘tante’] die Rumphius op Ambon nog had gesproken [De Haan, Pr. I, p. 221]. Dit was de weduwe van de in ongenade gevallen oom. Rumphius refereert overigens nergens aan haar.
Nicolaes Witsen, die hem nog uit Leiden kende, waardeerde De Jager zeer. Hij meende dat De Jager: ‘sijns gelijcken in de orientaelse taelen niet en heeft gehadt, ja, genoegsaem alle taelen kende’. En naar aanleiding van diens dood zei hij: ‘Sijn geleertheijt was oorsaeck dat hij arm stierf op Batavia: hij heeft een schat van geleerde aantekeningen naegelaten dog [die] alle verwaarloost [werden], sijnde hier niemant bij ons curieus [geen belangstelling, wb]’. De Haan [Pr. I. pers. p. 221] voegt daaraan toe: ‘dus lagen die papieren destijds nog, naar het schijnt, op het Oost-Indisch Huis te Amsterdam; in augustus 1695 waren zij in Patria aangekomen’. Witsen schrijft [Lias, 1989, p. 140] dat hij Jean Chardin's (1643-1713) werk Journal d'un Voyage en Perse met dat van Engelbert Kaempfer's (1651-1716) Amaenitates Exoticae vergeleken heeft met de papieren van De Jager. Dan zegt hij: ‘niemand die [deze papieren] ooit zag als de schrijver en ikzelf’. Niemand op het Oost-Indische Huis heeft blijkbaar het benul gehad deze geschriften naar de Academie in Leiden over te brengen. Zo'n tragische
| |
| |
lot trof De Jager, wellicht was hij te bescheiden om het belang van zijn wetenschappelijk werk aan te prijzen. Hij zou iets meer van het karakter van Cleyer moeten hebben gehad en meer ‘tam-tam’ voor zichzelf gemaakt moeten hebben; maar zoiets kón hij niet. Zou de inhoud van de kist met De Jagers papieren zich nog ergens in het Rijksarchief bevinden?
Hij was een van die weinige wetenschappers, die zó met kop en schouders boven hun omgeving uitsteken, dat zij geheel vrij blijven van de vulgaire ambitie, die minder groten zo vaak nodig hebben om zich te profileren. Hij was een vriendelijke man zonder belangstelling voor belangrijke contacten met zogenaamd hooggeplaatste personages, bijvoorbeeld mensen die wij tegenwoordig managers noemen, die hun gewichtigheid moeten ontlenen aan Potemkin-achtige decors, rituelen met hoge salarissen en exorbitante ‘afvloei-regelingen’ zèlfs als zij niets presteerden. De Jager maakte deel uit van het soort waartoe de mathemaat Karl Friedrich Gauss (1777-1855) en Christiaan Huijgens (1629-1695) behoorden; werkelijk grote mensen die niet denigrerend over anderen behoeven te spreken om zich aldus te verheffen.
De Biographie Universelle, Ancienne et moderne vermeldt dat de Franse reiziger Jean Chardin (1643-1713) in 1666 in Perzië Herbert De Jager heeft ontmoet. Deze Fransman ging al heel jong naar Azië en woonde vele jaren in Perzië. Hij was vaak in Isphahan en beschreef zijn reizen en waarnemingen over geloof, politiek gebruiken en geschiedenis in een bekend geworden boek Voyage en Perse. Dit was een reisboek zoals er in de 17de eeuw vele waren. De behoefte aan verhalen over verre streken en exotische volkeren was erg groot; tiéntallen van zulke populaire geschriften vonden hun weg naar het grote publiek dat zich verbaasde over vreemde zaken. Chardins boek kreeg spoedig een grote renommée.
Montesquieu (1689-1755) schreef een dergelijk reisboek: Lettres Persanes dat hij opzette als een boek, dat perzische reizigers, die Europa bezochten, zouden hebben kunnen schrijven. Montesquieu laat in zijn sarcastische boek met humor zien, dat Aziaten nèt zo vreemd tegen de Europeanen aankeken als dezen dat tegen hún cultuur deden en vaak nòg wel doen. Daarmee leverde Montesquieu sterke kritiek op interne europese toestanden. Om daarvan een voorbeeld te geven nemen wij brief No 24, waarin de Pers Rica vanuit Parijs schrijft aan zijn landgenoot Ibben, die dan in Smyrna is.
‘D'ailleurs ce roi (Louis XIV, wb) est un grand magicien: il exerce son empire sur l'esprit même de ses sujets; il les fait penser comme il veut. S'il n'a qu'un millions d'écus dans son trésor, et qu'il en a besoin de deux, il n'a qu'à leur persuader qu'un écu en vaut deux’. En een eindje verder: ‘Il y a un autre magicien, plus fort que lui, qui n'est pas moins maître de son esprit, qu'il l'est lui-même de celui des autres. Ce magicien s'appelle Pape. Tantôt il lui fait croire que trois ne font qu'un, que le pain qu'on mange n'est pas du pain, ou que le vin qu'on boit n'est pas de vin, et mille autres choses de cette espèce’.
Zulk cultureel relativisme is kenmerkend voor het geestelijk klimaat van de intellectuele elite in de 18de eeuw.
| |
| |
| |
Correspondentie tussen Rumphius en De Jager
Op 20 mei 1683 schreef Rumphius vanuit Ambon een brief aan De Jager [Valentini No. I, pp. 3 en 4]. Hij schrijft over plantensoorten, die hij via Jacob De Vicq in het afgelopen jaar toegestuurd kreeg. Hij verontschuldigt zich dat hij maar één assistent heeft, die zijn handen vol heeft met het op orde brengen van zijn uitvoerige beschrijvingen van ambonse gewassen: ‘woran ich wegen nunmehr annahenden gebrechlichen Alters nicht viel Zeit verspielen kann’.
Hij heeft het over ‘Konings-nagelen’ die oorspronkelijk van Ternate komen. Hij heeft vaak geprobeerd om stukjes sandelhout - uit welk land dan ook - te verkrijgen. Wat hem vanuit Batavia bereikte was meestal ‘Kaliatur-hout’. Rumphius vraagt hem of hij hem daar over in kan lichten. Hij gelooft dat het roode sandelhout in Indië niet te vinden is. Hij spreekt van Cleyer, Da Orta, Martini en een zekere Abraham Boudens. Over deel 2 van de Hortus Malabaricus zegt hij:
‘So allbereit im Druck sind / nichts finden kan vor mich und andere / so die Malabarische nahmen nicht verstehen / sehr dunckel und unbegreifflich ist. Ich habe vor mich selbst einen Schlüssel über dieses werck gemacht / absonderlich für solchen Gewächsen / die wir aus der Beschreibung und Abbildung erkennen können / wie selben dieselbe in diesen Insulen und auf Malaisch genennt werden’.
Verder schrijft hij over ‘Ubi-radja’ en trechtervormige zwammen, die slechts in november voorkomen als het erg droog is. Deze worden gedroogd als medicijn gebruikt. Verder noemt hij Martini's Chinese Atlas en diens verhaal over Gin-seng. Interessant is dat Rumphius dus al in 1683 beschikte over de eerste twee delen van de Hortus Malabaricus!
Rumphius schrijft ook: ‘Da fern Mein Hochgeehrter Herr (De Jager, wb) persöhnlich in dies Provintz hätte komme sollen / wie einige Freunde Geschrieben [haben]’. Het Duits is van Valentini, die de oorspronkelijk nederlandse teksten in het Duits vertaalde.
Op toevallig dezelfde datum van 20 mei 1683, zette De Jager zich, te Batavia, aan zijn schrijftafel om een brief [Valentini No. II, pp. 5-13] aan Rumphius te schrijven. Dit is opnieuw een zéér uitvoerige brief, waarin hij het heeft over het heerlijke werk, dat hij onder handen heeft. Ook hij schrijft over de malabaarse namen die Van Reede tot Drakestein gebruikt. Het zijn beschouwingen over de woorden in diverse talen, waar hij het in verband met Madagascar heeft over het boek van Etienne De Flacourt. (1607-1660). Verder schrijft hij over rode sandel, Drakenbloed of djerenang en Timoreese Sandel / Kaliatur. Hij verbetert de naamgeving van planten door Van Reede. Hij noemt vaak Cleyer en hij is erg bezig met planten-namen in verschillende talen. Hij heeft (destijds) de Sarsa-parilla gezien in de ‘Hortus Academicus’ te Leiden. Hij zegt dat de Gin-seng (Radix Chinae) wellicht een Oebi-soort is, gelet op de vorm van de bladeren. Hij stuurt met deze brief een stukje ‘sandel-hout’ dat hij in Golconda (in India) in een apotheek gekocht heeft. Verder doet hij er Timorees slangenhout bij, drakenbloed, Coelit Lawang etc. Verder spreekt De Jager over Jacob De Vicq, die een belangrijk contact van hem en van Rumphius was. Hij spreekt over ‘Palembangs Drakenbloed’ en ‘Timorees Sandelhout’. Hij zegt dat ‘kaliatur-hout’ geen ‘sandel’ is
| |
| |
en als medicijn schadelijk is voor de ogen. De Jager meent dat Rumphius onvoldoende onderscheid maakt.
Hij spreekt ook over de ‘Rabaço, dat door velen voor lepelkruid wordt aangezien maar dat het eigenlijk ‘sium’, ‘water-eppe’ of ‘perxil de agua’ is. (Rumphius heeft deze ‘water-pieterselie’ destijds in Portugal gezien. Zie bij Cleyer, wb). In deze brief zegt De Jager ook, dat hij destijds thee-zaad kreeg van Couplet.
Op 6 juli 1683 schrijft De Jager opnieuw een lange brief [Valentini No. III, pp. 13-22]. De Jager zegt dat hij Rumphius' brief van 20 mei 1683 ontving en deelt mede dat zijn brief, van diezelfde datum, veel antwoorden bevat op Rumphius' vragen. (Dit betreft beide bovenstaande brieven, wb). De Jager is zeer uitvoerig over o.a. de ‘Kamfer-baros’ boom, die in de tuin van de Raad van Indië [Willem van] Outhoorn geplant werd en die nu twee man hoog is. (Outhoorn werd later - van 1691 tot 1704 - nog Gouverneur-Generaal, wb). Hij zal er een beschrijving van geven zodra deze bloeit en vruchten geeft. Hij reageert op Rumpf's ‘Konings-nagels’ en ‘roode sandel’. Verder zegt hij, dat hij zijn handen vol heeft aan het vertalen van contracten tussen de Compagnie en de Koningen van Bantam en Ternate. Hij heeft op dit moment ook twee delen van de Hortus Malabaricus; hij roemt het werk, maar zegt toch dat het hem voorkomt dat de publicatie ervan wat haastig en overijld is. Hij moet bekennen dat er bij Van Reede veel gewassen voorkomen, die al andere namen hebben. Hij zegt dat er voor botanici nog wel werk overblijft om nog heel wat duisternis aan het daglicht te brengen. Hij hoopt dat [Paul] Hermann, die die streken kent, er nog wat aan kan toevoegen (Van Reede was een gedreven man, maar geen èchte botanicus, wb). De Jager klaagt er over dat het deel 3 zo lang op de drukpers wacht. Hij erkent opnieuw, dat de Gin-seng toch verwant moet zijn met de ‘Ubi-radja’. Hij noemt een zekere Theodorus Sas een man met een zeer algemene belangstelling. (Rumphius had later ook met deze man schriftelijk contact, wb). Hij schetst Sas als een Dienaar van Gods Woord, die een correspondentie onderhoudt met iemand in Macau. Het lijkt waarschijnlijk dat dat een Pater Jezuïet was. Rumphius spreekt ook over zendingen uit Macau. Deze Pater schreef uitvoerig
over Gin-seng. De Jager neemt dat ernstig. Verder schrijft hij over de trechter-vormige zwammen, waar Rumphius in zijn brief van 20 mei over schreef. Hij heeft nu Rumphius op alle punten ‘ponctueel’ geantwoord. Hij betreurt het zeer dat zijn reis als ‘secunde’ onder Padtbrugge, zoals het plan was, niet door kon gaan en dat hij Rumphius voorlopig dus niet zal ontmoeten. (Op 7 januari 1683 zette Padtbrugge als Gouverneur, voet aan wal op Ambon, wb). Hij hoopt dat het er ooit nog eens van zal komen; maar beide mannen zouden elkaar nimmer ontmoeten. Uit deze brief blijkt ook, dat De Jager het werk van Willem Piso bezat, waarin ook teksten van Bontius en van Marcgrav voorkomen. Hij spreekt van ‘indigo’ bij Piso. Verder stuurt hij met de brief mee ‘een stuk welriekend hout, dat in het Hindoestaans / Braminees / Maleis en Javaans Dewadarna heet’. Hij stuurde ook vruchten van de ‘saponaria’ uit Coromandel. Hij wil graag in contact met Rumphius blijven in verband met botanische studiën. Hij noemt weer enkele malen De Vicq, die een bijzonder goede vriend van hem is. Dan schrijft hij weer over ‘sandel’ en ‘konings-nagelen’. Hij spreekt over het vertrek van Cleyer naar Japan.
| |
| |
Interessant is dat Philippe Couplet SJ - missionaris in China en op weg naar Europa via Batavia - aan Herbert De Jager wat thee-zaad gaf.
Op 25 januari 1684 schreef De Jager een brief aan Rumphius [Valentini No. IV, pp 23-27] toen hij met zijn schip voor het eilandje ‘Dinding’ lag. Het is de brief, die wij hier boven al citeerden en waarin hij klaagt dat hij weer naar Perzië moest gaan als gevolg van de noodzaak dat men moest beschikken over zijn kennis van het Perzisch, om misverstanden bij het onderhandelingen en het opstellen van contracten te voorkómen. Hij reist met een missie onder de Heer Casember (De Casembroot). Hij ziet er erg tegen op maar hij gáát, omdat hij de verzekering kreeg, dat men hem bij terugkeer op Batavia in rust en vrede zou laten werken. Verder klaagt hij over het eten aan boord en dat hij meestal groenten eet en dat die hier niet op het menu staan. Deze brief van De Jager is een antwoord op een brief van Rumphius dd. 27 september 1683. Déze brief van Rumphius is voor ons verloren gegaan. De Jager wil ook graag weten of zijn brieven van [20] mei en van [6] juli 1683 goed zijn aangekomen. Zie hierboven.
Op 6 mei 1684 schreef Rumphius weer aan De Jager [Valentini No. V, pp. 27-30]. Rumphius deelt mee dat hij brieven kreeg van Jacob de Vicq en hij zegt dat hij twee Metallische Donneräxte naar het ‘Vaderland’ (Nederland, wb) stuurde. Deze vertoonden een rood-koperen door-adering maar bestonden verder uit een mengsel van andere substantiën. De Vicq stuurde hem ‘drakenbloed / djerenang’ en een zeer klein stukje hout en Rumphius vraagt zich af of dit ‘divadaroc’ niet de ‘Dudiar’ is, waar Beitharides over schrijft en wat de inlanders voor een soort Casuaris-boom houden. Anderen noemen het een ‘Trommelboom’, omdat de takken zo'n geluid geven als de wind er door waait. Rumphius verwijst ook naar Golius' Arabische Lexicon. Rumphius schreef over stenen gevonden op Ceylon, ‘katte-oogen’ genaamd en verder blijft hij maar bezig met ‘kaliaturhout’ en ‘sanguis draconis’ en hij heeft het weer over ‘konings-nagels’ van Ternate.
In zijn Auct, p. 65 schrijft Rumphius, dat hij: ‘voor het eerst Anno 1684 de Heer Herbert de Jager een takje [heeft] gezonden, volgens zijn woorden van den Japansche Campherboom’.
Op 25 februari 1689 is De Jager weer terug op Batavia en schrijft hij weer een uiterst lange brief aan Rumphius [Valentini No. VI, pp. 30-44]. De Jager spreekt van zijn brieven van 5 mei 1683 (deze is niét bewaard gebleven, wb) en die van 20 mei 1683 waarmee hij ‘bastaard-nagels’ en een soort ‘wilde Fo[e]li of ‘muskaat-bloem’ mee zond. (Foelie heet in Indonesië ‘Bunga-Pala’: (‘bunga’ is bloem en ‘pala’ is nootmuskaat, wb). In deze brief noemt De Jager, Andreas Cleyer ‘zijn beste vriend’. Dit is een zeer lange brief over planten uit Voor-Indië en over Van Reede. Inmiddels heeft hij nu ook de delen 3, 4, 5 en 6 van de Hortus Malabaricus ontvangen en hij merkt op dat het erop lijkt, dat Van Reede eerst alle bomen wil behandelen, voordat hij aan iets anders toekomt. Verder zegt hij: ‘dat Isaac De St-Martin, de macht en het vermogen heeft Inlanders bepaalde gewassen uit de javaanse wouden te laten halen. De St-Martin is Ordinaris Raad van Indië aan wien alle eerlijke studiën zeer ter harte
| |
| |
gaan’. De Jager schrijft, dat hij in 1683 tegen zijn zin naar Perzië gestuurd werd en hij beklaagt zich dat zijn reis naar Perzië hem heeft afgehouden van zijn botanische studiën. En hoewel hij daartoe wel de gelegenheid had om iets wetenschappelijks te doen, werd hij daarvan afgehouden, omdat hij onder het commando stond van zodanige Heeren, die zulke bezigheden niet alleen haten, maar hem dwars zaten en zelfs vervolgden. Hij schrijft weer over ‘sandelhout’ en vermeldt dat Marco Polo in zijn boek, Cap. 35, Lib. 3 schrijft dat er op Madagascar grote bossen zijn van roodsandelhout. Verder citeert hij weer een lang stuk uit: De Flacourt's Histoire de Madagascar pp. 135-136 en noemt João De Barros, de portugese geschiedschrijver. Blijkbaar bezat hij diens vier Decadas Asia die gedrukt werden in 1552, 1553, 1563 en 1615. Uit deze brief blijkt ook, dat De Jager veel boeken bezat over planten. Hij kende de ambonese Kapitein Jonker, in wiens huis bij een brand 400 exemplaren van Mestica's verloren gingen.
Op 14 september 1689 schreef Rumphius een brief aan Herbert De Jager [Valentini No VII, pp. 44-48]. Rumphius ontving twee paketten met stukjes ‘slangenhout’ uit Ceylon en met erts uit Coromandel. Hij is erg blij dat De Jager weer op Batavia is, zodat hij zijn botanische studiën weer kan voortzetten. Rumphius schrijft over de ambonse ‘cudrang’, over ‘drakenbloed’ en ijzer-hout’. Op p. 46 komt bij Valentini een passage voor, die licht werpt op de verhouding tussen De Jager en Rumphius. Ik citeer dit stuk dat in het Duits vertaald werd door Valentini:
‘Beij den längst geführten Dispuitgen von dein roten Sandelholtz / dürften wir nun endlich auf eine Geigen herkommen; indessen hätte der etlich mahl wiederholte höfliche Verweiszt namentlich / das ich in meinem Briefen meines hochgeehrten Herrns Information, die ich so sehr verlanget hatte / mit einer Ironie und spottischen worten sollte belohnet haben / weil aus dem Brief bleiben mögen. Es ist ja / Gelehrter Herr und Freund / durchaus nicht meine Intention und Meinung gewesen / jemands treue Unterrichtung zu verspotten; Sondern habe ich nicht der Freiheit gebrauchen wollen welche zwischen bethorten und vielmehr Bejahrten Disputante erlaubet ist / nemlich eine oder andere Objection vor zu bringen / umb zu grösserer Erläuterung der Sache zu kommen / solang man einiger Swürigkeit oder Dunkelkeit darinnen gewahr wird’.
Het lijkt er op alsof Rumphius in een - voor ons verloren gegane - brief, zich enigzins ironisch heeft uitgelaten en dat dat bij De Jager verkeerd gevallen is. Als men de totale correspondentie tussen beiden overziet, blijkt dat Rumphius zich wel èrg heeft vastgebeten in het ‘Roode Sandel-hout’; telkens komt hij hierop terug en telkens is het De Jager weer die hem van uitvoerig commentaar voorzag.
Dit is de enige bekende correspondentie tussen De Jager en Rumphius. Het lijkt mij niet erg waarschijnlijk dat Rumphius en De Jager, na deze laatste brief, hun correspondentie gestaakt zouden hebben. Latere brieven zullen, evenals veel vroegere, wel verloren geraakt zijn.
| |
| |
Gerhard Steinl heeft in Giessen, waar Valentini aan de Universiteit werkte, nagegaan of daar eventueel nog de oorspronkelijke nederlandse brieven aanwezig waren, die Valentini in het Duits publiceerde. Het is jammer dat dat niet het geval bleek.
In het Amboinsch Kruid-boek komen evenwel vele passages voor, die wijzen op meer contact tussen beide vrienden.
AKB [Lib 1, Cap. 9, p. 50.] Over de Jagerboom, een soort ‘Lontar’. Dat deze boom zo heet heeft niéts te maken met de naam van Herbert De Jager. Op p. 48 schrijft Rumphius dat deze boom: ‘hiet in [H]Indostan ‘Jagara’, 't welk zommige uitspreeken, als de Franse[n] ‘Schagara’ waarvan de Oude[n] buiten twijffel gemaakt hebben ‘Saccharum’, 't welk men ook nog in 't Maleis vindt; want den harden Candy-zuiker noemen ze ‘saccar’. Hierna komt een lang betoog over o.a. Ceylon en Coromandel waar deze Jager-boom veel voorkomt en gebruikt wordt. Dan zegt Rumphius: ‘Dog dit alles zal men wijdlopiger vinden en met zijn Malabaarsche namen, konnen vinden in de Curieuse geschriften van de Heer Herbertus de Jager, die te zijner tijd aan den dag staan te komen, en uit dewelke ik het bovenstaande maar hebbe geleent.. De afgedrukte tekst komt uit een brief van De Jager aan Rumphius die ons onbekend is en die wel verloren zal zijn geraakt. Overigens zijn De Jagers ‘Curieuse [botanische] geschriften’ nooit aan het daglicht gekomen.
AKB [Lib. 2, Cap. 17, p. 48 en verder]. Over het Roode Sandelhout. Daar schrijft Rumphius: ‘van het eerste gemeene of Usuale roode Sandel weet ik niets zeekerders voort te brengen, dan hetgene mij medegedeelt is door den ervaren botanicus, de Heer Herbert de Jager....’. Hierna neemt Rumphius weer een uiterst lang verhaal over: ‘uit een brief Ao. 1689 aan mij geschreven’. Deze brief is de brief van De Jager aan Rumphius dd. 25 februari 1689 welke wij hierboven bespraken. Rumphius vermeldt dat De Jager hem over ‘Kaliatur-hout’ en ‘Sanguis Draconis’ of Drakenbloed schreef.
AKB [Lib. 3, Cap. 42] Over Draakenbloet. Rumphius schrijft daar: ‘Zo schrijft Mon[seigneu]r Herbertus De Jager in een zekeren brief aan mij, dat uit den boom van het Caliatour-hout, waarvan hij zijn root-Sandel haalt gelijk boven Lib. 2 [Cap. 17, p. 48] te zien is, mede een Draakenbloet getrokken werde, doch dewijl deze en andere roode zappen van het in gebruik zijnde Draaken-bloet [op. cit. p. 80], dat wij hier in Indië hebben, te veel verschillen, zo acht ik het niet raadzaam dezelve breeder te beschrijven, te meer terwijl ik een afkeer heb van die manier, dat men verscheide dingen, die in coleur en smaak malkander zo wat gelijken, onder één geslacht en benaming zal brengen, en strijdig tegens de regel der Philosophen namentlijk: ‘die wèl onderscheidt, die wèl leert’. Deze laatste passage is zeer typerend voor de denk- en werkwijze van Rumphius!
AKB [Lib. 7, Cap. 14, p. 23-25]. Over de Cudrang-struik. De Ambonezen noemen deze: ‘Aussi abbal, dat is wilde Lemoenen, omdat deze slegte Herbaristen zijn, [en] de Cudrang onder de Limoen-zoorten rekenen. De H[ee]r Herbert De Jager noemd het “Rhamno Rubus” en “Rhamno Morus”, omdat de bladeren en de doornen na de Rhamnus, maar de vruchten na de besiën van Rubus of Morus gelijken. Hij sustineert ook dat hiervan een meede-zoorte zij, de Brasiliaansche Tatai-iba
| |
| |
dewelke Piso beschrijft pag. 163 en Marckgravius p. 119’. Op p. 25 zegt Rumphius: ‘Anno 1691 heb ik de eerstemaal de vrucht aan deze [Amboinsche] wilde zoorte gezien, eenigsints overeenkomende met hetgeene de Heer de Jager voor dezen geschreven heeft van zijn Javaans Cudrang, hetwelk hij R[h]amno Rubus noemt...’.
Beide passages verwijzen duidelijk naar één en dezelfde brief van De Jager, die later verloren gegaan zal zijn.
AKB [Lib. 7, Cap. 33, p. 64]. Over het weerhakige Touw of Gatta Gambir. Er is ook een soort in 't Maleijts Gitta Gambir genaamt: ‘want dit is een geheel andere plant, uijtwijzende zeker takjen, 't welk mij Anno 1684. door den Heer Herbert de Jager, van Malacca toegezonden is, waarvan ik ook een figuur gemaakt hadde, om neffens te vertonen, doch deselve figuur en tak, nevens meer anderen mijner papieren, drie jaar daarna door een grooten brand vernielt, zoo dat ik dezelve nu niet kan tonen; doch betrouwe datze navolgens zal beschreven zijn door den gemelden Heer onder zijn andere Werken, waar heen ik den Leezer wijs’.
Rumphius citeert hier uit de brief van 25 januari 1684, die De Jager bij Malacca en bij Dinding schreef [Valentini No. IV. pp 23-27].
De brand is die van 11 januari 1687 waarbij grote delen van Ambon-stad in vlammen opgingen. Ook Rumphius' huis werd niet gespaard en ook een deel van zijn boeken, papieren - en blijkbaar ook dit ‘takjen’- gingen verloren.
AKB [Lib. 7, Cap. 59, p. 116]. Over de Palmijuncus Drako, Rottang Djerenang. Rumphius zegt: ‘Uijt aanschrijven Van de Heer Herbert de Jager heb ik verstaan, dat hij uijt de afgekapte en uijtgeperste stukken van diergelijke Rottang een donker roode zap gekregen heeft, de Casjou zeer gelijk van coleur en smaak, behalven dat deze kruimtjes een weijnig brakkigheid bij haar hadden’. Rumphius schreef over deze Rottang ook met Isaac De St-Martin. Brieven van De Jager hierover zijn niet bekend.
AKB [Lib. 8, Cap. 24, pp. 183, 184]. Over Schoenanthum, citroengras of ‘Sereh’, daar staat: ‘Monsieur Herbertus de Jager houd ons Siree geenzints voor het opregte “Schoenanthum”, gelijk ik 't zelve ook niet houde, maar enkelijk een mede zoorte daar van’. Een eindje verder citeert Rumphius De Jager weer. Diens woorden luiden aldus: ‘De ware Schoenanthum is mij familiaar bekend, vermits ik in Persien, en op de kust van Coromandel geheele campagnes getraverzeerd hebbe, die van dit gras, hetwelk met zijne stengels omtrent twee en een half tot drie voet hoog schiet, vol stonden, verspreidende een lieffelijken reuk het gehele veld door, wanneer het nacht is, voornamelijk als het dauwd, of ook wel bij dag, als 't betrokken lucht, en regenagtig weder is’. Hiermee blijkt duidelijk dat Rumphius een brief van De Jager citeert, een brief van onbekende datum, die ook weer verloren moet zijn geraakt.
AKB [Lib. 9, Cap. 62, pp. 141, 142]. Adnotatio in Radicem Chinae & Sarsam Parillam. Rumphius spreekt hier van een Radix China: ‘de plante, dewelke daarvoor gehouden is door zekeren Portugeezen Pater uit Makkau, omtrent het jaar 1682 na Batavia aan de Eerwaarde Heer Theodorus Sass [gezonden]. Alsmede met die plante, dewelke mij Anno 1685. uit Ternaten toegekomen is, aldaar overgebracht uit Mindanao beide onder de naam van de opregte Radix China, zoo
| |
| |
moet ik geloven dat Christoph Acosta niet de opregte, maar een bastaard China gezien heeft, omtrent Goa wassende. Bij de plante aan de Heer Sass gezonden, was door gemelde Pater gevoegt een groove afteekening van een rank met drie bladeren, ieder schaars een vinger lang en een duim breed.... nog was daar bij, een korte beschrijvinge in 't Latijn, door dien zelfden Pater gestelt, beide mij medegedeelt door milddadigheid van den geleerden Botanicus Herbert de Jager’. Dan volgt een lang verhaal over de lotgevallen van de plantjes te Batavia en uit Mindanao. Het is opmerkelijk hoe vertakt de contacten tussen uiteengelegen gebieden in Azië waren, van mensen die zich met botanie bezig hielden!
AUCT Cap. 82, p. 65. Annotatie op den Campherboom. Rumphius schrijft: ‘Voor het eerst heeft mij Anno 1684. de Heer Herbert de Jager een takje gezonden, volgens zijne woorden, van den Japansche Campherboom’. Dan volgt een beschrijving van het takje en een stuk verder bespreekt hij een andere zending: ‘Daarna Anno 1691 is mij een ander takje gezonden, onder den naam van opregte Westkust-Campher’. Uit het vervolg blijkt dat de ‘west-kust’ de noord-westhoek van Sumatra is waar deze kamfer groeit tussen Priaman en Baros [p. 68].
| |
Publicaties van De Jager
Bij het doornemen van de Miscellanea Curiosa van de Academia Natura Curiosorum kwamen wij twee maal de naam van Herbert De Jager tegen.
Herbert de Jager Decur. II, An 1683 gedrukt in 1684.
Observatio 4. op p. 5. ‘De Herbae Indigo, dicto su natione cultu & extractine coloris Indigo dicta, circa Tsinsiam, in Regionibus Orientalis’.
Herbert de Jager Ill. Societ. Ind. Orient ap Belgas Proto-mercator, Mathes. & Ling. Orient perisisimus. Dec, II An. 3, 1684.
Observatio 1. pp. 11-17. De Sementina, geschreven ook met arabische karakters.
| |
Tekeningen gemaakt door De Jager
In de meer genoemde brief - vermoedelijk in 1707 geschreven - van Gisbertus Cuper aan Pieter Valckenier [KB, 72 C 31, Fol. 150r] onder punt 5.11 staat:
‘[Witsen] me parloit d'un Herbert de Jager, Allemand [1], qui par son moyen étoit allé aux Indes, et y obtint quelques charges et me disoit, qu'il, cet homme parloit toutes les langues orientales, qu'il lui avoit [envoyé] dessiner au vif les fleurs et les herbes de Iava, ce que personne n'avoit pas encore entrepris. Ie les ay vu en deux volumes, dont, il fit présent en reconnois[s]ance a Mr Witzen, et [que] ce Mr Iager [Fol. 150v] étoit mort il y [a] deux ans [2]; qu'il avoit envoyé une grandissime quantité des dessins des, fleurs, des plantes, des hommes, des femmes, des maisons, de tous les instrumens, dont les Indiens de Batavia [3] se servoient dans leur agriculture et dans toute sorte d'ouvrages [et] que la Compagnie s'en est saisie comme aussi des M[anuscrit]ss Arabe, Persan et d'autres; et tout cela étoit fermé dans un coffre [4]’.
| |
| |
In de marge staat hierbij geschreven, in de hand van Cuper: ‘Il (Witsen, wb) parloit aussi du Ganges, de la Religion des Indiens partout où il (De Jager, wb) avoit été, et Mr Witsen m'assuroit qu'il y avoit bien 800 plantes qui nous étoient inconnues [5]’.
1. | Dat De Jager een Duitser zou zijn is niet juist; hij werd in een boerengezin in Aarlanderveen geboren. |
2. | Als De Jager pas twee jaar dood zou zijn geweest moet deze informatie uit 1696 stammen. |
3. | De betrokken tekeningen werden blijkbaar àlle te Batavia gemaakt. |
4. | De ‘coffre’ is geen ‘koffer’ maar de ‘scheepskist’ waarmee alle (?) papieren uit De Jager's nalatenschap vanuit Batavia naar Amsterdam werden verscheept. |
5. | De Jager reisde lange tijd door India! |
In de publicatie van Marion Peters Nicolaes Witsen en Gisbert Cuper [LIAS, Vol. 16/1 (1989) pp. 111-150] noemt zij het prachtige boek ‘Planten, Boomen. gewassen en Kruiden’, dat zich in het Teylers-Museum te Haarlem bevindt. Dit boek komt uit de bibliotheek van Witsen en er staat bij dat hij de tekeningen die daarin voorkomen ‘voor mij doen aftekenen in indien, en van Batavia besorgt, N. Witsen, 1700’. Peters meent dat het boek de tekeningen van Herbert de Jager bevat. Dit boek bevond zich in de nalatenschap van Nicolaes Witsen. Zij is voor zover ik weet de éérste, die deze 232 tekeningen - alle in kleur - in verband met De Jager noemt. Dankzij de Heer M.A.M. Van Hoorn heb ik dit boek kunnen inkijken. Ik ben geen deskundige op het gebied van tekeningen maar acht het niet onwaarschijnlijk, dat het hier inderdaad tekeningen betreft die door De Jager gemaakt zouden kunnen zijn.
a. Nagenoeg àlle tekeningen zijn aan de linker-bovenzijde voorzien van maleise, javaanse of balische namen. Het betreft slechts planten die op Java voorkomen. Dat er ook balische namen bij voorkomen is niet zo vreemd, want op Batavia kwamen velen - vaak slaven - uit Bali. Deze namen zijn er boven geplaatst.
b. Het boek opent met een zeer groot aantal prachtige tekeningen die met een zeer bijzondere, enigzins glanzende verf werden ingekleurd, die doen denken aan de watervaste verf, zoals ook Maria Sibylla Merian die gebruikte. Het papier is van een zeer goede dikke kwaliteit op folio-formaat; bijna alle bladen bevatten een watermerk van een ‘Straatsburgse Lelie’. Er zitten ook vellen - van dezelfde kwaliteit - tussen, die dat watermerk niét hebben.
c. Verderop wordt een zeer goede plakkaatverf gebruikt op dezelfde soort bladen. Zoals bij plakkaatverf te verwachten is zijn de kleuren niet glanzend doch mat.
d. Aan het eind van het boek treffen wij [vanaf Fol. 221] bladen aan waar steeds een iets kleinere bladzijde opgeplakt werd. Dat papier is ook dunner. Doordat de bladen zijn opgeplakt valt er niets te zeggen over eventuele watermerken.
Wij moeten voorzichtig zijn met ons oordeel! Ik acht het evenwel zeer goed mogelijk dat de onder b. genoemde tekeningen door anderen gemaakt zijn, naar aanleiding van originelen door De Jager. Wellicht gebeurde dit om zo een boek samen te stellen met platen van hoge artistieke kwaliteit. Voor die onder c. geldt eigenlijk hetzelfde, omdat hetzelfde papier gebruikt werd. Witsen zou dit natekenen en kleuren kunnen hebben laten doen om een optimaal resultaat te bereiken. Als dat zo was, dan hééft hij dat
| |
| |
bereikt. De Heer van Hoorn vertelde mij dat dit dikke boek - een trots bezit - zéér vaak wordt uitgeleend voor bijzondere tentoonstellingen; soms wel ééns per jaar!
Aan de onderzijde van bijna alle Folio-bladen zijn met de hand, in inkt, aantekeningen gekrabbeld; hoogst waarschijnlijk door Burman, degene die de uitgave van Rumphius' Ambonse Kruidboek verzorgde. Het zijn litteratuur-verwijzingen, heel vaak naar plaatsen in Rumphius' AKB met Lib., Cap., en pagina-nummers. Nogal eens wordt verwezen naar Van Reede en naar Bontius; ook de naam van Kaempfer komt voor.
Zelf heb ik de indruk, dat in ieder geval de opgeplakte tekeningen onder d. door De Jager zouden kunnen zijn gemaakt en ingekleurd, deze missen de éclat van de tekeningen onder b. genoemd en lijken kwalitatief op tekeningen waarvan vaststaat dat die gemaakt zijn door Philip van Eijck en Pieter de Ruijter, beiden tekenaars die in dienst van Rumphius gewerkt hebben. Ik heb originele tekeningen van beiden gezien. Ik heb in de KB ook de daar aanwezige originele tekeningen [signatuur, 68 A 3] bekeken die Rumphius uit Ambon overstuurde. De betreffende tekeningen zijn alle in grijstinten en alle uitgeknipt en opgeplakt op dikke bladen foliopapier. De watermerken daarvan zijn helaas niet te zien. Maar het papier van de opgeplakte prenten in het boek van het Teylers-museum is van dezelfde aard als het papier, waarop de tekeningen van Rumphius zijn aangebracht.
Het zou de moeite lonen, als naar aanleiding van Peters' toeschijving eens een diepgaand onderzoek zou worden ingesteld. Ik kan mij niet goed voorstellen dat men ‘straatsburgs’ papier naar Indië zou sturen. Ik ben geen ‘papier-deskundige’ zoals de Heer Th. Laurentius uit Middelburg.
Naar de platen van de ‘hommes, femmes, des maisons, de tous les instrumens dont les Indiens de Batavia se servoient dans leur agriculture et dans toutes sortes d'ouvrages’ zou nog eens goed gezocht moeten worden in archieven en bibliotheken. Ik heb deze niet kunnen traceren.
b. Een belangrijke tekening maakte De Jager op een van zijn perzische reizen. Het betreft een potloodtekening van de ruïnes van Persepolis. Van deze tekening liet Valentijn een gravure maken, die men aan kan treffen in diens Deel 5a bij p. 220. Daarachter [op. cit. pp. 221-227] nam Valentijn over, een beschrijving van die ruïnes van de hand van De Jager. Dit stuk heet:
Beschijving van Tsehil Minaar of
van de overblijfzelen van Persepolis en 't Paleijs van Darius,
zoals het door de Heer Herbert De Jager [in]
1693 (?,wb) bezichtigt is.
Herbert De Jager was, zoals wij al zagen, van 1665 tot november 1680 in Perzië. In december 1683 vertok hij - met grote tegenzin - voor een tweede en laatste maal daarheen en in januari 1687 kwam hij pas weer terug op Batavia, waar hij tot zijn dood op 9 januari 1694 (!) verbleef. De jaartallen die Valentijn noemt [op. cit. pp. 220 en 221] slaan nergens op. Valentijn zegt zelfs dat De Jager: ‘in 1694 na 't Vaderland vertrok’ en dat hij: ‘het betreurt dat hij hem nooit heeft ontmoet’. Gelet op het karakter van Valentijn - die altijd nogal op zijn ponteneur stond - en de zeer bescheiden De Jager, zou zo'n ontmoeting toch geen gelukkige zijn geweest.
| |
| |
| |
Lamotius, Joan Isaac (1640-na 1700?)
Lamotius was iemand met een behoorlijke opleiding; hij was een plantkundige en had een redelijke kennis van de medicijnen. Op de Kaap was hij tweede koopman en vanuit Kaapstad werd hij als opvolger van Hubert Hugo als Resident naar Mauritius gestuurd. Op 17 september 1677 kwam hij op de ‘hoeker’ De Boode daar aan. Hij zou er 15 jaar blijven. Omdat hij niet in Indië verbleef stond hij buiten het circuit van hen die direct contact contact hadden met Rumphius, maar ook van anderen die in Azië natuurwetenschappelijk onderzoek verrichtten. In volstrekte isolatie maakte hij op Mauritius een studie van de botanie, zoölogie en geografie van dat eiland. Van niemand kreeg hij daarbij steun. Zelfs voor zijn werk als bestuurder, lieten de Heeren van de VOC in Kaapstad, zowel als die op Batavia, hem in een vacuüm voortmodderen. Voor wat betreft Mauritius: ‘het die Here XVII in 1609 beraadslaag oor die voordele van 'n Nederlandse volksplanting op die eiland Mauritius, waar daar 'n geskikte ankerplekke was en voedsel en water ook bekom kon word. In 1638 het die kolonie inderdaad tot stand gekom, maar in die praktyk het dit as handelspos gedien en nooit as verversingspos nie’ [Karel Schoeman Armosyn van die Kaap 1, p. 186].
De reden dat wij Lamotius in onze beschouwingen als eenling toch betrekken, hangt samen met de kwaliteit van het werk dat hij als onderzoeker daar - en later op Banda - verrichtte. Hij zou Mauritius op 21 februari 1692, vernederd verlaten en beschuldigd van ‘quade conduites’ op Batavia aankomen [Gen. Miss. Bat. 14 maart 1693]. Hij zou ten minste nog zes jaar in de Banda-archipel verblijven en daar zijn passie voor de natuur uitleven.
In verband met Lamotius is de persoon van Maarten Huijdecoper van Maarseveen van betekenis. Deze was Directeur bij de VOC-kamer van Amsterdam en ook Burgemeester van die stad. Huijdecoper zond in 1677 Johannes Bax naar de Kaap als nieuwe Commandant. Deze kreeg de opdracht vooral zorg te dragen voor de Compagnies-tuin en om een tweede tuin in te richten te Rustenburg, bij Rondebosch [Grove, Gr. Imp. p. 137]. In die tuin moesten europese bomen worden geplant. In het kielzog van Bax moet ook Lamotius meegekomen zijn. In verband met de duidelijkheid behandelen wij Lamotius' betekenis voor natuurhistorische activiteiten, geheel gescheiden van diens bestuurlijke zaken.
| |
1. Lamotius als natuurhistoricus.
Toen in 1678 Bax overleed gebruikte Huijdecoper zijn invloed bij de VOC om zijn neef Simon Van Der Stel als Commandant aan de Kaap aan te stellen. Hij verwachtte van Van Der Stel dat deze hem zou voorzien van bollen, knollen, zaden en eventueel ook dieren voor de tuinen in Amsterdam. De tochten die Van Der Stel naar Namaqualand, in het binnenland van Zuid-Afrika, maakte waren van die opdracht een uitvloeisel.
Een soortgelijke opdracht kreeg ook Lamotius in 1676 mee. Toen hij naar Mauritius vertrok zond Huijdecoper hem instructies voor het samenstellen van een Herbarium van dat eiland [op. cit. p. 138]. Hij wenste gedetailleerde tekeningen en beschrijvingen van daar voorkomende planten. Lamotius heeft zich daar met grote zorgvuldigheid van gekweten. In 1677 maakte Lamotius op Mauritius een tekening van vermoedelijk de laatste dodo op dat Eiland. Dat dat die logge hulpeloze vogel, die niet kon vliegen,
| |
| |
uitstierf is bekend, maar dit is niet een gevolg geweest van menselijke vraatzucht - het dier was niet zeer smakelijk - maar dit kwam door de grote aantallen ratten op Mauritius. Deze waren daar op schepen meegekomen en hadden zich sterk vermenigvuldigd, als gevolg van het ontbreken van predatoren. Grove spreekt in dit verband van miljoenen. Minder bekend is dat de Pigeon Hollandais (Alectroenus nitidissima), wat geen ‘in Holland voorkomende duif’ is maar een op Mauritius voorkomende vogel, die in 1826 ook uitstierf.
Lamotius was zeer geïnteresseerd in de botanie en hij legde zelfs een botanische tuin aan; vermoedelijk bij Flacq. Huijdecoper nam echter niet het initiatief om op Mauritius nog een tweede professionele natuurhistoricus te plaatsen, zodat Lamotius overal alleen voor stond. Hij was de enige deskundige voor wat betreft de ecologie op dat eiland. Hij maakte zich ongerust over het te veelvuldig kappen van ebbenhout, dat zeer veel op Mauritius voorkwam en hij voorzag een snel verdwijnen ervan als er niet systematisch nieuwe bomen aangeplant werden. Hij voorzag ook de ontbossing door het teveel kappen van ander timmerhout. Hij zou gelijk krijgen: In 1709 was ebbenhout al moeilijk te verkrijgen. Lamotius beschreef de verschillende soorten ebbenhout-bomen.
Opmerkelijk is dat Rumphius in zijn AKB [Lib. 11, Cap. 1, p. 2] over Ebbenhout duidelijk blijk geeft de ervaringen op Mauritius en de verwerking van dat hout daar te kennen. ‘Men moet het niet te jong kappen en men moet de stammen met de schors daar nog op drie maanden in het bos laten liggen’. Deze informatie zal hij wel niet van Lamotius zèlf ontvangen hebben maar via iemand op Batavia.
| |
2. Lamotius als bestuurder.
Lamotius kwam op Mauritius aan met een drietal ‘vrijburgers’ (oud VOC-dienaren) en met enkele bannelingen, daarheen gestuurd vanuit de Kaap. Het eiland had toen een bevolking van niet meer dan 50 vrijburgers en bannelingen. Op 5 april 1678 deelt Lamotius mee:
‘dat 's Compagnies Lijffeijgenen in den voorleden jare met de fluijt Hasenburg op 't Eijlant Mauritius aengebracht, heimelijck geresolveert ende beslooten hadden op seeckeren tijt, bij haer albereets vastgestelt, alle Nederlandse besettelingen den hals te breecken en om 't leven te brengen, dan voorts alle 's Comp[agnie]s goederen te roven en de logie in brant te steecken en met een vaertuijg nae 't eijlant Don Mascarenhas te vluchten. Doch was dit goddeloos voornemen noch in tijts ontdeckt en aen den dagh gecomen, verclaerende eenige van de voornaemste aenleggers, datse tot het nemen van dese horribele resolutie, door seeckere vrij geworden soldaat opgeruijt, gestijft ende oocq van tijt tot tijt met allerhande handgeweer (handwapens, wb) zoals van bijlen, ijsere schoppen, houwelen &c. d' Ed[ele] Comp[agnie] ontvreemt en ontstolen voorsien waeren, maer was dien booswicht weijnig tijts na 't openbaer werden van dat schrickelijcke besluit in zijn detentie overleden’ [Dag.R.Bat. 1678 p. 294].
| |
| |
Lamotius zat op Mauritius met weinig middelen en met maar weinig mensen, waaronder nogal wat die ‘daerheen geëxileert’ waren, lastige mensen en misdadigers, die men elders liever kwijt was.
In het eerste jaar na zijn aankomst maakte hij te voet een lange tocht helemaal rond het eiland, langs de kust. Daarbij tekende hij geografische zaken aan alsmede dat wat hij aan planten en dieren waarnam. De natuurlijke-historie was zijn grote passie. Valentijn [Lib. 5, Dl 2. over Mauritius, p. 153] schrijft:
‘Isaac Lamotius, deze heeft hier 15 jaaren tot 1692 gelegen, dit eiland wel doorkropen, gelijk hij eens een togt van 21 dagen, om te zien hoe groot het in zijnen omtrek was gedaan heeft. Hij sneed toen, langs strand dagelijks 3, 4, 5 en 6 mijlen marcheerende, nogal verschillende hoeken (kapen, wb) hier en daar af, en bevont het na zijne gissing, in 't rond 60 mijlen te zijn’.
Hij maakte de eerste betrouwbare kaart van Mauritius en hij wist waar de plaatsen waren om met schepen bij de kust te komen. Slechts voor wat het binnenland vertoont die kaart ‘witte’ plekken. Het eiland produceerde niet zo veel, slechts ebbenhout was een groot exportproduct. Uit Nederland kreeg hij daarvoor: ‘een nieuw geïnventeerde zaagmolen mee’ [Dag. R. Bat. 1677, p. 452].
Erg gelukkig was Lamotius niet, want er wordt gemeld (op. cit. 1678, p. 557]:
‘een bedroefde tijding dat, soo er gelooft wiert door onvoorsightigheijt van domestiquen, te midden-nacht van 's Comp[agnies] logie met alles daeromtrent was in assche geraeckt, waerbij de huijsvrouw van het Opperhooft Lamotius, op het uitterste swanger sijnde benevens haer dochterken en eenige slavinnen het leven verloren hadden, zijnde alles verteert en niet anders overgebleven, als alleenlijck het canon en al sulcke materialen, die door 't vier niet beschadight conden worden’. Dit gebeurde op 15 augustus 1679 [op. cit. 1680, p. 487].
In 1682 [p. 487] wordt bericht dat de ‘ebbenhout-saagmolen’ in gebruik genomen is, ‘men probeert nu eenige plancken te maken’. Op 30 augustus 1682 [p. 1071] wordt gemeld: ‘De ebbenhouten saagmolen is klaar, 590 stucx gesaagde plancken [sijn] naar Ceylon gestuurt’. De vraag naar ebbenhout was èn in Azië, èn in Europa en aan de Kaap heel groot. Het is zeer hard, duurzaam, maar moeilijk te bewerken hout. Mauritius was in tegenstelling tot wat men zou denken niet van groot belang in de 2de helft van de 17de eeuw. Het was voornamelijk bezet om Fransen en Engelsen te beletten, daar een verversingspost in te richten, zoals de VOC die aan de Kaap had.
Lamotius kreeg veel problemen met de kleine, heterogene en zeer verspreid wonende, bevolking. Toen hij arriveerde heeft hij naar verluidt zich te vertrouwelijk opgesteld ten aanzien van de ‘vrij-lieden’, waardoor hij aan gezag had ingeboet. Die vrijlieden hadden van de VOC de opdracht daar tenminste zich 15 jaar bezig te houden met landbouw en veeteelt, om Mauritius onafhankelijk te maken van import van voedsel. Dat liep niet op rolletjes.
| |
| |
In 1680 wordt op 25 juli gemeldt [op. cit. 487]: ‘dat het planten van Turcxe boontjes, taback, suijckerriet en het stoken van arrack vrij redelijk verliep’. Maar het hield blijkbaar niet over.
Lamotius ondervond veel tegenwerking van een zekere Jean Baptiste Dubertin. Valentijn ontmoette deze man waarvan hij vertelt dat deze in: ‘de helft van een groot schoon Huis woonde, 't geen de Lieutenant Jan Baptista Dubertino, voor zich van Compagnies Bouwstoffen, daar hij als Fabryk 't opsigt bevoren over had, gebouwd had bewoonde’ [Valentijn Dl 4b ‘uyt-en thuysreis’ p. 103]. Deze samenzweerder was uit de Kaap verbannen, voor de tijd van 25 jaar, wegens verduistering van Compagnies goederen; het is duidelijk dat dit ook de bouw van dat huis betrof. Overigens zegt Valentijn ook dat Van Reede tot Drakestein daar woonde toen hij als Commissaris aan de Kaap was. Van Reede was degene die toen hij als Commissaris aan de Kaap kwam een einde wist te maken aan de practijken van Dubertin. Hij was het die hem berechtte, gevangen zette en op 23 juni 1685 vonniste wegens: ‘infaem en inhabiel d'Edele Comp. oijt te commanderen, gedeporteert van gagie; publiquelijcken gegeselt, voor 25 jaeren op 't eijlandt Mauritius gebannen met confiscatie zijner goederen’ [Hulshof, p. 193].
Deze Dubertin had nooit mogen worden verbannen naar Mauritius, maar eerder naar Robben-eiland. Overal in Van Reede's Journaal rapporteert hij over de wandaden van dat heerschap. Dubertin zou het Lamotius nog erg moeilijk maken.
In 1682 [p. 645] wordt gemeld dat: ‘4 Engelse retourschepen zich ongewenscht bij Mauritius vertoonden en vrijwat hostiliteiten souden hebben gepleeght’. Zij kapten illegaal hout en dergelijke, maar daartegen kon de zeer zwakke bezetting niet veel uitrichten. Op 31 januari 1691 landde opnieuw een engels schip de Swertburry met 56 Engelsen, die Lamotius liever kwijt dan rijk was. Op 26 maart 1691 meldt het Daghregister Batavia [op. cit, p. 422] dat Aletta Uijtenboogaert - de vrouw van Dubertin - op de een of andere manier, samen met de soldaat Jan Balthasar Pigt, via via naar Batavia kwam op een engels schip. Zij spraken daar over het tirannieke en het gewelddadige optreden van Lamotius. Zij bepleitten zijn vervanging. Nu had Lamotius al in 1683 en ook in 1690 verzocht om van zijn post te worden ontheven. De Heeren op Batavia, nòch die aan de Kaap en evenmin de Heeren XVII hadden daarop ooit gereageerd. Nu schreven de Heeren XVII over: ‘de quade conduites van het Opperhooft Lamotius’. Op 24 maart 1692 klaagt Batavia over Kaapstad waar men te weinig doet: ‘door deze traagheid krijgt Lamotius de gelegenheid valse getuijgenissen te verwerven’. Op 26 augustus 1692 vertrok Roelof Deodati om Lamotius te vervangen. Lamotius werd, met twee anderen, opgeroepen naar Batavia, waar zij met 't Fluijtschip de Duijf op 14 maart 1693 aankwamen.
Onderweg naar Batavia kon Lamotius zich - ondanks het vooruitzicht berecht te worden - niet weerhouden zich uit te leven in het tekenen van de vissen die onderweg in de Indische Oceaan gevangen werden. Daarbij gaf hij de preciese datum en plaats aan waar dat gebeurde, dat tekende hij aan op zijn tekeningen.
‘Een “dorado” werd gevangen op 24 jan.: 1693 op de Z. breedte van 7o: 13 min. en een Lengte van 116o: 34 min. [Oost]. Op 24 feb.: 1693 een “Fockarij”
| |
| |
op 5o: 31 min. [Z] en 124o: 32 min. lengte’ [Oost]. Men bedenke dat de nulmeridiaan destijds nog niet door Greenwich liep. Men ziet dat hij zeer zorgvuldig was met betrekking tot de herkomst. Zie Kleurrijke Wereld VOC [p. 68]. Toen Valentijn in 1714 aan de Kaap was, op terugweg naar Holland, zag hij daar: ‘255 tekeningen en van visschen door Lamotius gemaakt, die ongemeen fraai door zijn Ed. getekent, uitnement van allelei verwen door malkanderen, en veel van hetzelfde fatsoen als die zeltzame visjens, die wij onder Amboina's stoffe verthonen, maar doorgaans van een geheel andere, hoewel ongemeene verwe waren. Ook zag ik 'r verscheide zeer fraaie zeepaardekens, zee-krabben en zee-sterren enz. die verdienden bewaart te worden’ [Valentijn Dl Vb Mauritius, p. 153].
Op Batavia werd het drietal: ‘bij provisie op 't Casteel in arrest gestelt’. Op 8 februari 1696 melden de Gen. Missieven: ‘Lamotius opperhooft van Mauritius en zijn secunde Abram [Van Der] Steen zijn tot bannisment van 6 jaer “in de ketting” veroordeelt’. Zij gingen naar de Banda-archipel waar zij verbleven op het eilandje Rozingain, het meest oostelijke van die groep [Schoeman: Armos. I, p. 217]. Het eiland is op zichzelf niet zo klein; ongeveer twee maal zo groot als het belangrijkste eiland Banda-Neira en het is zelfs groter dan Pulau Ay. De VOC vond dat het eiland te ver lag van Banda-Neira en Lontoir, waardoor niet het nodige toezicht zou kunnen worden uitgeöefend. Men had in 1634 daar alle notenbomen - en dat waren er veel - uitgeroeid; geëxtirpeerd heette dat. Het eiland raakte verlaten, het lag braak [Lans, p. 18].
Zelf herinner ik mij Rozingain als een desolaat stukje land, dat niet ver boven de zeespiegel uitsteekt en waar men voor drinkwater geheel is aangewezen op regenbakken. Dit laatste is overigens ook nu nog steeds zo op Pulau Ay. Op Rozingain ging Lamotius niettemin frenetiek voort met het maken van tekeningen van hoge kwaliteit. Hij kon het gewoon niet laten. In 1700 bracht hij 251 exemplaren bijeen in een Album genoemd:
Zee-toneel verbeeldende een wonderbaere verscheijdenheijd
van zwemmende en kruijpende Zee-dieren &c.
Tekeningen van Lamotius zijn terecht gekomen in het Muséum D'Histoire Naturelle in de Jardin des Plantes te Parijs [zie ‘De kleurrijke Wereld der VOC’ p. 68].
Wij kunnen, de lotgevallen van Lamotius overziend, vaststellen dat Rumphius - ondanks alle malheur die hem overkwam - het geluk gehad heeft dat hij op Ambon terecht kwam. Ambon werd al een halve eeuw door de VOC geädministreerd en was voor de VOC de belangrijkste buitenpost in de indische archipel. De verbindingen met Java waren uitstekend en Batavia verwaarloosde Ambon bepaald niet.
Daarentegen moest Lamotius het allemaal zèlf doen. Hij beschikte op Mauritius slechts over 24 VOC-dienaren, waarvan een deel soldaten! Het dun bevolkte eiland leverde weinig anders op dan ebbenhout, het was geen belangrijke post, het was een ballingsoord. Lamotius werd verwaarloosd door de Heeren XVII, door Simon van der Stel aan de Kaap en op Batavia intersseerde zich nauwelijks voor wat daar gebeurde.
| |
| |
De Gouverneur Generaal Willem van Outhoorn liet zijn oren teveel hangen naar vijanden van Lamotius zoals Dubertin cum suis. Een rol zal gespeeld hebben dat Mauritius aan de Kaap verantwoording schuldig was, maar te gelijker tijd ook aan Batavia. De organisatie was zo, dat gezags-verhoudingen niet altijd duidelijk waren. Wij kunnen Lamotius' situatie vergelijken met die van Frederik Coyett (c. 1615-1687) die van 1656 tot 1662 Gouverneur op Formosa was. Dit eiland werd door de Chinees Coxinga belaagd. Dáárvoor had de Jezuïet Martino Martini (1614-1661), in 1652 al gewaarschuwd toen hij op Batavia was en door zou reizen naar Nederland. Coyett werd daar dwars gezeten door een zekere Verburg, die een bitteren haat tegen hem had [Valentijn Tayouan, Dl 4b p. 82].
De ondergang van Formosa begin 1662 werd voltooid met de overgave van het fort Zeelandia. Het was de eerste keer dat een aziatisch land en dergelijke klap uitdeelde aan de VOC. Dit maakte in geheel Azië een diepe indruk. Frederick Coyett kreeg de volle verantwoordelijkheid voor deze zaak, terwijl het beleid vanuit Batavia de eigenlijke oorzaak was: ‘bij zoo slegte Vesting, die men van Batavia niet behoorlijk had doen versterken’ [op. cit. p. 78]. Voorts had Batavia weliswaar ‘op 16 July den Heer Jan van der Laan met 600 Soldaten, en 12 Schepen, en met last om Formosa te ontzetten’ [loc. cit]. Maar van der Laan probeerde eerst - buiten zijn opdracht om - Macao aan te tasten en alarmeerde daarmee Coxinga. Het werd een échec toen van der Laan bij Formosa aankwam. Daar stelde hij met enige van zijn aanhang een geschrift op, verklarende: ‘dat 'er niet de minste vreeze was; maar dat de Landvoogd (Coyett dus, wb) en zijne Raden alle tezamen lafhertige, ten uiterste bange lieden waren en schandelijke bloodaards, eer het 'er nog eens op aan quam’. Wat Jean Baptiste Dubertin voor Lamotius was, waren Verburg en Van der Laan voor Coyett. Van der Laan werd op Taiwan Jan dwars in de Weg genoemd.
Niettemin werd Coyett eveneens naar de Banda-archipel verbannen, echter naar het iets meer geciviliseerde Pulau Ay. Daar schreef hij een ‘waerachtig verhael’ dat hij noemde 't Verwaerloosde Formosa. Hoe hij door de VOC in de steek gelaten werd kan men in détail lezen bij Molewijk, die dit geschrift, dat in 1675 voor het eerst gedrukt werd, in 1991 een goed geannoteerde tweede druk bezorgde. Valentijn zag op Pulau Ay eens nog het huisje waar Coyett gewoond had.
Rumphius noemt nergens de naam van Lamotius maar het dunkt mij, dat het hem toch wel ter ore is gekomen dat deze toch zeer bijzondere man, die netzo als Rumphius de dieren-wereld bestudeerde, niet zo ver van hem vandaan in de Banda-archipel verbleef. Het schip waarop hij daarheen voer zou ook heel goed via Ambon hebben kunnen varen.
Over de herkomst van Lamotius wordt nergens gesproken. Onderzoek leverde mij op dat een zekere Joan Lamoot [1] in Ieper - West-Vlaanderen - een wever was, die in 1550 overging tot het Calvinisme. Hij werd predikant en was later in Londen, IJselmonde, Brugge en Oostende. Hij overleed in 1592 op hoge leeftijd in West-Vlaanderen. Hij had ten minste drie kinderen.
Een zekere Franchoyes Lamoot - geweermaker - woonde van 1581 tot 1601 in Colchester in Essex. Joan Lamotius [2] (1570-1627) is vermoedelijk het kind van Franchoys, dat vermeld wordt in het register van een londense school. In 1582 en 1583 studeerde hij aan de Illustere School te Gent en in 1588 schreef deze zich in aan
| |
| |
de Universiteit van Heidelberg. Joan Lamotius [2] werd predikant op IJsselmonde en later in 's-Gravesande en in 1595 preekte hij in het Frans en in het Nederlands in de Waalse Kerk te Kampen. Vanuit Colchester werd vergeefs geprobeerd hem daarheen te halen. In 1618 is hij afgevaardigde naar de Synode in Dordrecht. Voor de terechtstelling van Johan van Oldebarneveld (1547-1619) bracht hij de nacht met hem door in diens cel om hem bij te staan. Hij was het ook die deze grote Raadspensionaris - en oprichter van de VOC in 1602 - mee naar het schavot voerde (M.P. De Bie]. Joan Lamotius [2] moet een verlichte Calvinist geweest zijn, een Remonstrant.
Joan [2] was hoogstwaarschijnlijk de vader van Joan Lamotius [3] die in de Daghregisters van het Casteel Batavia vermeld wordt in de jaren 1640, 1641 en 1642 als degene, die op 14 januari 1641 Malacca op de Portugezen veroverde. In datzelfde jaar voer hij met negen schepen naar Taiwan [Valentijn Dl 4. Tayouan p. 72]. Hij wordt afwisselend ‘kapiteijn’ en ‘Sergiant-Mayor’ genoemd. De laatste rang was de hoogste voor VOC-militairen. Op 28 januari 1641 ondertekent hij een Rapport omtrent het benodigde oorlogstuig en aantallen soldaten dat nodig was om de stad in bezit te houden. Op 25 december van dat jaar komt hij op het Jacht Venhuijsen aan vanuit Malacca weer aan op Batavia. Daar moet Joan Isaac Lamotius [4] geboren zijn. Het Album Studiosorum Acadamiae Lugdunum Bataviae, meldt op 5 mei 1660 de inschrijving bij de faculteit Philosophie van een Johannes Lamotius Java Batavus! 20 jaar oud, dat hij zich inschreef als student. Dat hij zich voor Philosophie inschreef wil niet zeggen, dat hij niet van studierichting veranderd zou kunnen zijn en toch maar liever en toch maar liever medicijnen/botanie studeerde. Zie in dit verband ook de academische carrière van Herbert De Jager.
| |
Maetsuijcker, Joan. (1606-1678)
Maetsuijcker werd te Amsterdam uit katholieke ouders geboren. Hij studeerde in Leuven waar hij promoveerde in de Rechten. Hij werd advokaat bij het Hof van Holland in Den Haag en later bij het gerecht te Amsterdam. Omdat hij in het katholieke Leuven gestudeerd had, vertrouwden de predikanten hem niet. Sommigen verdachten hem er zelfs van heimelijk een Jezuïet te zijn. Valentijn [Dl 4A, p. 198] is daarvan overtuigd en hij geeft de redenen daartoe aan. Bij zijn in dienst treden bij de VOC verklaarde Maetsuijcker: ‘het gereformeerde Geloof te zijn toegedaan’. Hij kwam in dienst als ‘Pensionaris van den Achtbaren Raedt van Justitie des Casteels Batavia’ [Stapel, GG van N.I]. Op 2 mei 1636 vertrok hij aan boord van de Prins Willem naar Indië. Tijdens zijn uitreis sloot hij eens uit ergernis twee, over geloofszaken kibbelende, dominees op in een hok: ‘totdat zij het met elkaar eens zouden zijn geworden’.
Op 26 september 1636 kwam hij, na een zeer snelle reis, te Batavia aan waar hij Hoofd-Baljuw werd; later was hij eerst Buiten-gewoon en toen Gewoon-Raad van Indië. Hij hield de ‘Daghregisters’ van het Casteel Batavia bij. Hij maakte ook de ‘Bataviaasche Statuten’ en op 5 juli 1642 kwam zijn ‘Wetboek van Nederlandsch Indië’ klaar. Dit wetboek is gedurende het gehele bestaan van de Compagnie de grondslag van de Indische Rechtspraak gebleven en werd zelfs door Raffles (1781-1826) gehandhaafd tijdens het engelse tussenbestuur van 1811 tot 1816.
| |
| |
Op 10 augustus 1644 vertrok hij als Raad van Indië naar Goa, voor een tijdelijke wapenstilstand - op 10 november - met de Portugezen. Vanaf 1636 had de GG Anthonio Van Diemen een blokkade voor die stad gelegd - steeds gedurende 5 à 6 maanden - om te voorkómen dat tijdens de ‘gunstige moesson’ ook maar één enkel schip, van de uit Portugal komende vloot, de haven van Goa zou kunnen binnenvaren. Na deze missie voer hij via Ceylon weer terug naar Batavia.
Op 19 januari 1646 werd hij benoemd tot Gouverneur van de stad Galle, de zeer strategisch gelegen haven op de zuid-kust van Ceylon. Al op 13 maart 1640 was deze zwaar gefortificeerde stad in handen van de Compagnie gevallen. Het is vandaag de dag nog steeds een indrukwekkende stad, met een sterk nederlands stempel op de architectuur. Het is een genoegen daar over de ‘Lijnbaan’ lopen, en het volkomen intacte VOC-ziekenhuis en de VOC-magazijnen te bewonderen. Het is een zegen dat deze stad op de lijst staat van ‘Wereld-monumenten’ van de UNESCO.
Toen Maetsuijcker op Ceylon aankwam, kreeg hij ook het bestuur over het in januari 1644 op de Portugezen veroverde Negombo; een stad aan de kust zo'n 60 km noord van Colombo, dat toen nog niet in Nederlandse handen was. In februari 1650 vertrok hij naar Batavia, waar hij tot Directeur Generaal van Indië benoemd werd. Dat gebeurde omdat hij bewezen had een uitstekend administrateur en organisator te wezen en een voorzichtig, maar toch krachtig bestuurder te zijn. In 1653 werd Maetsuijcker - met algemene stemmen - door de Raad van Indië gekozen als opvolger van GG Carel Reiniersz.
Maetsuijcker bleef 25 jaar lang aan het bewind. Geen ènkele andere GG heeft dit ambt ooit zo lang bekleed als hij. Hij verzocht herhaalde malen om ontslag, maar dat werd steeds geweigerd. Tijdens zijn bestuur probeerde hij steeds met voorzichtigheid en tact de relaties met de inheemse vorsten goed te houden. Evenals Isaac de Saint-Martin was Maetsuijcker geen houwdegen, maar als het nodig was trad hij toch krachtig en met duidelijkheid op. Zijn gematigdheid en voorzichtigheid zal de Heeren XVII zeker goed bevallen zijn.
Rumphius heeft - naast de vele tegenslagen die hij moest ondervinden - het grote geluk gehad een kwart eeuw in een Indië te wonen, dat tot 1678 onder het opperbevel van Maetsuijcker stond. Maetsuijcker begreep mensen als Rumphius, hij waardeerde hem en zijn werk en hij heeft hem altijd de hand boven het hoofd gehouden. Dat deed later ook Joan Camphuijs, GG van 1684 tot 1691.
Op 20 augustus 1663 schreef Rumphius een brief aan de Heeren XVII te Amsterdam met het verzoek om op zijn kosten boeken mogen te bestellen die hij nodig had. Deze brief kwam op tijd om met de retourvloot dat jaar direct naar Holland te gaan. Greshoff [p. 4] schrijft: ‘Joan Maetsuijcker [...] heeft in Indië herhaaldelijk blijk gegeven van een meer dan gewonen wetenschappelijken zin’. Hij zond Rumphius' brief door, met een aanbeveling aan de Heeren:
‘... met voorschijven, dat Haer Edelen believen consent te dragen tot oversturen van alsulcke instrumenten en boecken, als [hij] tot sijne studie gevorderd heeft’. Hij zegt ook dat Rumphius: ‘den naem heeft van een bequaem ende leergierig persoon, daerenboven van een goed leven is’.
| |
| |
Over de beide huwelijken van Maetsuijcker schreven wij hier voor al.
Men heeft Joan Maetsuijcker nimmer kunnen betrappen op een bijzonder excessieve godvruchtigheid. Toen dominee's op Batavia hem eens vroegen de ‘Chineese Afgodendienst’ te verbieden ried hij hen aan: ‘hun ijver liever te richten op de bekering van hen die geen geloof hadden’. In 1654 werd hij berispt door de Kerkeraad omdat: ‘Het Woord der Levitische priesters, richtsnoer der Overheid behoorde te zijn’. Maetsuijcker antwoordde dat hij: ‘in het gebiet der Compagnie de coustumes van de Joodsche Republijcke niét zou laten gelden’ [De Haan, OB Dl 1, § 208]. Overigens heeft hij zich gedurende zijn gehele bewind niet éénmaal aan de ‘Avondmaalstafel’ laten zien. Dat schijnt voor Calvinisten iets uitzonderlijks te zijn.
Men komt ook nog een zekere Willem Maetsuijcker tegen, die de zoon was van een broer van Joan. Deze Willem was koopman te Makassar en later 2de Opperkoopman op 't Casteel Batavia. In 1672 werd deze Gouverneur van Banda, waar hij op 14 januari 1675 overleed.
Op 9 mei 1670 schreef Gouverneur Jacob Cops aan de Hooge Heeren op Batavia: ‘Den Coopman Rumphius is nu sedert eenige weken blind geworden’. Cops vraagt zich af wat hij met Rumphius moet doen. Op 20 mei deelt Cops Rumphius mede: ‘Daer de verduistering van UEd. gesicht nu al een geruimen tijt heeft geduirt [...] hebben wij heden in Rade van Amboina goet gevonden UEd persoon bij provisie te doen vervangen door den Fiscaal Willem van Zijll’. Rumphius werd (tegen zijn zin) naar het Casteel Victoria ontboden [Ball. pp. 54, 55] waar hij op 21 juni zijn intrek nam. Op 20 september richt Rumphius een verzoek tot GG Maetsuijcker om een gunstige regeling voor hem te treffen. Op 29 december 1670 valt te Batavia de beslissing: ‘dat de gagie van den Coopman Rumphius vooreerst, noch tot nader ordre sal blijven voortlopen, alsoo noch niet buijten hope van genesinge schijnt te wesen, te meer sijne langduijrige, goede, onopspraeckelijke diensten, en dat het oock misschien noch op Hitoe met sijn persoon wel wat had mogen aengesien worden’ [Bal. p. 58].
Wij lezen hierin kritiek op het beleid van Cops ten aanzien van Rumphius! Maatsuijcker vervolgt met: ‘Maer is evenwel in opsien van sijn persoon verstaen, dat de Rade des Gouverneurs, oock van Justitie als andere Comp[agnies] vergaderinge, daerinne [hij] voor desen plach te verschijnen, besonders ook sijn oude sitplaats en rang sonder vercleijninge in dien deele’. Dit geeft denk ik een heel goed beeld van Maetsuijcker!
Aan de andere kant moeten wij ook niet vergeten dat Joan Maetsuijcker degene is die verantwoordelijk gesteld kan worden voor het verlies van Taiwan of Formosa. Hij heeft er niet voor gezorgd dat Frederik Coyett - zoals wij bij Lamotius zagen - de versterkingen kreeg toegestuurd waar deze recht op had.
NB. Niemand heeft ooit gezegd dat de overplaatsing van Rumphius naar het Casteel Victoria, achteraf bekeken een zegen is geweest. Immers toen op 17 februari 1674 zich de Schrickelijcke Aerdbevinge voordeden kwamen de vrouw van Willem van Zijl met al haar kinderen om in de grote watervloeden die, op de kust van Hitoe bij Hila,
| |
| |
alles wegspoelden. Rumphius' opvolger Van Zijl verbleef op dat moment elders en bleef in leven.
Ware Rumphius op Hila gebleven dan had hem, het zelfde lot getroffen. De blinde Rumphius zou geen enkele kans gehad hebben te ontkomen. Zie zijn boekje over deze aardbevingen. Wij zouden geen Ambonsche Lant-beschrijvinge en ook geen Ambonse Historie gekend hebben. Rumphius' Kruidboek en Rariteitkamer zouden ongeschreven zijn gebleven. Het blijft natuurlijk tragisch, dat zijn vrouw Susanna op Ambon met haar jongste dochtertje op die dag omkwamen. Zij keken toen vanuit een huis in de Chineese-straat, naar een lampion-optocht met papieren paarden. Zij werden bedolven onder een instortende muur. Maar Rumphius' zoon Paulus Augustus bleef nu in leven en ook een iets ouder dochtertje, waarvan wij de naam [nog] niet kennen.
| |
Meister, Georg (1653-1713)
Meister was in dienst van de Sachsiche Kurfürst Feld-Marschall Herrn von Eberstein. Toen hij 23 jaar was maakte hij een reis door Duitsland. In october 1676 ontmoette hij een kennis waarmee hij naar Holland reisde. In het Stadhuis van Amsterdam bekeek hij alle schilderijen en bewonderde de vloer in de grote Burgerzaal, waarin met geciseleerd marmer een wereld-kaart was aangebracht, waarop was aangegeven waar en wanneer de Nederlanders zich ergens voor het eerst vertoonden. Joost van den Vondel (1587-1679) schreef hierop bij de inwijding in 1655, het volgende vers:
‘Wat vloer betreet men hier! Wat wil ons nu gemoeden,
hier wort de hemelkloot en aardtkloot met de voeten getreden
en men ziet hier aerde en Oceaan, twee werelden gevloert [....]
Deze kaart ligt daar nog steeds, maar wordt helaas bedekt door een groot blauw tapijt, daar neergelegd naar de wens van ons huidige staatshoofd. Meister raakte daar in gesprek met een duitse luitenant, die hem overreedde, omdat hij plantkundige was, met hem mee te gaan naar Indië. Op 26 mei 1677 vertrok hij op het schip Ternate naar Batavia. Aan boord werd hem de verzorging opgedragen van de groentetuin die men op dat schip had. Hij was van 19 september 1677 tot 2 october aan de Kaap. Op 28 december van dat jaar was hij te Batavia. Daar kwam hij in particuliere dienst van Andreas Cleyer, die bij Angké een grote botanische tuin had laten aanleggen. Nicolaes Witsen, die een liefhebber was van bijzondere planten, kende Cleyer en het heeft er alle schijn van dat Witsen toch een rol speelde bij de uitzending van Meister. Hoewel Meister in dienst was bij Cleyer, bleef zijn soldij als soldaat toch gewoon doorlopen, hetgeen wijst op protectie [De Haan, OB II § 1389].
Kort na Meisters aankomst overleed, op 4 januari 1678, GG Joan Maetsuijcker. Later zal Meister daarover schrijven. Van Cleyer kreeg Meister het beheer over zijn botanische tuin, waar 50 ‘kebons’ of tuinlieden werkten. Deze plantentuin lag zo'n 2 à 3 km westelijk van de wallen van de stad Batavia, in de richting van Tangerang bij de Kali Angké en het fortje van diezelfde naam. Georgs kennis van het Maleis moet zeer rudimentair gebleven zijn. In zijn boek geeft hij daar fraaie voorbeelden van. Als hij
| |
| |
wilde zeggen ‘de morgenstond heeft goud in de mond’ maakte hij daarvan ‘lang uitslapen is niet goed’ hetgeen in correct Maleis luidt ‘Banyak tidur tidak baik’. Hij zei dan: ‘Panggatiter dite pay’ zo schrijft hij in zijn boek [loc. cit]. In zijn later in Dresden gepubliceerd boek komen kromme maleise zinnetjes voor als: ‘Betta tida gabar suda tenger’ als hij wil zeggen: ‘Ik heb niets nieuws gehoord’. Zulk ‘potjesmaleis’ zullen zijn kebons vast niet begrepen hebben. Zij zullen er zeker niet om gelachen hebben, want daar zijn Indonesïers te beleefd voor. Opmerkelijk is dat Meister [p. 203 en verder] voor het woord ‘ik’ niet het woord ‘saya’ of ‘aku’ gebruikt, maar ‘bèta’, wat een typisch ambons woord is. Zoals wij bij Cleyer al schreven ging Meister met beide reizen van hem mee naar Japan. Het is mogelijk dat hij een of twee ‘hofreizen’ naar de Shôgun meemaakte. Hij lag ook net als Cleyer drie volle maanden bij de stad Malacca.
Tot Cleyers teleurstelling vond Meister na tien jaar in Azië te hebben gewerkt het welletjes en hij wilde na zijn tweede verband voor vijf jaar bij de VOC, weer naar huis. Hij kreeg een goed testimonium van Cleyer mee: ‘Meister ist nicht alleine als Kunst und Lustgärtner sondern auch als wie ein Herbariste zu Batavia auf Java-Maior, Malacca und Japon’ geweest etc. Was getekend Andreas Cleyer 25 november 1687 [Meister p. 223]. Meister kreeg vele zaden mee voor bomen, maar ook levende planten in kisten met javaanse aarde. Hij had bij zich ‘kamfer-boompjes’ [Heniger, p. 75]. Daar waren japanse thee-boompjes bij en plantjes van guava, pisang en ananas voor de Kaap. Cleyer gaf hem brieven voor Pieter van Dam, advocaat van de VOC, alsook een brief aan Jacob Breyne in Danzig, aan hemzelf af te geven of aan Mentzel te bezorgen. Er gingen vijf pakketten mee voor Dr Mentzelium te Berlijn en een brief aan de Heer Tiberius Matrosen, wie dat ook moge zijn geweest. Voor de Hortus Medicus in Amsterdam kreeg hij 500 (!) soorten zaden mee van indische gewassen; daarbij was een volledige lijst met namen gevoegd. Meister zou later die lijst opnemen in zijn boek.
Georg vertrok op 1 december 1687 op de Waalstroom naar de Kaap, waar hij van 30 maart tot 30 april 1688 bleef.
Ten oosten van Somerset-Wes in die Kaap-provincie ligt het landgoed Vergelegen met een prachtig kaaps huis, waar Willem Adriaan van der Stel (1664-1733) - zoon van Simon - zich vestigde. Achter dit huis staan op een rij, evenwijdig aan de gevel, vijf grote en indruk-wekkende ‘kamfer’-bomen met zeer dikke stammen. Deze bomen hebben de reputatie daar al meer dan 300 jaar te staan en zij zijn destijds wellicht nog door Meister van Batavia naar de Kaap gebracht [Joyce, p. 93]. Als men daar staat is het onmogelijk zich aan de diepe indruk te onttrekken, die die bomen daar maken. Deze staan nu onder een vorm van Monumentenzorg.
Aan de Kaap beklom Georg de Tafelberg en groef daar bollen en knollen uit, om mee te nemen naar Holland. Het vreemde is dat hij zegt dat de Leeuw-kop - een bekende heuvel tussen de Tafelberg en de kust bij Kaapstad - hoger is dan de Tafelberg. Vanaf het strand kan dat wel zo lijken, maar wie echt op de Tafelberg staat ziet heus néér op die Leeuw-berg. Overigens was Rumphius in 1653 ook op de Leeuw-berg, hij schrijft
| |
| |
daarover in zijn AKB [Lib. 6, Cap. 14, p. 32] over de ambonse gladde Abutilon en dat hij bij de Leeuw-berg: ‘gehele boschagien van deze stinkende Altea ontmoette’.
Over de Compagnies-tuin is Meister opgetogen. Hij beschrijft ook de houten leiding waarmee direct vanaf de Tafelberg vers water naar de schepen in de baai kon worden gebracht.
Bij zijn vertrek kreeg hij ook van Gouverneur van der Stel 17 kisten met aarde en vele planten mee, waarvan er 3 waren voor de Prins van Oranje [Meister p. 255]. Verder kreeg hij 9 kisten mee, bestemd voor de ‘Hortus Medicus’ in Amsterdam en 5 kisten voor Raadspensionaris Caspar Fagel (1634-1688) met aarde en planten voor zijn ‘Lust-tuin’ bij zijn huis Leeuwenhorst, een voormalige abdij bij Noordwijkerhout. Meister kwam op 21 augustus 1688 te Texel aan. Wij zien dat Fagel niet lang genoten heeft van deze zending.
Fagels tuin werd zeer geprezen door de franse botanicus Joseph Pitton de Tournefort (1656-1708) die Fagel meermalen had bezocht. Paul Hermann had Tournefort op het oog als opvolger voor zijn leerstoel in Leiden. Tournefort keerde echter liever terug naar Parijs, waar hij in 1691 nog ‘Président de l'Académie des Sciences’ werd.
N.B. Caspar Fagel studeerde rechten van 1648 tot 1653 en trok de aandacht van Johan De Witt. In 1663 werd hij ‘pensionaris’ van Haarlem en in 1670 griffier van de Staten Generaal. Johan De Witt trad af in verband met orangistische onlusten en machinaties van Prins Willem III. Op de dag dat de beide De Witten vermoord werden, werd Fagel Johan's opvolger.
Terug in Europa ging Meister niet direct naar huis. Hij reisde eerst nog enkele maanden door Holland en België. Thuisgekomen kwam hij weer in dienst bij zijn oude werkgever en beheerde hij in Dresden het ‘Zwinger’ en de ‘Türkische Garten’. In deze functie had hij contact met een groot aantal europese botanici. Hij schreef een zeer toegankelijk boek:
DER ORIENTALISCH-INDIANISCHE KUNST- und LUST-GÄRTNER
das ist, eine aufrichtige Beschreibung derer meisten Indianischen, als auf Java Major,
Malacca und Jappan wachsende Gewürtz-, Frucht-, und Blumen-Bäume &c.;
wie auch noch andere denkwürdige Anmerckungen
was beij des Autoris zweijmaliger Reise nach Jappan von Java Maior,
längst deren Cüsten, Sina, Siam und rückwerts über Malacca
gesehen und fleissig observiret worden; auch vermittelst unterschiedlicher schöner
ins Kupfer gebrachter Indianischer Figuren
von Bäumen, Gewächsen, Kräuter, und Nationen entworffen und fürgestellt durch
GEORG MEISTERN
Dresden, im Verlegung des Autoris, druckts J. Riedel 1692.
Het is een klein en betrekkelijk dik boekje geworden, met een groot aantal beschrijvingen en met zeer veel afbeeldingen van goede kwaliteit. Het betreft de meest uiteenlopende planten uit Indië en Japan. Rumphius' beschrijvingen zijn weliswaar zeer veel uitvoeriger en beter, maar diens tekst kwam pas uit, een halve eeuw nadat Meister zijn boekje al het licht had laten zien.
| |
| |
Voor velen in Europa zal het een eerste kennismaking geweest zijn met al deze exotische gewassen. De prenten van bij voorbeeld Areka, Manga, Zuurzak, Anona, Papaya, Bamboe, Blimbing, Ananas, Pisang, Durian, enzovoort, enzovoorts zijn buitengewoon goed. Daarnaast geeft dit boek woordenlijsten Japans-Duits, tezamen met het japanse schrift. Of de kwaliteit van deze teksten beter is dan de kwaliteit van zijn Maleis-Duits valt zeer te betwijfelen. Ik ben niet competent dit te controleren.
Roelof Van Gelder zegt dat dit boek de tuinkunst in Europa beïnvloed heeft. Waarop deze gedachte gebaseerd is, is mij bij lezing van Meisters boek niet gebleken.
| |
Mentzel, Christian (1622-1701)
Mentzel studeerde op een gymnasium in Berlijn en sinds 1643 medicijnen te Frankfurt aan de Oder. Sinds 1646 studeerde hij in Koningsbergen in Oost-Pruisen. Later gaf hij lessen Botanie en Anatomie aan het Academisch Gymnasium van Danzig. Daar stelde hij een catalogus samen: Centuria plantarum circa nobile Gedanum nascentium, 1650. Mentzel reisde naar Nederland en naar Italië waar hij in Bologna en Padua zijn studie voortzette. In Padua promoveerde hij in 1654 tot Medisch Doctor. Op de terugweg naar huis leerde hij Johann Georg Volckammer (1616-1693) kennen, die evenals Mentzel een steunpilaar zou worden van de Academia. Mentzel werd practiserend arts in Berlijn en in 1660 lijfarts van de Kurfürst. In 1652 kreeg hij het beheer over een omvangrijke verzameling braziliaanse tekeningen, die deze gekregen had van Graaf Johan Maurits van Nassau-Siegen (1604-1679). Die was van 1636 tot 1644 Gouverneur te Recife in het door de WIC bezette deel van Noord-Oost-Brazilië. In 1675 schreef hij Lapis Bononiensis in obscuro lucens een licht-gevende steen uit Bologna. In de Miscellanea Curiosa het lijfblad van de Academia Naturae Curiosorum plaatste hij vele ‘observaties’ over allerlei onderwerpen. Hij was bij de Ac. Nat. Cur. de man die vooral de contacten met het Oosten en dus met de VOC-ers onderhield. Dankzij hem werd in 1678 Cleyer als ‘Dioscorides’ het eerste buitenlandse lid. De tweede was in 1681 Rumphius als ‘Plinius’. Mentzel zelf had de bijnaam ‘Apollo’. Rumphius schreef hem op 20 september 1680 een brief [Valentini pp. 117-119] naar aanleiding van een brief en zending van Mentzel van 2 october 1678. Het is in deze brief dat Rumphius hem daarvoor bedankt en vermeldt dat hij ook de meegezonden boeken De Magnete Luminari (Balduin, wb) en ook nog de Pandectae Brandenburgicae (Hendreich, wb) ontvangen had.
Met zijn brief stuurde Rumphius mee twee ‘Observaties’ voor publicatie in de Miscellanea Curiosa, Dec. II, annus primus, Anno 1682, alsook enkele tropische houtsoorten. Het is in dit verband wel interessant, dat Mentzel getrouwd was met een zekere Maria Hendreich! In de brief van 20 september 1680 aan Mentzel, vertelt Rumphius ook enkele zaken betreffende zijn afkomst en over zijn familie. Deze zijn van groot belang voor onze kennis over de jonge Rumphius.
Evenals Witsen begon Mentzel op latere leeftijd (1682) nog met een studie Chinees in schrift en spraak. Daartoe maakte hij gebruik van een Jezuïet die in China was geweest. Hij ontmoette in Berlijn ook Pater Philippe Couplet met wie hij zeker over China gesproken heeft. De wetenschappelijke belangstelling, die zijn gehele leven kenmerkte, was echter de botanie.
| |
| |
Hij benutte veel tijd als begeleider van de Grote Kurfürst, wanneer deze op reis ging of veldtochten ondernam. De meeste van Mentzel's grote werken - klaar of onaf - werden niet gedrukt wegens de hoge kosten.
Mentzels contacten met Rumphius zullen wel altijd gelopen hebben via tussenkomst van Cleyer.
De brieven die Rumphius naar Mentzel stuurde zijn gedateerd: 20 september 1680, 30 augustus 1683, 24 september 1683, 20 september 1684, 15 augustus 1687 en 20 september 1696. Deze betroffen alle zijn publicaties in het tijdschrift Miscellanea Curiosa. Uit de verzenddata is duidelijk dat Rumphius deze brieven schreef op een moment dat deze tijdig op Batavia zouden aankomen, om naar Holland verscheept te worden met de einde-jaars retourvloot.
| |
Rhijne, Willem. Ten (1647-1700)
Ten Rhijne werd te Deventer geboren en hij heeft daar de Illustere School bezocht. Op 17-jarige leeftijd studeerde hij twee jaar aan de Hooge-School te Franeker. In maart 1668 schreef hij zich in aan de Universiteit van Leiden. Hij schreef daar een Dissertatio de dolore intestinorum a flatu, Leiden, 1668; en een Dissertatio de arthritide, Leiden, 1669 en een Meditationes in magni Hippocratis de veteri medicina, Leiden, 1669. De Hooge Heeren op Batavia hadden begrepen dat de Keizer van Japan (de Shôgun) graag zag dat er op Decima een echte gepromoveerde arts benoemd zou worden. Tot dan toe waren daar slechts chirurgijns geplaatst geweest. Te Amsterdam kozen de Heeren XVII Ten Rhijne voor die uitzending en in 1673 vertrok deze op de ‘Ternate’ vanuit Rotterdam - in de rang van Koopman - naar Indië. Hij verbleef van 15 october 1673 tot 10 november van dat jaar aan de Kaap. Daar verzamelde hij rond de Tafelberg en bij de Saldanha-baai planten, waarvan hij ook tekeningen maakte. Hij was zeer positief over de Compagnie's Tuin op Kaapstad. Dertien jaar later schreef hij een boek over zijn waarnemingen daar:
SCHEDIASMA de PROMONTORIO BONAE SPEI
ejusque tractatus Hottentottis, accurante, brevis notas addente
H[enry] Screta a Zavoris (Schaffhausen, wb) 1686.
Een groot deel van dit werk handelt over de Khoi-Khoi of Hottentotten. In 1933 werd hiervan een facsimile-uitgave verzorgd door het Van Riebeek Genootschap. Daaraan werd toen een engelse vertaling toegevoegd [Gunn, p. 28]. Ten Rhijne correspondeerde later met Jacob Breyne in Danzig. Hij schreef over planten die hij aan de Kaap zag en Breyne nam die op in zijn Exoticae Plantae uit 1678. Vanuit Batavia stuurde Ten Rhijne hem een tractaat van elf bladzijden: ‘De Frutice Thee’, dat Breyne ook in zijn boek opnam.
Op 21 januari 1674 arriveerde Ten Rhijne te Batavia. Daar gaf hij een korte tijd lessen anatomie aan de chirurgijns. Op 14 juli 1674 vertrok hij al op het fluitschip Saxsenburg en hij kwam op 20 october op Decima. Hij zou daar twee jaar blijven tot 27 october 1676. Toen hij aankwam was Joan Camphuijs daar hoofd, maar deze vertrok toen juist naar Batavia na een tweede termijn op Decima te hebben gezeten. Met het nieuwe hoofd Martinus Caesar maakte Ten Rhijne een ‘Hof-reis’ mee naar
| |
| |
Yedo, maar de Shôgun kreeg hij niet te zien, laat staan, dat hij deze medisch onderzocht. Het tweede jaar dat hij daar zat kwam Camphuijs - voor de derde en laatste maal - weer als hoofd op Decima. In dat jaar hebben Ten Rhijne en Camphuijs elkaar goed leren kennen en waarderen. Op 13 december 1676 waren beide heeren weer op Batavia terug. Toen Camphuijs later GG werd had Ten Rhijne aan hem een goede vriend op die plaats.
In dat jaar 1676 werd Ten Rhijne benoemd tot Regent van het Leprozenhuis op Batavia en dat zou hij tot september 1679 blijven. Tot de stichting van een zodanig Huis was al in 1666 besloten [Schoute, p. 163] maar het kwam maar moeilijk van de grond en Willem zette er zijn schouders onder. In 1677 - kort na zijn terugkeer uit Japan - werkte hij samen met Hendrik Adriaan Van Reede tot Draakestein, die vanuit de Indiase Westkust van Malabar op Batavia was en op de terugweg naar Nederland. Zij spraken vanzelfsprekend over van Reede's Hortus Malabaricus waarvan op dat moment de eerste twee boeken in manuscript al helemaal klaar waren. Van Reede had geen zeer grote kennis van de plantkunde en ook in het Latijn was hij niet erg bedreven. Zij hebben samen geruime tijd gewerkt aan het verbeteren van die manuscripten [Gunn, p. 28]. Toen Van Reede vertrok vertrouwde hij, uit voorzorg, een dikke bundel tekeningen en beschrijvingen - in copie - aan Ten Rhijne toe. Daarbij ook de copie-papieren, die al geschreven waren voor enkele van de volgende boeken. Een dergelijke voorzorg was niet overbodig, in verband met het mogelijk verloren gaan van de originelen bij een schipbreuk. Gelukkig kwamen de papieren tezamen met Van Reede ongeschonden in Holland aan. Wij denken onwillekeurig aan wat Rumphius overkwam wiens eerste zes delen van zijn Ambonsch Kruidboek op 12 september 1692 aan boord van de ‘Waterland’, niet ver van de portugese kust, naar de bodem van de Atlantische Oceaan verdwenen. Slechts dankzij het feit dat Joan Camphuijs vóór de verzending, afschriften had laten maken van de manuscripten en ook copiën van de tekeningen, kwamen die boeken later uiteindelijk toch nog veilig in Holland aan.
In oktober 1679 vertrok Ten Rhijne, als lid van het provisioneel ‘bergcollege’ naar Sumatraas Westkust; hij had toen een salaris van fl. 90.- per maand (Berg-werk is Hoogduits voor mijnbouw, wb). Hij ging op inspectie naar de goud- en zilvermijnen in Silida, iets ten zuiden van Padang, om rapport uit te brengen over de toestand daar. Al in december keerde hij op Batavia terug, met een zeer ongunstig verslag. In mei 1680 vertrok hij opnieuw daarheen onder Laurens Pit de Jongere en in gezelschap van medicus Dr. Hendrik Nicolai Grim (1641-1711) een zweeds medicus in dienst van de VOC. Deze Grim zou nog in 1686 in het tijdschrift Miscellania Curiosa, over dit voor de VOC zéér uitzonderlijk mijnbouwkundig project een observatie publiceren getiteld: Minera Auri & Argenti Sumatrensis. [MC. Dec. II, An. 5. 1686, obs. 37, pp. 68-70]. Zie over dit mijn-project ook L'Honoré Naber: Reise-beschreibungen, [Band 10] en Kirsch [Hoofdstukken VI en VII].
Ten Rhijne kreeg onenigheid met Pit en werd in november 1680 teruggestuurd naar Batavia, waar hij in 1681 benoemd werd tot lid van de Raad van Justitie. De Haan [O.B. II, § 1178] meldt dat er in dat jaar een slecht (!) portret van hem geschilderd werd. Er bestaat een gegraveerd portret van hem op het titelblad van de londense uitgave van zijn Dissertatio de Arthritide uit 1683. Deze gravure zal gemaakt zij naar
| |
| |
het schilderij. Op die gravure staat vermeld Aetatis 34, dat was dus in 1681, waarmee vaststaat dat Willem in 1647 geboren werd. Het is niet onwaarschijnlijk, dat het van de hand was van Cornelis Bartholomeusz. Suijthoff, die in 1670 naar Indië kwam met zijn vrouw Cornelia van Rijn, dochter van Rembrandt en Hendrikje Stoffels en die op Batavia woonden.
In augustus 1681 werd Ten Rhijne met enkele chirurgijnen benoemd in een commissie voor het onderzoek van gevallen van de infectie-ziekte Lepra [Enc. Ned. Ind. p. 862]. Het aantal lepralijders was sterk toegenomen, door een ongecontroleerde immigratie uit vele delen van Azië van: ‘allerlei slag mensen’ en dat ‘zonder enige maatregel van voorzichtigheid’ [Schoute, p. 167]. Het herkennen van deze ziekte in een vroeg stadium was altijd een groot probleem, omdat lepra zo onopvallend begint. Ten Rhijne beschreef die vroege verschijnselen zeer uitvoerig. Men voerde veel therapeutische experimenten uit, die echter alle - zoals men nu begrijpt - zonder veel resultaten moesten blijven. Het is pas kort geleden dat Lepra een met medicijnen te genezen aandoening werd.
Men heeft zich toen ook bezig gehouden met de verplaatsing van het leprozenhuis. De aanleiding daarvoor waren klachten van omwonenden te Batavia dat sommige leprapatiënten gewoon rond bleven lopen en ontkenden dat zij ziek waren zodat: ‘er onder de besmette persoonen verscheijde gevonden sijn welcke zich verzetten om een onaengenaeme overplaetsinge en afschuwelijcke inwoninge in 't Lazarushuis te ontgaen en ontkenden dat zij aan die ziekte leden’ [Plakkaatboek Batavia 1681, p. 73]. Hierom ontstond de gedachte de patiënten over te laten brengen naar het eiland ‘Purmerend’ in de Baai van Batavia. Daar zouden zij in veel groter vrijheid een min of meer normaal leven kunnen leiden. In september 1681 werden: ‘de siecken van het oude in het nieuwe melaatshuijs overgebragt’. Het eiland ‘Purmerend’ heet nu ‘Pulau Sakit’ ofwel het ‘Eiland der Zieken’. Ten Rhijne schreef een boekje:
VERHANDELINGE van de ASIATISCHE MELAATSHEID
na naaukeuriger ondersoek
ten dienste van het gemeen opgestelt door
Wilhelm Ten Rhijne MD op Batavia.
t'Amsterdam bij Abraham van Someren,
Boekverkooper in de Kalverstraat in Perkens, 1687.
Dit boekdeel kent 181 pagina's. Op p. 11 maakt hij een duidelijk onderscheid tussen de ‘Amboinsche Pocken’ (framboesia) en ‘Asiatische Melaatsheid’, omdat velen die verwarren. Op p. 27 beschrijft hij uitvoerig de verschijnselen van Lepra, waarbij hij nogal eens naar de Bijbel verwijst. In dit boekje komt ook voor een:
Concilium Medicum of Raedgeving
voor seekere Leger-sieckte, meestentijdt onder de Soldaten in de Legers grasserende.
naer haer eerste oorsprongh, de Hongarische Hooftswackheijt genaamd.
| |
| |
Dit werd daar beschreven door een zekere Raymundus Minderez uit Augsburg. Zie voor de effecten van deze ‘Hongarische Ziekte’, Rumphius' Reis naar Portugal 1645-1648 [pp. 101 en 102].
In 1684 werd Ten Rhijne benoemd tot Curator van het Gymnasium; blijkbaar genoot hij protectie van hooggeplaatsten. Cleyer was toen nèt terug van zijn eerste verblijf in Japan. Wij zagen al dat het tussen beide heren niet erg boterde. Cleyer strooide verhalen rond dat Ten Rhijne een dronkaard zou zijn en onbekwaam. Het lijkt wel zeker dat Cleyer hem vreesde als concurrent. Het zal hem geërgerd hebben dat Ten Rhijne, naar aanleiding van een - zoals wij zagen vermeend - verzoek van de Shôgun, uitverkoren werd door de Heeren XVII om naar Indië te gaan en dat hij zo kort na aankomst al naar Decima gestuurd werd, zonder ervaring in Azië. Bovendien was Ten Rhijne te Leiden gepromoveerd en voerde met recht de titel ‘Medisch Doctor’. Cleyer bezat slechts een ‘Licenciaat’ en hoewel hij niet gepromoveerd was, liet hij zich niettemin ‘MD’ noemen. Hij moet ook zeer jaloers geweest zijn op Ten Rhijne's kennis van japanse planten en japanse medicinale practijken, zoals ‘acupunctuur’.
Nu moet men niet overdreven veel waarde toekennen aan zo'n doctoraat. Belangrijker is hoe iemand functioneert en op het gebied van medicijnen stond Cleyer - gelet op de standaard destijds - zijn mannetje. Maar Valentijn had wèl gelijk toen hij zei dat Cleyer maar een geringe heelkundige ervaring had. De tegenstellingen waren al vroeg zeer diep. Cleyer schreef op 20 november 1679 een brief aan Sebastiaan Scheffer over zijn afkeer van Ten Rhijne:
‘Dat een zeker medicus (WTR, wb) hier in Oost-Indië over de “Moxa” of “Artemisia” [Zie Rumphius' AKB Lib. 8, Cap. 54, p. 262] geschreven heeft / maar datgene uit de brieven (van Cleyer, wb) heeft overgenomen / en dat laat doorgaan voor waarnemingen tijdens zijn verblijf in Japan gedaan’. Dit verdriet hem zeer en hij zet zich af tegen de passages die Ten Rhijne aan Jacob Breyne stuurde en in diens Exoticarum centuria prima werden opgenomen’. ‘Moxa’ is een verbastering van het japanse woord ‘mogusa’, ofwel ‘kruid dat brandt’ [Werger-Klein, p. 156].
Comm. Ten Rhijne had overigens al vóór zijn vertrek naar Japan op Batavia nog uitvoerig contact gehad met Herman Buschof (zie aldaar) die een boekje schreef over die ‘Moxa’.
Cleyer gaat voort met te mopperen dat je op zo'n reis als een gevangene opgesloten zit en vraagt zich dan af: ‘Hoe je daar dan iets kunt observeren?’. Verder noemt hij het belachelijk: ‘dat Ten Rhijne zich zich zou uitgeven als “Archiater” (lijfarts) van de Keizer, die hij notabene nooit gezien had en dit terwijl de wetten daar het verbieden van Christelijcke (?) geneesmiddelen gebruik te maken’.
Comm. Dit laatste is gewoon niet waar. De Japanners hebben steeds een grote belangstelling getoond voor alles wat de europese geneeskunst betrof en dat ook gebruikt. Het feit dat Willem Ten Rhijne door de VOC in dienst genomen werd, had te maken met de bestaande gedachte dat de Keizer zèlf om een medisch doctor zou
| |
| |
hebben gevraagd. Het is denkbaar dat een hooggeplaatste Japanner in Nagasaki een dergelijk verzoek heeft geüit en dat dit abusievelijk als een verzoek van de Shôgun zelf werd opgevat. Ten Rhijne kreeg in Japan geen andere behandeling dan vroeger de chirurgijns. Het was een gezichtsverlies voor de VOC en heel vervelend voor Ten Rhijne. Het is ondenkbaar dat hij zich uitgaf als ‘Lijfarts van de Keizer’, terwijl ieder op Batavia precies wist hoe de vork in de steel stak.
Waarom Cleyer zich begin-jaren tachtig, wel twee keer naar Decima liet uitzenden, blijft dan een groot raadsel. Hij had immers zèlf gezegd, dat je daar als een gevangene zat opgesloten en dat er niets te onderzoeken viel!
Ten Rhijne is tweemaal getrouwd geweest. De eerste keer met Elisabeth Wassenbergh van Medemblik. Zij moet in 1686 overleden zijn, gelet op het feit dat op 14 augustus van dat jaar hun testament, gemaakt op 27 juli 1684, diende. Hij hertrouwde met Magdalena Boutens gezien een testament van 1696 of 1697. Voor zover bekend bleven beide huwelijken kinderloos. In 1700 overleed Willem op Batavia [Enc. Ned. Ind. kolom 863]. Opmerkelijk is, dat Stapel [Ges. Ned. Ind. deel III, p. 480] vermeldt: ‘dat Ten Rhijne zijn tijd verre vooruit was, wat blijkt uit zijn beschouwing over het toen algemeen gebruikte rivierwater. Hij verklaart, dat zich daarin talrijke onzichtbare beesjes leven, die ziekten veroorzaken, maar dat men de nadeelige werking daarvan kan opheffen door het water te koken’. Waar Stapel dit bij Ten Rhijne vond is mij niet bekend.
Rumphius verwijst één keer naar Ten Rhijne in zijn AKB [Lib. 8, Cap. 54, p. 262] Over de Artemesia latifolia of Moxa. Zie hiervoor Rumphius' Bilbliotheek op Ambon onder Ten Rhijne, het stuk over de boeken die Rumphius op Ambon in zijn bezit had.
| |
Correspondentie tussen Rumphius en Ten Rhijne
Op 20 mei 1683 schreef Rumphius een brief aan Willem Ten Rhijne [Valentini No. XI, pp. 56-57] waarvan Valentini een extract gaf. In deze brief schrijft Rumphius hem over houtsoorten en ‘resineuse’ planten. Verder deelt hij mee dat hij door het Collegio Curiosorum van de Leopoldina tot collega is aangenomen onder de naam ‘Plinius Indicus’, dit zegt hij zèlf. Officieel was zijn bijnaam gewoon ‘Plinius’.
Later zou Joan Burman de bezorger van zijn Ambonsch Kruidboek op het titelblad over Rumphius schrijven:
‘Med. Doct. van Hanau, Oud Koopman en Raadspersoon in Amboina, mitsgaders
onder de naam van Plinius Indicus, Lid van de Illustre Academia Naturae Curiosorum
in 't Duitsche en Roomsche Rijk opgerigt’.
Comm. Nu was Rumphius géén Medisch Doctor en evenmin geboren in Hanau, maar in Wölfersheim (door G. Steinl gevonden en door Beekman voor het eerst gepubliceerd in zijn ACC p. xxxix). Strikt genomen zou er moeten staan ‘Plinius’, maar wij moeten er niet te zwaar aan tillen, nu Rumphius zélf daar ‘Indicus’ aan toegevoegd heeft.
Rumphius schrijft in zijn brief verder over ‘Amber Gris’ waarvan de ‘verdreven’ Koning of Radja Salomon van Arimaentuttu hem verteld had. Het betrof tegen de rotsen gesmeten walvissen (blijkbaar tijdens een storm, wb) waaruit zijn volk grote
| |
| |
hoeveelheden Amber zou hebben gehaald. [Zie ook Hoofdstuk 35 van Rumphius' ARK Deel III].
Verder schrijft hij dat hij steeds met verlangen heeft uitgekeken naar de komst van Herbert De Jager: ‘in deze Ambonsche provintie’. Ten Rhijne en anderen hadden hem daartoe hoop gegeven. Hij is erg teleurgesteld, dat er iets anders tussen gekomen lijkt te zijn.
Op 20 augustus 1687 schreef Rumphius weer een brief aan Ten Rhijne [Valentini No VIII pp. 49-51]. Hierin schrijft hij over massoy, klapperolie en planten als medicament. Ook schrijft hij over de ‘Melkzee of het Witte water, een jaarlijks in de Molukken voorkomend lichtgevend (fosforiserend, wb) verschijnsel, waarvoor hij de verklaring zoekt [zie in dit verband zijn Antwoort en Rapport pp. 27-28 resp. Hoofdstuk 28 ‘Mare Album’ in zijn ARK Deel III]. (Dit verschijnsel biologeerde Rumphius zeer, wb). Dan schrijft hij over walvisachtige vissen van de soort ‘Lamias’ bij het eiland Timor, die aan de voorzijde met zwarte en aan de achterzijde met grauwe Amber gevuld bleken (? wb). Hij heeft het ook met Ten Rhijne over het ‘Drakenbloed’ en ‘Kaliatur’-hout.
Een brief van 8 juni 1694 [Leupe, Bijl. V, pp. 51-52] van Rumphius aan Ten Rhijne is verloren gegaan en de inhoud daarvan is slechts gedeeltelijk bewaard gebleven omdat Ten Rhijne in zijn brief aan Joan Camphuijs van 9 juli 1694 een deel van de inhoud recapituleert. Hieronder volgt de inhoud met citaten uit deze laatste brief van Ten Rhijne van 8 juni 1694.:
Rumphius schrijft dat hij begrepen heeft dat Camphuijs Ten Rhijne gevraagd heeft Camphuijs te helpen met het ‘collationeren’ van de eerste zes boeken van het Kruidboek en Rumphius zegt dat hij Ten Rhijne zeer dankbaar zal zijn als deze daaraan nog iets wil toevoegen of veranderen. Dan spreekt Rumphius over Mr. Christiaen [Geraerts uit Koningsbergen] en dat hij blij is, dat deze een plaats gekregen heeft op 't Eijlant Purmerent. (Pulau Sakit, het Leprozen-eiland in de Baai van Batavia, wb). Rumphius stuurde aan hem, via Ten Rhijne: ‘eenige Ambonsche Konings[kruid]nagels, die overeenkomen met d'oude Ternataanse, die men 40 jaar geleden uijgeroeit heeft’. Geraerts* was aangetrouwde familie van Rumphius en het is mogelijk dat deze Rumphius heeft willen overreden zich op Batavia te vestigen. Immers, Rumphius poejert hem af: ‘vermits de ervaring ons leert, dat oude Ambonsvaerders op andere plaatsen niet lang leven’ en dat hij: ‘het gemak van Ambon niet wel kan missen’.
Vervolgens verzoekt Rumphius Ten Rhijne om toezending van ‘Agel’-hout of ‘Cajoe-Garoe’ en hij zendt hem vier ‘hoorntjes’, waarvan twee: ‘Troncleus longaevivus, die ‘naar men zegt wel een jaar in leven zouden kunnen blijven zonder kost of drank’. Rumphius heeft dat: ‘wèl geprobeerd, maar zij zijn toch gestorven’. Verder spreekt hij van de Waringin-bomen die vóór de Kraton van de Sultan van Bantam [op de aloon-aloon] staan.
Tot zover de brief die Rumphius aan Willem Ten Rhijne schreef en voor zover Ten Rhijne deze citeerde in diens genoemde brief van 9 juli 1694 aan Joan Camphuijs.
* Voor wat betreft de familie-betrekking van Rumphius tot Christiaen Geraerts het volgende: Op 25 september 1698 schreef Rumphius een verklaring over de familie- | |
| |
relatie met zijn tweede en overleden vrouw Isabella Ras. Hij schrijft: ‘dat zij weduwe van oud borger Capiteijn Abraham Wittekam saliger was’. Bij Valentijn [Lib. III, Amb. Zaken p. 142] komt deze Abraham voor als ouderling te Ambon vanaf 28 september 1663 tot 25 augustus 1666; daarna niet meer. Wanneer hij is overleden is niet bekend. Isabella Ras had op 7 maart 1689 een testament gemaakt, dat werd geëffectueerd op 26 september 1698. Wij gaan er van uit dat zij op de 25ste september 1698 overleden is.
Isabella liet, toen zij overleed, twee kinderen uit haar eerste huwelijk achter; een zoon Herman en een dochter Giertje. Nadat Rumphius met Isabella getrouwd was, werden beiden dus aangetrouwde, of stief-kinderen van Rumphius. Herman trouwde met Jacomina de Mares [misschien moet dit Moris wezen, wb] en zij kregen een zoon die zij Abraham noemden. Deze Abraham, de jongere, was dus strikt genomen een stiefkleinzoon van Rumphius. Wanneer Herman Wittekam overleed is onbekend. Dát hij was overleden volgt uit wat Rumphius daarna zegt: ‘Abraham (de jongere, wb) dewelcke voor eenige jaeren met sijn moeder en stiefvader Mr. Christiaen Girard naa Batavia vertrokken en voor een jaar (dus in 1697, wb) aldaar is overleden’. Aldus werd Geraerts de laatste in deze lijn van Rumphius' familie. Hij was een uit Koningsbergen afkomstige chirurgijn, die sinds 1679 in Indië was.
Voor wat betreft Giertje of Geertruijt Wittekam zegt Bloys van Treslong dat zij op 20 maart 1692, als weduwe van Christoffel Stevens aan haar stief-vader Rumphius onder andere vermaakte: ‘een slaafje genaamd Cour van Bengalen. Johannes Christoffel Stevens werd op 23 juni 1677: ‘met eenparig genoegen ondervraagd, en zeer bequaam bevonden zijnde,... als Proponent na Banda gezonden. Hij was de laatste op Ambon gemaakte predikant’ [Valentijn III Amb. Za. p. 148].
Al deze gegevens vindt men ook bij Bloys van Treslong Prins. De door hem gevonden documenten waren, jammer genoeg, zeer aangevreten door ‘rayaps’ (witte mieren, wb). Grote en wezenlijke stukken ontbreken daardoor. Wie zijn jeugd in Indië doorbracht kent de vraatzucht van deze dieren. Een plank die een nacht op een gazon ligt is voor de zon opkomt helemaal opgegeten.
Wij komen terug op de brief die Ten Rhijne op 9 juli 1694 schreef aan Joan Camphuijs [Leupe Bijl. VI, pp. 51-52].
Rumphius' brief van 8 juni 1694 aan Ten Rhijne kwam op Batavia aan op 6 juli; bijna een maand later dus. Die brief betrof onder meer de opdracht die Camphuijs aan Ten Rhijne gegeven had, zich te ontfermen over het copiëren en op orde brengen van Rumphius' manuscripten van het Ambonsche Kruidboek. Omdat Ten Rhijne hierover aan Camphuijs te rapporteren had schreef hij op 9 juli deze brief aan Camphuijs, zodat de oud-GG precies op de hoogte was van de ontwikkelingen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat Ten Rhijne niet de gehele brief copieerde. Omdat het origineel van Rumphius bij Geraerts belandde en verloren ging, zullen wij nooit weten wat er nog meer in stond. Wij moeten dankbaar zijn, dat Ten Rhijne zo uitvoerig citeerde.
Hiernaast deelt Ten Rhijne aan Camphuijs mede, dat Rumphius het: ‘van hem geleende en plaisante tractaat van de Ridder Temple nog niet terugzendt.’ Het gaat hier om W. Temple's Observations of the United Provinces of the Netherlands, vrijwel zeker in de vertaling in het Nederlands uit 1673; Rumphius kende geen Engels.
| |
| |
| |
Publicaties van Willem Ten Rhijne
In de hierboven geschreven verhandeling over het leven van Willem Ten Rhijne noemden wij er al een viertal. Naast zijn, te Leiden in 1669 gedrukte, Dissertatio de Arthritide verscheen er later een uitgebreidere tekst over ditzelfde onderwerp waaraan hij toevoegde waarnemingen, die hij in Azië had verricht.
DISSERTATIO de ARTHRITIDE,
Mantissa schematica de acupunctura,
Orationes tres de chymiae et botanicae antiquitate et dignitate,
de physiognomia et de monstris.
's-Gravenhage / London, 1683.
Wij moeten ook de bijdragen niet vergeten die hij leverde aan het werk van Jacob Breijne.
| |
Saint-Martin, Isaac De (c. 1627-1696)
Deze werd geboren in Frankrijk in de baskische provincie Béarn. Hij komt ook wel voor als Isaac De l'Ostal De Saint-Martin. Hij was een Hugenoot en Tachard zegt dat hij ‘Baron’ was. In 1650 ging hij als soldaat naar Indië, te zelfder tijd als Adriaan Van Reede tot Draakenstein, met wien hij altijd bevriend zou blijven. In 1661 werd De St-Martin benoemd tot ‘luitenant’. In 1662 en 1663 waren hij en Van Reede betrokken bij de verovering van Cochin op de Malabar-kust van India. Op 12 mei 1663 werd een contract getekend met de ‘ragia’ (radja) van Coetchin en den Ragia van Poorca [Dagh.Reg.Bat. 1663, p. 185]. De St-Martin ging naar Colombo, waar hij op 27 november benoemd werd tot lid van de Raad van Justitie. Ook werd hij ‘praeses’ van de Stads-Raad. Hij bleef tot 1672 op Ceylon waar hij deelnam aan verscheidene militaire acties.
Hij zal daar toen Dr Robertus Padtbrugge (1637-1703) hebben ontmoet. Deze verbleef van september 1664 tot eind januari 1669 op Ceylon [Pabb. p. 31]. Padtbrugge moet daar ook Van Reede hebben gekend, want die was: ‘in èlk geval in juli en augustus 1668 in Colombo in de buurt waar Padtbrugge woonde’ [Pabb. p. 29]. Op 24 april 1669 schreef Andreas Cleyer vanuit Batavia ‘doctor deses Casteels’ een brief naar Ceylon waarin hij noemt: ‘Robertus Padtbrugge, die wij verstaen, mede een goed herborist te wesen’. Padtbrugge heeft die brief niet gezien, want hij vertrok al eind januari 1669 naar Nederland met de retourvloot via de Kaap. Hij was daar van 10 april tot 13 mei. Begin augustus was hij bij Texel. Tijdens Padtbrugge's tweede verblijf op Ceylon - van juli 1671 tot half 1675 - heeft hij in ieder geval Paul Hermann leren kennen (zie aldaar). Ook Van Reede kwam in die tijd nog wel eens op Ceylon. Wij plaatsen dit stuk over Padtbrugge hier tussen vanwege het belang voor Rumphius, toen Padtbrugge van 1683 tot 1687 Gouverneur op Ambon was. Hermann gebruikte - weliswaar niet veel - materiaal van Rumphius, maar er moeten contacten bestaan hebben, wellicht niet direct tussen Rumphius en Hermann zelf, maar dan toch in ieder geval via Padtbrugge en/of Cleyer. De St-Martin bezat een grote bibliotheek (zie hierna) waarin zich bijzonder veel werken op botanisch en zoölogisch gebied bevonden.
| |
| |
Op 12 november 1672 kwam De St-Martin met het Wapen van der Veer vanuit Ceylon, via Coromandel op Batavia aan. Hij was toen al enige tijd Kapitein, maar werd reeds op 16 december 1672 benoemd tot Majoor; dat betekende Bevelhebber van het Garnizoen van Batavia. Majoor was de hoogste militaire rang bij de VOC. Hij woonde op het Casteel in een huis recht tegenover dat waar de GG woonde. Dit zegt AEgidius Daelmans [p. 685].
Op 7 juni 1675 werd De St-Martin ook nog ‘Commissaris voor houwelijxe en cleene saacken’.
In 1677 was De St-Martin samen met Anthonij Hurdt in Oost-Java, in verband met uit de hand gelopen conflicten aan het hof van Sunan Amangkurat I met de madoerese Prins Trunôjôjô.
Later voegde Cornelis Speelman zich hierbij; maar op 18 januari 1678 werd deze naar Batavia teruggeroepen wegens het overlijden van GG Joan Maetsuijcker. Rijkloff van Goens werd toen de nieuwe GG. Pas in december 1679 gelukte het Pangéran (Prins) Trunôjôjô gevangen te nemen [Stapel GNI, III, pp. 404-410].
Eind 1679 waren er grote problemen op Ternate met Sultan Kaitjili Sibori, meestal Koning ‘Amsterdam’ genoemd. De grondoorzaak van de problemen was de ‘extirpatie’ in de Noord-Molukken van àlle kruidnagelbomen. Die waren daar altijd inheems geweest; dit in tegenstelling tot bij voorbeeld op Ambon, waar ze pas voorkwamen toen die daar in opdracht van de VOC geplant moesten worden. Dit waren toch weinig frisse zaken die de Compagnie heel wat hoofdbrekens bezorgden. Op het moment van de problemen op Ternate was Padtbrugge daar Gouverneur, maar de Ternatanen: ‘hadden afkerigheijt en haat jegens hem’ [Daghr. Bat. 1680, p. 676]. De St-Martin werd er op afgestuurd met 150 soldaten. Door acties, ook op Halmahera, werd de zaak geredresseerd. Op 24 october keerde de St-Martin met het jacht Roemerswaal weer terug naar Batavia. Het zou mogelijk zijn geweest dat hij via Ambon terug reisde. In dat geval zou hij op Ambon zeker Rumphius hebben ontmoet. Die was daar toen lid van den ‘Politijcken Raad’ op het Casteel Victoria. Maar nergens is een aanwijzing dat De St-Martin daar ooit geweest is. Op 12 november 1680 ontving hij op Batavia een missieve van de Coning van Tidore, met daarbij als geschenken: ‘2 loerijs, 17 paradijsvogels en 4 papoese jongens’ [op. cit. 747]. Op 25 december 1680 brengt De St-Martin persoonlijk ‘de in detentie gezeten hebbende Makassaarse prinsen naar de uitgaande retourschepen, om in ballingschap te gaan op de Kaap of op Robbeneiland’ [Daghr.Bat. p. 835].
In 1681 is er op 23 augustus een bijzondere vergadering met De St-Martin waar wordt besloten om: ‘eenige oude, afgeleefde en andere gebreckelijke sergeanten uit Compagnies dienst te ontslaan, maar in overeenstemming met het reglement van 1680 sij, soo lange sij leven en hier continueren 6 R[ijk]sd[aalders] per maant te laten genieten’ [Daghr. Bat. p. 521]. Hieruit blijkt toch mededogen van de VOC met oude dienstnemers.
Op 28 januari 1682 was er groot overleg met de gevangen Koning ‘Amsterdam’ op Batavia. Daaraan nam ook De St-Martin deel. Deze kreeg op 1 februari het aanbod als President naar Makassar te gaan, maar daar zag hij toch maar van af, hij bleef liever
| |
| |
Majoor op Batavia. Hij was duidelijk geen man met vulgaire ambities [Daghr. Bat. 1682, 1 februari].
Daarna waren er weer problemen aan het hof van de Sultan van Bantam. Het was een conflict tussen de oude Sultan en zijn zoon. Daar werd De St-Martin op afgestuurd, wegens zijn ‘perfecte taalkunde en goeden ommeganck met dese natie’; bedoeld wordt met de inheemsen in het algemeen. Op 6 maart 1682 vertrok De St-Martin op het schip ‘Europa’ met 450 soldaten daarheen. Hij ging naar Bantam met de opdracht om te bemiddelen, maar de oude Sultan Ageng verwaardigde het zich niet om een dergelijk verzoek, zelfs maar te beántwoorden! Op 24 maart landden de Nederlanders om diens zoon Hadji te ontzetten, maar als gevolg van de keuze van een modderige landingsplaats en sterk verzet lukte dat niet direct. Bij deze gevechten verloor De St-Martin twee vingers van zijn rechterhand. GG Speelman vond dat er te lang getalmd was en hij stuurde François Tack - een echte houwdegen - er op af. Op 7 april had men meer succes, maar men leed toch grote verliezen. Valentijn vermeldt dat de ambonse Kapitein Jonker de GG had gewaarschuwd dat De St-Martin te lang talmde. Dat heeft De St-Martin Jonker nóóit vergeven; hij zette hem hiervoor pas in 1689 (!) echt op zijn nummer [zie Valentijn 4, p. 319]. De karakters van Valentijn en De St-Martin lagen vèr uiteen. Valentijn [op. cit. p. 223] zegt dat: ‘Deze Heer in al zijn doen, en zelfs in zijn spreeken zeer langzaam was’. Het is duidelijk dat hij hem niet mocht en het is wel zeker dat dat wederzijds was.
Een definitieve oplossing in het conflict met de Sultan zou nog járen vergen. Opmerkelijk is dat Herbert De Jager naar De St-Martin werd nagestuurd, hoogstwaarschijnlijk was gebleken dat Isaac's talenkennis toch ontoereikend was.
In 1683 boden de Heeren XVII De St.-Martin het buitengewoon lidmaatschap van de Raad van Indië aan. Maar die had, ondanks het eervolle van die zaak, er weinig zin in. Hij ging liever met verlof. Het is bepaald niet uitgesloten dat Speelmans bedenkingen, ten aanzien van zijn ‘gebrek’ aan doortastendheid, daarbij een rol gespeeld zal hebben. De St-Martin was altijd nogal voorzichtig en hij was bepaald geen ijzervreter. Hij had ook wel begrip voor de positie waarin de javaanse bevolking verkeerde. Het staat vast dat beider karakters niet harmonieerden.
Op 26 februari 1683 scheepte hij zich in op het schip Goudensteijn om met de retourvloot naar Europa te gaan. Aan boord was ook Elias Hesse die terugvoer met de 6 à 7 jaar oude Theodorus Olitzsch. Hij was het zoontje van de Benjamin Olitzsch, de duitse directeur van het geld en mensen verslindende project van de Silida-mijnbouw op de west-kust van Sumatra bij Padang. Theodor was de enige overlevende van de 4 leden tellende familie Olitzsch, die de hel van de sumatraanse goudmijnen overleefde. Het ventje en Hesse kwamen veilig in Europa aan.
De vloot waarmee De St.-Martin weer terugreisde naar Batavia, vertrok op 11 december 1684. Hij reisde op de Adrichem. Hendrik Adriaan van Reede tot Draakensteijn reisde op de Purmer. Die was weer op weg naar de Malabar-kust die zij destijds samen op de Portugezen hadden veroverd. Van Reede was benoemd tot Commissaris-Generaal met de opdracht aan de Kaap en in India orde op zaken te stellen en een einde te maken aan de florerende sluikhandel van VOC-dienaren. Aan de Kaap heeft hij een groot aantal verstandige veranderingen ingevoerd. De St-Martin
| |
| |
en van Reede hebben elkaar aan de Kaap nog uitvoerig kunnen spreken; over hen beiden schrijft Tachard in zijn Voyage des Pêres Jésuites, envoyés par le Roi aux Indes et la Chine.
Met deze vloot voer ook het schip de Emmenes mee, waarop Rumphius' zoon Paulus Augustus, na een verblijf in Holland, weer naar Indië terugkeerde.
Op 13 juni 1685 reisde De St-Martin op de ‘Bantam’ door naar Batavia. Toen hij daar aankwam werd hij benoemd tot gewoon-lid van de Raad van Indië. Met GG Joan Camphuijs kon hij het beter vinden dan met Speelman. Beide heren waren geen scherpslijpers. In de jaren daarna had hij een kwakkelende gezondheid, zodanig zelfs dat hij in 1694 ontheven werd van zijn taak een ‘Lantbeschrijving van Ceylon’ te maken, een soortgelijk werk als dat van Ambon, dat door Rumphius in 1678 was samengesteld. In 1694 was De St-Martin circa 67 jaar oud en hij had nog twee jaren te leven. Na de dood van Joan Camphuijs in 1695 kreeg De St-Martin het copie-manuscript van Rumphius' AKB om het te ordenen. Hieruit blijkt al dat hij behoorlijk op de hoogte geweest moest zijn van de aziatische botanie en dàt voor een man die eigenlijk een militair was. Dit werk heeft hij niet kunnen voltooien. Toen hij in 1696 stierf werd dit werk in opdracht van de Heeren op Batavia overgenomen door Cornelis Chasteleijn (1657-1714) en Willem Ten Rhijne. Later hielp ook Sipman, kort voordat deze repatriëerde.
Over de nalatenschap van De St-Martin schreef De Haan in het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde [Deel XLII, 1900 (pp. 297-308)] een verhaal genaamd: ‘Uit oude Notarispapieren’. Hij zegt daarin dat De St-Martin wapens verzamelde en: ‘Amboinsche zee-hoorntjes en schelpen, waarbij zelfs een Catalogus aanwezig was’. Verder bezat hij drie microscopen, die hij wellicht in 1685 uit Holland had meegebracht. Of deze van het type waren dat Van Leeuwenhoek (1632-1723) maakte is niet bekend. In zijn boedel bevonden zich ook twee astrolabia en een kwadrant alsmede enkele globes en boeken over astronomie.
Zijn zes kasten waren gevuld met 1515 (!) boeken, die vermeld staan in de:
Catalogus Variorum Insignium Nitidissimèque Compactorum Librorum
Hebraeorum, Graecorum, Latinorum, Belgicorum, Gallicorum &c.
Nobilissimi, Strenuissimi, Amplissimique Viri
DoDo Isaaci de l'Ostal de Saint Martin;
Dum viveret supremi Consessus apud Indos Belgas Senatoris Ordinarii,
rerumque Militarium praefecti:
quorum Auctio habebitur in aedibus defuncti dïe 28 Mensis Maji 1696
Batavia bij Joannes de Vries, in de Prince-straat 1696.
Hiervan bezit het KITLV in Leiden een handgeschreven copie [Signatuur H 390] naar een gedrukt exemplaar van deze Catalogus uit een frans familie-bezit. Daar is een brief bij van een zekere R.C. Hoynck van Papendrecht. Le Tanglin, Avenue Trespoey, Pau d.d. 9 april 1924.
Opmerkelijk is dat er, voor die tijd, relatief weinig boeken op voorkomen over religie, maar wel heel veel over botanie. Verscheidene boeken die Rumphius in diens
| |
| |
bibliotheek had staan kwamen ook voor bij De St-Martin. Zeer opmerkelijk is dat hij de Volledige Werken van Descartes in't duijts, (8 Vol.) in zijn boekenkast had. Hij bezat ook een eerste druk van de Tractatus Theologico-Politicus uit 1670. Deze druk droeg toen - uit voorzichtigheid - de naam van de auteur Spinoza (1632-1677) nog niet op het titelblad. Zelfs de drukker verschool zich achter een fictieve naam. Het grote conflict tussen de bepaald niet erg radicale René Descartes (1596-1650) - die de filosofie grotendeels onafhanklijk maakte van de theologie - en de theoloog Gijsbertus Voetius (1589-1676), die zich gedroeg als een inquisiteur tegenover hem, lag nog vers in het geheugen. Voetius bestreed te vuur en te zwaard - op bijbelse gronden - het copernicaanse beeld van het zonnestelsel. Spinoza ging veel verder dan Descartes. In zijn boek resumeerde hij hoofdstuk 14 onder de titel: ‘Wat geloof is en wie gelovigen zijn; de grondslagen van het geloof worden bepaald; en tenslotte wordt het geloof van de filosofie gescheiden’. Spinoza voelde er niets voor ook bij een soortgelijk dispuut met Voetius te worden betrokken.
Meer dan drie eeuwen later beschouwde J.I. Israel in zijn Radical enlightenment Spinoza's boek als een mijlpaal, toen hij zijn stelling formuleerde dat de ‘Verlichting’ niét in Frankrijk of in Engeland begon, in de 18de eeuw, maar in Nederland en wel in de 17de eeuw!
Dat De St-Martin zo'n boek in de kast had staan geeft blijk van een grote openheid ten aanzien van dit soort geschriften en zegt veel over zijn levenshouding. Het is onvoorstelbaar dat de calvinistische Rumphius Spinoza's Tractatus in zijn kast zou hebben gehad. De St-Martin heeft boeken in huis gehad van Simon Stevin, Christiaan Huijgens' Traité de la Lumière en de Dictionnaire Universel van Furetière, hij bezat zeven atlassen, de volledige Hortus Malabaricus en ook Cleyer's Specimen Medicinae Sinica.
In De St-Martins nalatenschap treffen wij vele boeken aan, die Rumphius ook bezat. Wie hiervoor belangstelling heeft kan de door ons gegeven inhoud van Rumphius' Bibliotheek vergelijken met de veiling-catalogus van het KITLV. In Rumphius' brief van 15 september 1692 [Leupe 1871, p. 45] schrijft hij over een boek van Thomas Gage, dat hij van de St-Martin ontving en dat hem zeer goed bevallen was. Dan schrijft hij: ‘Ick wenste dat mijn toegesondene boecken 't selfste geluk hadden gehadt, en UEd[ele]s Bibliotheek niet overtollig waren bevonden...’. Blijkbaar had Rumphius aan De St-Martin een aantal boeken toegestuurd. Welke boeken dit betrof weten wij helaas niet, maar het is, op zich al opmerkelijk dat men onderling boeken uitwisselde.
Over de zich in zijn nalatenschap bevindende manuscripten van De Jager schreven wij aldaar.
Stapel [Ges. Ned. Ind. III. p. 493] vermeldt dat zich in de nalatenschap van De St-Martin 89 schilderijen bevonden. Het is niet zeer bekend, maar in Holland was het bezit van schilderijen toen algemeen. Ook zeer eenvoudige lieden schaften zich op straat, of op de markt, vaak schilderijen aan. Voor zo'n tien guldens had men toen al een schilderij van goede kwaliteit, geschilderd door een van die zeer vele bekwame schilders, die toen in Nederland in zó grote aantallen voorkwamen, dat hun werken nu over de gehele wereld, in musea, nog vele zalen en dépôts vullen.
| |
| |
Wij wezen er bij Willem Ten Rhijne ook al op, dat hij een portret van zichzelf liet maken, maar het is ook heel interessant over dit fenomeen te lezen bij Stapel [op. cit. pp. 492-503] en bij De Loos-Haaxman: Verlaat Rapport Indië.
| |
Rumphius en De St-Martin
In het AKB Lib. 1, Cap. 3, pp. 22-23 schrijft Rumphius over het Gebruik van de Klapper-boom. Hier zegt Rumphius iets over een: ‘wonderbaarlijke “Dendritis”... gevonden op 't eiland Ceilon in het hout van een Calappusboom, die kort tevooren door den donder was omgeslagen en opgespleeten was. De slaven van een duits officier, juist voorbij gaande liepen er naar toe, om het palmyt daar uit te halen, en het bovenste stuk van den stam met houwmessen openende, vonden zij dit steentje zoodanig in het hout steeken, dat men genoegzaam besluiten moeste, daarin gegroeid te zijn, 't geenze dan aan haren meester gaven, zijnde een duits (dat wil zeggen nederlands, wb) Kapitein, een curieus ende geloofwaardig man, dewelke hetzelve namaals aan mij vereerd heeft. Dit steentje was rond, of een weinig bultachtig, in de groote van een krieke, hard en glad als een k[i]eze[l]steentje, niet doorschijnend, doirgeel van coleur’. Iets verder zegt Rumphius: ‘Den Kapitein verklaarde mij, dat de Singaleezen hun gezegt hadden, dat zulke steentjes meermalen in 't Calappushout gevonden wierden, maar konden egter geene meer tevoorschijn brengen, hoewel hij doenmaals, als “Dessave”, dat is “landdrost”, over haar lieden te commanderen had’. Het is De Haan [Priangan I, deel 2, p. 19] aan wien de eer toekomt in deze officier - die kapitein en landdrost was - Isaac De Saint-Martin te hebben herkend. Als wij de tekst goed lezen krijgen wij de indruk dat Rumphius met De St-Martin zèlf gesproken heeft. Maar wij zeiden al hoe onwaarschijnlijk dat is. Het contact is schriftelijk geweest; er werden vaak voorwerpen meegestuurd.
Op 15 mei 1691 schreef Rumphius aan De St-Martin op Batavia een brief [Blume p. 58] over de Arbor toxicaria, Ypo dicta. Over deze makassaarse gif-boom schrijft hij in AKB [Lib. 3, Cap. 45. pp. 263-268]. Hij zegt in de genoemde brief, dat de figuur die hij ontving niet goed is. Hij schrijft daarin ook over ‘Rottang’ en ‘Sanguis Draconis Indicus’ of drakenbloed [Dit onderwerp komt ter sprake in AKB [Lib. 3, Cap. 42, pp. 252-257].
In deze brief noemt hij een zekere Cornelis Schuijftang op Palembang en zegt dat hij zelf acht soorten onderscheidt van de Rottang. In zijn AKB [Lib. 7, Cap. 53, p. 100], onderscheidt hij deze acht soorten ‘palmijuncus’.
Hij vertelt ook over Christiaen Gieraards, waarmee hij verbonden is (familie van Rumpfs tweede vrouw Isabella Ras, wb) en die hem helpt met zeldzame planten. Hij spreekt ook over het verloren gaan van tekeningen bij de ambonse brand van 11 januari 1687.
AKB [Lib. 7, Cap. 61, p. 114] Over Palmijuncus Draco. In de ‘Vermeerdering’ van dit hoofdstuk zegt Rumphius: ‘Eijndelijk moet ik het beste bericht dank weeten aan den Edele Heer Isaac De Saint-Martin, ordinaris Raad en Sergeant Majoor van Nederlants India, dewelke anno 1694 de Rottang met haar bladeren vruchten en rauwe gom, zoals ze op zijn Edelheijds begeeren hem van Palimbang toequamen, mij toegezonden heeft’.
| |
| |
Deze zending is met zekerheid een gevolg van een verzoek van Rumphius in een brief aan De St-Martin van 15 september 1692 waarin hij om toezending van zo'n ‘Rottang-soort’ vraagt [Leupe, pp. 45-46]. Rumphius bevestigde op 8 juni 1694 aan St-Martin dat hij diens brief van 12 april 1694 met de beschrijving ontving en hij wil hem ‘zee-rariteiten’ sturen, maar weet niet of hij daarvan een liefhebber is [Leupe 1871, p. 47]. Wij zagen al dat in de nalatenschap van De St-Martin zich ambonse schelpen bevonden.
AKB [Lib. 7, Cap. 59, p. 118]. Over Palmijuncus Drako. Rumphius schrijft daar:
‘Anno 1701* heb ik van een zeker assistent** dewelke langen tijt de opzicht over den handel van “Sanguis Draconis” op Palimbang gehad heeft, het navolgende verstaan, 't welk in 't voor gaande niet aangehaald werd. Dezelve bevestigt, dat het Sanguis Draconis wel van een zoorte Rottang komt, die ik in zijn wezen laat, zoo als mij voor dezen van den Heer St-Martijn toegezonden is’.
Dan vervolgt hij met een lang betoog uit de toegezonden brief overgenomen.
* De Saint-Martin was toen al weer 5 jaar dood.
** Deze assistent is zonder twijfel Cornelis Schuiftang geweest die, tijdens het leven van De-St Martin, steeds zulke zendingen uit Palembang aan deze op Batavia verstuurd had.
Op 9 juli 1696 schreef Rumphius bezorgd een brief aan Isaac de Saint-Martin [Leupe 1871, pp 56-57]. Deze luidt: ‘Dewijl ik uit aenschrijven van de Batavisse vrunden verstaen heb, dat mijne Botanisse schriften die ik van jaer tot jaer overgesonden heb, na 't overlijden van den Edelen Heer Johannes Camphuijs Sal[ige]r, hoewel ick tot noghtoe geen berigt off brieven daarover bekomen hebbe, aan UEdele behandigt zijn om deselve soo veel mogelijk in orde te brengen en bequaam te maken [om] na 't vaderlandt te zenden. Soo kan ik mij niet anders inbeelden als dat de gemelde schriften UEdele vrij wat confuijs ter hand gekomen zijn om welke te redden niemand ligt de bequaamheijd hebben zal, die daarin niet geverseerd is. Ick laat mij egter anders niet voorstaan, als dat de Hooge Regeering nogh al genegen zal zijn deselve schriften na 't Vaderland te zenden, gelijck deselve oock uijt het Vaderlant schier jaerlijx van mij geeijscht (dringend gevraagd, wb) werden, met vermaening dat ick doch daerin niet te draeg zoude zijn. Om nu na mijn vermogen daerin te voorsien, soo heb ick nodig g'acht, met advijs van onsen Gouverneur, (Nicolaas Schagen, wb) twee van mijne clercquen met dit schip over te senden, te weten Johan Philip Sipman, een persoon in de medicijnen geverseerd en gepromoveerd, die bij de vier jaren voor Assistent bij mij gedient [heeft], en gevolgelijck grondige kennisse van mijne schriften heeft, aan dewelcke ick dan een memorij medegegeven heb, hoe van tijd tot tijd myne schriften en figuren overgesonden sijn, wat daerin verandert en bijgevoegt heeft moeten worden, op wiens kennisse dan UEdele de redding van mijn Botanis werck vrijelijck mag laten aankomen’.
| |
| |
Terzijde kan worden opgemerkt dat Gouverneur Schagen op 7 juli 1696 stierf en dat Rumphius dat niet vermeldde in deze brief van 9 juli 1696. Misschien werd deze brief eerder geschreven en pas bij verzending gedateerd.
‘Den anderen Philip Van Eijck heeft bij de agt jaren voor tijkenaer bij mij gedient, en gevolgelijck goede kennisse van de figuren heeft, of dezelve volcomen of gebreeckelijk zijn. Sullende hij mede soodanige 61 figuren moeten copieren, als in 't voorleden jaer van mijn comptoir gestolen zijn, en waervan ick de tacken moeijelijck wederom bekomen kan, sijnde voorleden jaer een lijste derselven aan den Edelen Heer Camphuijs Sal[ige]r gesonden.
Gemelte clercquen tijd ruijm g'expireerd sijne (bedoeld wordt: ruim hun contractperiode overschreden, wb) hebbende ernstelijck voorgenomen met de eerste gelegentheijt te repatrieeren, tot hetwelk ick dan voor haer liede UEdele's gunst en hulpe versoeck en dat se in die qualiteijt mogen vertrecken, in de hoop dat ondertussen mijne werken op orde gebragt en bequaam gemaekt sullen sijn, om naar 't vaderland te konnen senden’.
‘De drie laetste boecken blijven nogh bij mij, daeraen nogh wat te verstellen vald en eenige figuuren bij te voegen, dewelcke ik egter met de laetste versending in aenstaende September verhoope na te senden, wanneer dan het geheele werck in twaalf boecken zal bestaen. Off nu de Hooge Regeering goed zal vinden geduerende dese oorlogstijden* het voorn[oemde] werck met de eerste besending na 'tVaderland af te vaerdigen zal ik aan Haer Hoog Edel[ent]s, wijs en voorsigtig overleg bevolen laten. Het verlies van de schriften is verdragelijck, dewijl men deselve altijd wederom kan copieeren, maer het verlies van de figuren is voor het meeste onversettelijck, dewijl ick in dit mijn swack ouderdom, geen gelegentheijt heb de origineele tacken weder te bekomen, gelijck oock van nu af aen verlegen zal blijven met veel te schrijven als zijnde destituijt van een assistent en tijkenaer, waermede WelEdele, Erntfeste, Agtb[aa[r Welwijse, manhafte, voorsienige seer bescheijden en genereusen Heer na mijne needrige groetenisse UWelEdele in de Vaderlijcke bescherming des Alderhoogsten bevele en verbijve Mijnheer Uw Edelheden onderdanigen dienaer’.
RUMPHIUS
Deze laatste brief van Rumphius aan Isaac de St-Martin heeft deze niet meer kunnen ontvangen; De St-Martin overleed al op 14 april 1696 op Batavia.
* De ‘oorlogstijden’ waar Rumphius op doelt is de Negenjarige oorlog van 1688 tot 1697, waarbij de Keizer van Duitsland, Spanje, Engeland, Nederland en Brandenburg zich verenigden tegen de expansiepolitiek van Louis XIV in Europa.
| |
Schuijftang, Cornelis (c1620-na 1701)
Schoute [p. 144] schrijft: ‘Cornelis Schuijftang werd op Pulu Ay (dit is een eiland in het westen van de Banda-archipel, wb) geboren. Hij kreeg een opleiding tot chirurgijn in den Medicinalen Winkel op het Casteel Batavia. Deze opleiding duurde drie jaar.
| |
| |
Hij werd in 1640 of 1641 ‘onder-chirurgijn’. Hij moet een van de weinigen geweest zijn die in Indië hun opleiding kregen.
In zijn brief van 15 mei 1691 aan De St-Martin schrijft Rumphius over Cornelis Schuijftang op Palembang in verband met ‘Rottang’ en ‘Draakenbloet’. Daarbij verwijst hij naar zijn AKB [Lib. 3, Cap. 42 pp. 252-257] over deze zaken; zie aldaar. Hij refereert telkens aan Palembang, zodat het wel zo geweest zal zijn, dat zendingen van dit plantenmateriaal hem op Ambon steeds bereikt hebben door tussenkomst van De St-Martin. Men ziet hieraan hoe wijd de contacten tussen plantkundigen in Indië konden strekken, en met hoeveel inzet men Rumphius bij zijn grote werk steunde. Schuijftang is vermoedelijk nooit in Nederland geweest en Schuijftang moet, toen hij deze brief schreef, ongeveer 70 jaar geweest zijn. Rumphius was toen 63.
In zijn AKB [Lib. 7, Cap. 59, p. 118 over de Palmijuncus Draco zegt Rumphius: ‘Anno 1701 heb ik van een zeker Assistent*, dewelke langen tijd de opzicht over den handel van Sanguis Draconis op Palimbang gehad heeft, het navolgende verstaan, 't welk in 't voorgaande niet aan gehaald werd. Dezelve bevestigt, dat het Sanguis Draconis wel van een soorte van Rottang komt, die ik in zijn wezen laat, zoo als mij dezen van den Heer St-Martijn** toegezonden is’. Dan vervolgt Rumphius met een lang betoog uit de toegezonden brief. Onder Isaac De St-Martin (zie aldaar) lieten wij al zien dat deze Assistent Schuijftang heette.
* Deze assistent moet Cornelis Schuijftang wezen, die steeds zulke zendingen uit Palembang via De St. Martin naar Rumphius stuurde.
** Toen Schuijftang deze brief schreef, was De St-Martin al 5 jaar dood.
| |
Sipman, Johan Philip (1666-1725)
Sipman heeft in bijna vier jaar een belangrijk aandeel gehad in het tot stand komen van Rumphius' werk. Hij werd op 3 september 1666 in Darmstadt geboren en omdat hij zeer zwak was werd hij diezelfde dag nog thuis gedoopt. Op 7 mei 1683 schreef hij zich in aan de Universiteit van Gießen, vrijwel zeker aan de medische faculteit. Hij maakte die studie daar niet af en volgens bericht [Hessische Fam, kolom 68] zou hij zijn studie in Leiden hebben voortgezet. In het leidse Album Studiosorum 1575-1875 komt zijn naam evenwel niet voor. Er bestaat dus twijfel of Sipman wel gepromoveerd was. In ieder geval zal hij voldoende Latijn gekend hebben om in staat te zijn Rumphius te helpen bij het vinden van relevante passages in de latijnse boeken, die deze voor zijn verwijzingen liet raadplegen. Het is mijn indruk dat Sipman niét werkte als tekenaar en dat Batavia hem naar Ambon stuurde juist in verband met zijn kennis van het Latijn. Rumphius zal wel vaker incidenteel geholpen zijn door mensen die Latijn kenden zoals predicanten en anderen die op universiteiten waren geweest. Nu had hij ‘full-time’ een bekwame klerk. De tekenaars die Batavia aan Rumphius ter beschikking stelde waren eenvoudige mensen, die geen latijn zullen hebben gekend. Het zenden van Sipman naar Ambon laat zien hoeveel waarde de VOC hechtte aan wetenschappelijk werk en hoe men dit aldus bevorderde.
Wanneer Sipman naar Indië kwam is nog onbekend. Evenmin weten wij wanneer hij op Ambon arriveerde. Het was wellicht in 1691 want in 1696 vertrok Sipman met het schip Hobree naar Batavia. Bij de VOC was het gebruikelijk dat een dienstverband na vijf jaar expireerde. Wat later, in september, kwam ook tekenaar Philips van Eijck uit
| |
| |
Ambon naar Batavia met het fluijtscheepje De Haen. Sipman en Van Eijck vertrokken beiden op 8 februari 1696 met de Sir Jansland naar Nederland en hadden de laatste drie boeken van het Amboinsche Herbarium bij zich. Op 27 november kwamen zij, zonder de Kaap te hebben aangedaan in Nederland. Op 16 augustus 1697 openden de Heeren Commissarissen te Amsterdam ‘Seeckere geslooten kasse jonxt uijt Indien met 't schip “Sirjans-Lant” overgekomen’. Toen waren de eerste negen Cruijde-boeken al enige tijd veilig in Holland [Greshoff, pp. 52-55].
Op 15 april 1699 vertrok Sipman van Goeree - op het schip Meeresteijn - voor de tweede keer vanuit Holland naar Indië. Van 8 tot 30 augustus verbleef hij aan de Kaap en hij kwam op 29 october weer te Batavia aan. Wij vinden hem bij Valentijn [Deel II, cap. 7, pp. 26-30] in 1701 als onderkoopman op Haruku. In 1704 is hij hoofd op Hitu en in 1705 is hij daar Koopman en Hoofd tot 1709. Hij woonde dan zonder enige twijfel in het Fort ‘Amsterdam’ op Hila waar Rumphius tien zeer gelukkige jaren verbleef. In 1710 is hij Opperkoopman en secunde op het Casteel ‘Victoria’. In 1712 wordt hij benoemd tot Gezaghebber te Makassar en in 1713 wordt hij daar Gouverneur. In 1723 volgt een benoeming tot buitengewoon lid van de Raad van Indië, maar hij bleef nog een jaar op Makassar tot hij op 8 juni 1724 op de Wassenaar te Batavia arriveerde. Het oordeel van Valentijn over Sipman, die hij tijdens zijn tweede verblijf op Ambon had leren kennen [Deel III Macassaarsche Zaaken, p. 225] was:
‘Wat 'er nu bij de regeering van de Heer Sipman (die in 't jaar 1721 hier nog regeerde) voorgevallen zy, is my onbekent, dan dat ik alleen tot lof van dien Heer zeggen moet, dat ik de eere hebbe, om zyn Ed. voor een wakker en braaf Bestierder en voor een zeer beleeft, minnelyk, en gulhartig Heer te kennen, zoo dat ik vast stelle, dat Macassar onder zijn bestier zedert gelukkig geweest [is]’.
Na ca 35 jaren dienst in de tropen overleed Sipman te Batavia op 30 juni 1725, bijna 59 jaren oud. Het zwakke kindje bleek uitgegroeid tot een taaie man. In het Album Studiosorum van Leiden komen wij twee zoons van Sipman tegen. Op 18 juni 1726 schrijft zich aan de juridische faculteit van Leiden, een zekere Philip Angelus Sipman Amboinensis oud 25 jaar in. Deze was de op 22 mei op Haruku geboren zoon, die in 1751 te Darmstadt zou overlijden. De tweede is Adriaan Sipman Indus oud 20 jaar die zich op 17 augustus 1731 inschrijft. Deze werd in 1711, waarschijnlijk te Makassar geboren. Hij overleed in 1639 bij Darmstadt [Hessische Fam.].
| |
Struijs, Jan Jansz. (c. 1630-na 1676)
Wij komen hier terug op punt 6. van de brief van Cleyer aan Scheffer van 20 december 1683 waarin hij Struijs' naam noemt. Het blijkt dat Cleyer diens boek: ‘Drie aanmerkelijke en seer rampspoedige reijsen....; Amsterdam, 1676’, bezat. De passage waaraan hij refereert heeft betrekking op Struijs' derde reis van 1668 tot 1673, die hij maakte naar Moskou en Perzië. Cleyer schrijft dat hij: ‘geen ervaring heeft met een soort “balsem”, die bij Laar in Perzië gevonden wordt. Deze balsem is, naar bericht, zeer werkzaam als geneesmiddel’.
| |
| |
Struijs was niet in dienst van de VOC, maar uit zijn gehele boek blijkt dat hij de ogen wijd open had voor zaken van velerlei aard. Hij was een van die vele nieuwsgierige mensen, die Rumphius curieus noemt.
Laten wij eerst eens zien naar wat Struijs te vertellen heeft. In zijn genoemde boek zegt hij dat hij:
‘als zeilmaker naar Moscovien ging [p. 231] en dat hij in Turkije bij de berg Ararat een kruis kreeg, gemaakt van hout van de daar gestrande Ark. Op p. 252 schrijft hij over ‘naphta’ of ‘Petrolie’ in Perzië, ‘daar deze welt uijt den gront’. In maart 1672 was hij in Isphahan en Persépolis en enkele dagen later was hij bij Laar, dat is niet ver van Gamron. Deze laatste stad, bij de ingang van de Perzische Golf, heet nu Bandar Abbas.
Op p. 362 schrijft hij:
‘De inwoonders van Laar zijn vriendelijke / behulpsame / en gast-vrije Luijden / en groote Liefhebbers van Wetenschappen. Niet ver van 't Kasteel van Laar groeit in het Geberchte sekeren olij / of balsem / die de Persianen Mummay Kobas heeten. Dese werdt aldaar in de Maant Junius gegaart / soo sij door een seer kleijn Adertjen komt heene sijpelen. Hierbij wordt door last van den Schach (Shah, wb) seer sterke wacht gehouden / en het sou iemant sijn leven kosten / die daar af iets durfde nemen. Desen Olie werdt geacht voor het treffelijkste / tegen Gift / van de geheele Werelt / ja soodanig / dat geen venijn / het mag zo sterk sijn als het wil / den Mensch eenigh hinder soude aanbrengen als het slechts eenige Druppelen van desen Olie inneemt / waarom hij dan ook hooger als de alderkostelijksten Schat / bewaard werdt / en noijt buijten des Keijsers macht is / die deselve / doch seer spaarsaam / uijtreijkt aan iemant die hij ten hoogsten wil begunstigen / en altijdt met de belofte / dat hij hem noijt buijten Persien sal brengen’.
De duitse reiziger Engelbert Kaempfer (1651-1716) was een wetenschapsman die, begin jaren tachtig van de 17de eeuw, ook Perzië via Moskou bereisde en daar in Isphahan in contact kwam met de VOC-vestiging in dat land. Daar trad hij dienst van de Compagnie en verbleef geruime tijd op de handelspost die de VOC te Gamron had. In de tijd dat hij daar verbleef bezocht hij Laar en ook de plaats Daraab, niet ver daar vandaan. Hij schreef daar over Struijs' balsem die hij Mumihanì noemt.
Dit woord gaat etymologisch terug op het arabische ‘mumiya’, met ‘mum’ (dat is ‘was’) als stam. Men is het er over eens dat het woord ‘mummie’ ontleend is aan het arabische ‘Mummiah’. Het staat vast dat het woord ‘mummie’ in de Middeleeuwen via het Latijn en Oud-Frans in de moderne talen is terecht gekomen. Bij het egyptische mummificeren werden aardolie-producten zoals deze was en ook asfalt gebruikt.
In zijn in 1712 verschenen Amoenitatis Exoticae schrijft Kaempfer in zijn Observatio III in vier paragrafen [op. cit. pp. 516-524] over ‘Mumia nativa Persica’. Coen Hattink heeft deze tekst voor mij doorgenomen en hieronder volgt zijn samenvatting:
Het viel hem op dat Kaempfer de ‘mum’ niet noemt als een antidotum voor vergif. Hij noemt [§ 4, pp. 521-524] slechts de ‘lijmende’ werking bij fracturen. Intern werd het
| |
| |
daar gebruikt tegen abcessen van de ingewanden en als bloed-verdunnend middel. Kaempfer zegt ook, dat alleen de perzische Keizer, deze uit een harde rots - in een zéér kleine hoeveelheid - sijpelende stof verkrijgt. Alleen bij hoge uitzondering mag deze buiten de Keizerlijke familie worden gebruikt; bij voorbeeld bij levensgevaar op de jacht [p. 516]. Dit betreft de hoogste kwaliteit ‘mum’. Kaempfer [p. 517] maakt onderscheid tussen de échte mumia en de egyptische, die onecht is. Hij noemt de echte een asfalt-achtig product dat uitgezweet wordt door het rotsige oppervlak van bergen bij Laar en Daraab. Hij vergelijkt het met schoenmakers-pek. In § 2 zegt hij dat de echte bestaat in twee kwaliteiten: de een is zeer werkzaam maar komt weinig voor, de andere is minder zeldzaam maar ook veel minder werkzaam. In het begin van de 17de eeuw werd de ‘mumia’ weer ‘geoogst’, nadat dat vele eeuwen nagelaten was. De Gouverneur van Laar en Daraab gingen daartoe met andere hoogwaardigheidsbekleders, hartje zomer naar de betrokken plaatsen in de bergen. Deze bergketen is die van Kohrud, die door geheel Perzië loopt. Laar ligt in het zuiden, niet ver van Bandar-Abbas en Daraab ligt niet ver van Laar, maar aan de andere kant van de bergketen.
Als het gezelschap bij de betreffende plaats kwam werd het zegel verwijderd, dat het jaar daarvóór was aangebracht. Een groot rotsblok werd door twintig sjouwers weggerold. Een persoon werd de grot ingestuurd, voorzien van een ijzeren lepel met een haak. De man was naakt, op de schaamdelen na. Zijn keel moest hij afsluiten tot hij weer terug keerde. Het heldere water dat hij in zijn mond had mocht hij niet uitspuwen. Een uur lang schraapte hij hetgeen er - het afgelopen jaar door de rots was afgescheiden - af. Intussen ‘lunchten’ de Heeren in tenten. Wanneer de man terugkeerde gaf hij alle mumiyah af en spuugde het water in zijn mond in een zilveren kom, om te kijken of hij het water niet vervangen had door eigen urine. Daarna werd hij met de vingers nog anaal onderzocht. De mumiyah werd door verhitting vloeibaar gemaakt zodat de, met de bitumen mee afgeschraapte, deeltjes bezonken. De heldere substantie die men dan overhield ging in een zilveren doos, die direct verzegeld werd. Die doos ging dadelijk naar Isphahan.
De Heeren mochten het onzuivere bezinksel onder elkaar verdelen. Het rotsblok werd dan weer op zijn plaats gezet en verzegeld.
§ 3. De tweede rangs mumiyah wordt ook uitgezweet in het gebergte tussen Laar en Daraab. Wie het vindt mag het verzamelen als hij wil.
Kaempfer schrijft ook nog over de zeer beroemde mumia uit Egypte en de balsem waarmee de Egyptenaren en ook soms Arabieren de lijken van hun aanzienlijken van binnen prepareerden of vulden om deze te mummificeren. Er zijn twee soorten: een, de kostbaarste en zeldzaamste, is afkomstig van de lijken van de zeer aanzienlijken. De andere is afkomstig uit de lijken van gewonere mensen. Deze treft men veel in Europa aan [p. 250]. Hij denkt dat dit in feite asfalt is.
NB. Als geneesmiddel werd eeuwen lang poeder gebruikt van fijngemalen egyptische mummies in de hoop daarmee een kwaal te bestrijden. Misschien gebeurt dat in onze tijd hier of daar ook nog wel. Ludovico de Varthema Bolognese spreekt - op p. 14 van de nederlandse uitgave van zijn boek uit 1654 - van: ‘Mumia, verdorde gebalsemde Menschen Lichamen / soo men veel in de Genees-konst besight’. Dit moet hij al in 1504 hebben opgemerkt. Dit is vermoedelijk de vroegste verwijzing naar dit ‘wondermiddel’. Kaempfer bevestigde dus de bevindingen van Struijs!
| |
| |
Voor wat betreft Kaempfer zelf, kan gezegd worden dat hij in 1689 op Batavia aankwam waar hij zonder twijfel Andreas Cleyer heeft ontmoet. De Heren zullen elkaar uitvoerig hebben gesproken. Cleyer was daar toen weliswaar niet meer in VOC-dienst maar nog altijd een vooraanstaand arts.
Kaempfers bekendheid stoelt niet zozeer op zijn exploten in Perzië, maar hij heeft zijn reputatie vooral te danken aan het feit dat hij twee jaren - van 21 october 1690, tot 29 october 1692 - in Japan was en daar veel wetenschappelijk onderzoek verrichtte. Hij schreef over de planten- en dieren-wereld daar, maar noteerde ook allerlei over de taal, cultuur, religie en politiek.
Of er tussen Rumphius en Kaempfer ooit contact was weten wij niet. Het boek van Kaempfer kwam ook niet in zijn bibliotheek op Ambon voor. Rumphius zal zéker over hem gehoord hebben en in dat geval zal dat zonder twijfel steeds via Cleyer hebben gelopen. Brieven van Cleyer aan Rumphius uit die tijd zijn niet bekend.
| |
Tekenaars in dienst bij Rumphius
In 1680 kreeg Rumphius een zekere Daniel Crul als tekenaar toegewezen. In 1685 signeerde een J. Hoogeboom een tekening. Daarna hielp Rumphius' zoon Paulus Augustus hem als secretaris en als tekenaar. Dat hij dat niet onverdienstelijk deed blijkt uit het bekende portret dat deze van zijn vader maakte, dat staat afgebeeld èn in het AKB èn in de ARK. Uit de brief van 15 mei 1688 van Rumphius aan Cleijer, blijkt dat het zijn zoon toch te veel tijd kostte naast zijn andere werk. In 1688 stuurde Camphuijs hem vanuit Batavia Philip van Eijck (1665?-1700) toe. Deze zou Rumphius helpen tot in 1696. Deze droeg zijn ervaring over aan Pieter de Ruijter, die van 1694 tot 1699 voor Rumphius werkte. Ten slotte stuurde Batavia hem Cornelis Abramsen, die voor Camphuijs en Cleijer gewerkt had. Voor zover bekend waren dit allen eenvoudige mensen, die de blinde Rumphius ook wel geholpen zullen hebben met het opzoeken van bepaalde passages in zijn boeken. Latijn zullen zij wel niet gekend hebben. Daarop maakte Johan Philip Sipman (1666-1725) een uitzondering; zie aldaar. Deze was een gestudeerd medicus, die Rumphius hielp vanaf 1692 tot 1696. Hij zal zeer waarschijnlijk degene geweest zijn die hielp met latijnse teksten.
| |
Vicq, Jacob De (? - ?)
Deze De Vicq was niet Robbert De Vicq (? - 1688), die op 12 februari 1678: ‘sijnde een Heer van hoge jaaren toen hij hier quam (op Ambon, wb) niet verre van de 70’ [Valentijn Dl II, Amb. Za. p. 240]. Robbert was Gouverneur van Ambon van 1678 tot 1682.
Over Jacob De Vicq is maar weinig bekend. Het Daghregister van het Casteel Batavia van 16 juni 1681 [p. 372] vermeldt: ‘... over onlusten tussen twee Radja's door Jacobus De Vick op Honimoa bijgelegt en [van] de Papoese rovers wierden thans daeromher niet meer vernomen’. Honimoa - nu meestal Saparua - genoemd is een van de eilanden van de Oeliassers, de eilandengroep Oost van Ambon. Vermeld wordt [loc. cit. 373] dat De Vicq weer op het Casteel Victoria terugkeert. Hij wordt vermeld als ‘Onder Coopman’. In 1682 is hij op Batavia als ‘provisioneel’ Coopman en blijkt betrokken bij de bantamse kwestie tussen de twee Sultans daar. Hij vertrekt op 5 juni
| |
| |
met de Ternaten daarheen met een missieve voor Isaac De St-Martin. Jacob zal het ‘legerboek der militairen bijhouden en wordt naast den Fiscaal David De Vicq geplaatst. Wanneer Jacob terugkeert is niet duidelijk, maar op 4 december 1682 vertrekt hij weer van Batavia, nu met ‘het jagje Henricus naar Bantam’. Hij neemt mee ‘voorraden van leeftocht, ijzer, zeilen, masten en medicamenten. Alles getaxeert bedragen te samen een Somma van f. 22117. 6. 11. Op 15 december komt hij weer terug op de ‘chialoup’ Snauw samen met De St-Martin en David De Vicq.
In de VOC-papieren komt ook nog een Paulus De Vicq voor. Welke de onderlinge familie-betrekkingen zijn is onbekend.
Rumphius zal Jacob De Vicq hebben leren kennen, toen deze op Ambon verbleef. Jacob is vermoedelijk lang op Batavia gebleven van waaruit hij Rumphius, hulpvaardig, nogal eens materiaal toestuurde. Rumphius schrijft aan Herbert De Jager op 20 mei 1683: ‘dat hij via Jacob de Vicq het afgelopen jaar planten toegestuurd had gekregen [Valentini Nr I, pp. 3-4].
Jacob De Vicq kende ook Cleyer, Ten Rhijne en anderen in dat circuit.
Op 18 augustus 1682 schreef Rumphius een brief aan Jacob de Vicq [Valentini No. X, pp. 54 en 55). Hij schrijft hier over een chineese manier van het bepalen van een ziekte door op verschillende plaatsen op de armen het kloppen van de aderen te voelen. Deze methode werd genoemd ‘Pols-tasting’. In het Duits schrijft Valentini ‘Puls-fühlung’, wat duidelijker aangeeft dat het hier gaat om het voelen van de ‘pulsen’ waarmee het bloed wordt voortgestuwd. Rumphius zegt dat hij over deze methode een chinees boekje heeft gehad, waarin dit uitvoerig beschreven werd. Hij zegt erbij dat hij dat boekje destijds aan Cleyer op Batavia had doorgestuurd. Hij deed dat vermoedelijk omdat het een medisch werk was (Chinees-Latijn), waarvoor hij geen emplooi had. Hij was bezig met zijn Kruid-boek, waar de VOC zeer in geïnteresseerd was vanwege eventuele geneeskrachtige planten.
Rumphius kreeg dit boekje in zijn bezit via Batavia. De Jezuïet Philippe Couplet stuurde al in 1659 een aantal Chinese werkjes met een latijnse vertaling naar Batavia. Cleyer kwam pas in 1662 in Indië aan en in 1663 stuurde Couplet dit werkje vanuit Siam naar Batavia. Het kwam daar aan vóór de aankomst van Cleyer aldaar en is naar Ambon doorgestuurd, omdat iemand dacht dat dat misschien wel iets voor Rumphius kon zijn. De directe contacten tussen Couplet en Cleyer dateren pas van 1669 [zie Sommervogel].
Het opnemen van de pols-slag gaat terug op de griekse arts Claudius Galenus (c. 130-199), maar de chinese methode daartoe gaat veel verder en pretendeert veel meer. Zo zou men kunnen vaststellen welke inwendige organen aangetast zijn. Zie hierna ook bij Nicolaes Witsen, wiens ‘pols’ ook ‘getast’ werd door een, met oud-GG Joan van Hoorn meegereisde, Chinees. Wij spraken hierover al vaker.
Het betreffende Chinees-Latijnse boekje, dat geruime tijd deel heeft uitgemaakt van Rumphius' bibliotheek is, naar men tegenwoordig algemeen aanneemt, uit het Chinees vertaald door de poolse Jezuïet Michael Boym (1612-1659); zie Rumphius' Bibliotheek op Ambon.
| |
| |
| |
Witsen, Nicolaes Cornelisz. (1641-1717)
Witsen studeerde aan de Latijnse school te Amsterdam, waar hij zich ook verdiepte in de wiskunde en astronomie bij Prof. De Bie. Hij studeerde ook ‘letteren’ en legde zich toe op het maken van etsen! Op 15 januari 1663 werd hij ingeschreven aan de leidse Universiteit bij de ‘Philosophische Faculteit’. Hij liep daar ‘met veel vermaeck’ - dat is ‘genoegen’ - de colleges van Coccejus (1603-1669) over de filosofie van Descartes.
Coccejus was een man van serieus bijbel-onderzoek. Hij verzette zich tegen de ‘gepraedestineerde uitverkoring’ van gelovigen en ‘verdoeming’ als in strijd met het ‘genadebetoon’. Hij werd geboren in Bremen en stierf te Leiden aan de Pest.
Ook had Witsen veel belangstelling voor de colleges van Golius over oosterse landen en volkeren. Niettemin promoveerde hij op 11 juli 1664 tot Juridisch Doctor. Na zijn studie reisde hij een jaar lang door Rusland. Daar ontstond zijn belangstelling voor alles wat oostelijk daarvan lag, China, Mongolië, Korea en het mysterieuse land Yeso ten noorden van Japan. Hierover schreef hij in 1692 zijn grote werk:
NOORD en OOST TARTARYE
ofte
Bondig ontwerp van eenige dier Landen en Volken welke voormaels bekent zijn
geweest &c.
De Noorder en Oostelijkste gedeelten van ASIA en EUROPA.
Verdeeld in twee stukken.
door
Nicolaes Witsen, t'Amsterdam. Bij François Halma Boekverkoper op de
Nieuwendijk.
Wij raadpleegden de 2de druk uit 1705, die werd opgedragen aan den ‘Alderdoorlugtigste, Alder-grootmagtigste Heer Zaar en Groot-Vorst Peter Alexewitz’. Deze laatste is niemand anders dan Tsaar Peter de Grote met wie Witsen uitstekende betrekkingen onderhield.
Dit was niet het eerste werk van Witsen dat gedrukt werd, want eerder schreef hij:
AELOUDE en HEDENDAEGSCHE SCHEEPSBOUW en BESTIER &c.
Doorgaens verciert met vele kopere platen.
C. Commelijn: Amsterdam 1671, 2 delen fol. in 1 band.
Dit is een standaardwerk geworden over de nederlandse Scheepsbouw in de 17de eeuw. De illustraties in dit boek verzorgde Witsen eigenhandig! Hij was 20 jaar oud toen hij dit boek schreef. Hij bestudeerde onder andere de stabiliteit van schepen, door alle krachten te berekenen die op zo'n drijvend voorwerp werken. Daarbij maakte hij gebruik van de hydrostatische theorieën van Simon Stevin (1548-1620) over De Beghinselen des Waterwichts. Het is opmerkelijk dat Witsen natuurkundige zaken mathematisch wist te formuleren en daarmee tot resultaten kwam. Hij gebruikte heel terecht het begrip ‘alzijdige pressing’ (druk of kracht per oppervlakte-eenheid) in plaats van ‘kracht’. Hij gebruikte ook correct het begrip ‘zwaerheijts middelpunt’ en
| |
| |
trok de juiste conclusies. Wij zien tegenwoordig nooit meer dat publieke figuren zich bezig houden met serieuse wis- en natuurkunde.
In het ‘Ramp-jaar’ 1672 was Witsen politiek zeer actief. Hij was bepaald geen ‘Orangist’ maar, als een echte Republikein, een tegenstander van Stadhouder Willem III (1650-1702). Deze laatste was zeer op de hand van Voetius, de calvinistische en fundamentalistische scherpslijper Prof. G. Voetius uit Utrecht. Witsen was veel vrijzinniger.
In 1682 werd Witsen voor de eerste keer Burgemeester van Amsterdam en in 1683 werd hij afgevaardigde en lid van de Staten-Generaal te Den Haag. Daar ontmoette hij Burgemeester Gisbert Cuper (1644-1716) van de stad Deventer, met wien hij jarenlang een zeer intensieve correspondentie voerde over de meest uiteenlopende zaken. Op zich was dat opmerkelijk, want Cuper was een ijverig aanhanger van Willem III. Hun correspondentie - alleen in de KB al 146 mappen - is nog slechts zeer ten dele bestudeerd en er ligt nog zeer veel interessants te wachten op ontsluiting daarvan. Telkens als wij deze mappen raadplegen komen wij - ook voor onze studie - belangrijke zaken tegen. Peters [p. 112] zegt dat Cuper, toen hij eens bij Witsen thuis kwam, twee dikke bundels met grote aantallen tekeningen zag, die Herbert De Jager vanuit Batavia aan Witsen had toegestuurd. Wensen die Witsen had, stuurde hij via Anthoni Hurdt, Directeur-Generaal op Batavia, die vaak als tussen-persoon optrad. Zo vroeg hij om toezending van chinese boeken uit Batavia. Peters [p. 125] schrijft: ‘Dankzij de inspanning van de rijke (sic!) arts Andreas Cleyer kreeg Witsen deze boeken toegestuurd en zo verkreeg De La Crose (1661-1739) - bibliothecaris van de Kurfürst van Brandenburg - de grootste collectie chinese boeken in Europa’. Witsen stimuleerde in 1696 de VOC om een expeditie uit te rusten naar het ‘Zuid-land’ ofwel Australië. Witsen was een man, die steeds veel te veel hooi op zijn vork nam. Onder veel van zijn brieven aan Cuper staat ‘In haast’.
Peters [p. 130] zegt dat Witsen een brief beantwoordde van de Koning van Tidore, met betrekking tot een wel zeer vreemde vis die daar was aangespoeld. Hij bestudeerde de meest uiteenlopende onderwerpen, zoals Olifanten (mammoeten) die in Siberië gevonden werden en hij tobde er over waar al dat water van de zondvloed wel zou zijn gebleven. Een heel voor de hand liggende vraag, die Rumphius zichzelf niet stelde.
Witsen was een onafhankelijk man. Hij hield niet van diplomatieke missies omdat hij wist dat hij daarvoor niet sluw genoeg was. Maar hij raakte daar toch in verzeild toen in Engeland zijn deputatie gewijzigd werd in die van een buitengewoon gezantschap. Hij hield helemaal niet van Engeland en hij kon het met Willem III ook al niet vinden. Om hem te paaien werd hem de titel aangeboden van ‘Baron’ en ook het curatorschap van de Leidsche Universiteit. Het gaf hem voldoening dat hij, zoals hij zei: ‘de waardigheid van zijn persoon kon bewaren, door beide te weigeren!’
In 1693 werd hij Bewindhebber van de VOC. In die functie stimuleerde hij onderzoek en ontdekkingsreizen. Wij schreven al eerder hoe Witsen zich inzette om Herbert De Jager naar Indië te sturen. Deze vond dat hij zich verplicht had aan Witsen en hij vertrok, hoewel hij liever in Holland was gebleven. Op 9 april 1713 schreef Witsen aan Cuper: ‘Den auteur, die UwEd. heeft gesien is Herbert De Jager, een boerensoon
| |
| |
uit Swammerdam' (moet zijn Aarlanderveen wb), die ik voor 30 of 40 jaar na Oost-Indiën heb geholpen’ [KB 72 C 32]. Dit moet zijn 50 jaren, want De Jager vertrok al op 29 november 1662 daarheen.
Peters [p. 112] schrijft ook dat voor Witsen, mensen die hij geholpen had ‘vrienden’ waren. Zo was ook Laurens Pijl, Gouverneur van Ceylon een van zijn ‘vrienden’. Pijl - die 50! jaren in Azië doorbracht - maakte in opdracht van Witsen heel veel schetsen [op. cit. p. 135].
Witsen had ook contact met de Jezuïet Ferdinand Verbiest (1623-1688) uit Brugge, die samen met Couplet naar China gegaan was. Verbiest was een mathemaat en astronoom in dienst van de Keizer in Peking. Deze dwong grote bewondering van de Keizer af, door het op orde brengen van de chineese kalender en zijn werk om voor de komende 2000 jaren de tijdstippen van zon- en maan-eclipsen te voorspellen.
Onder de signatuur [72 H 13] komt in de KB te Den Haag een map voor van brieven van Cuper aan anderen. Daar zit een zeer lange brief bij aan Pieter Valckenier (1638-1712) met vele punten. Onder andere vertelt hij wat hij allemaal gezien heeft bij zijn bezoeken aan het huis van Nicolaes Witsen.
Over Herbert De Jager schrijft Cuper [Fol. 150r]:
‘[Witsen] me parloit beaucoup d'un Herbert De Jager, Allemand, qui par son moyen étoit allé aux Indes, et y obtint quelques charges et me disoit, qu'il, cet homme parloit toutes les langues orientales, qu'il lui avoit [envoyé] dessinér au vif les fleurs et les herbes de Iava, ce que personne n'avoit pas encore entrepris. Ie (Cuper, wb) ay vu en deux volumes, dont il fit présent en recognois[s]ance, que ce Mr Iager [Fol. 150 v] etoit mort il y [a] deux ans: qu'il avoit envoyé une grandissime quantité des dessins, des fleurs, des plantes, des hommes des femmes, des maisons, dont les Indiens de Batavia se servoient dans leur agriculture et dans toute sorte d'ouvrages / que la Compagnie s'en est saisie comme aussi des M[anuscrit]ss Arabe, persans et d'autres; et tout cela dans un coffre’.
Over Rumphius zegt Cuper in zijn brief [Fol. 150v, punt 6] dat hij met Witsen sprak: ‘un Mr Rumphius étoit aussi de notre entretien: il étoit de Saxe (dit moet Hessen zijn, wb) et a été appellé depuis Plinius Indicus; il alloit pour soldat [en Inde] et on le mit sur l'isle d'Amboina, et il prit plaisir à dessiner au vyf toutes les fleurs, et les arbres, et les herbes de cette isle et de celles qui font environ. Mr Witsen disoit que tout cela étoit fort curieux que la Compagnie gardoit ce livre, mais qu'elle avoit resolu, de le fa[ire] donner au libraire qui le voudroit imprimer’.
Op Fol. 151r [Op. cit.] schrijft Cuper:
‘que ce même Rumphius avoit dessiné toutes les coquilles, qui s'y trouvoit, qu'il avoit fait présent à Mr d'Acquet Bourgemaître de la ville de Delft, que celuy les avoit imprimer sous le titre D'Amboinische Schatkamer, comme il paroit par le titre tout entier’.
Opm. 1. In deze passage in Cupers brief aan Valckenier uit 1707 wordt duidelijk gezegd dat de Compagnie het KRUIDBOEK wilde laten uitgeven. Er is wel gezegd dat de VOC daar huiverig voor was, omdat er wellicht inlichtingen in stonden, die
| |
| |
door anderen zouden kunnen worden misbruikt [Greshoff. p. 55]. Dit laatste blijkt nu dus niet geheel juist geweest te zijn.
Opm. 2. Wat Cuper ‘d'Amboinische Schatkamer’ noemt is natuurlijk niets anders dan Rumphius' Amboinsche Rariteitkamer. Overigens komt in de genoemde brief [op. cit. Fol. 146r] de correcte titel voor van deze in 1705 gedrukte uitgave.
Bij het eerste bezoek van Tsaar Peter de Grote aan Nederland heeft Witsen zich zeer ingespannen het hem naar de zin te maken. De Tsaar heeft dankzij Witsen hier vele contacten gekregen en hij werd door hem geïntroduceerd bij verzamelaars van ‘Rariteiten’ en bij Maria Sibylla Merian, die de tekeningen maakte waarmee Rumphius' Amboinsche Rariteitkamer van illustraties werd voorzien. De Tsaar zou deze in 1717 bij zijn tweede bezoek opkopen en meenemen naar Sint-Petersburg.
Op peroonlijk vlak had Witsen heel wat te verwerken. Hij verloor vier dochters en daarna een als zoon geädopteerde neef, die in 1715 overleed. In 1708 leed hij aan depressies en in 1710 (zie hierna) begon zijn gezondheid te kwakkelen. In 1715 werd hij ernstig ziek Twee jaar later overleed hij. Het was een man met een buitengewoon grote belangstelling op allerlei terreinen. Hij studeerde op latere leeftijd nog Chinees.
| |
Witsen en Rumphius
Enige jaren geleden vonden wij in de map [KB sign. 72 C 14] uit de collectie Witsen / Cuper een als verloren beschouwd manuscript van een rapport uit 1684 van Rumphius aan Witsen:
Anwoort en Rapport op enige pointen uijt name van seker Heer in 't Vaderlant
voorgestelt door d'Edele heer Anthonij Hurt,
directeur-generael over Nederlants' Indien
en beantwoort door Georgius Everhardus Rumphius.
Oudt Coopman en Raetspersoon in Amboina.
Dit Rapport uit 1684 werd in 1998 gedrukt.
In Witsens boek over Tartarije [Dl I, pp. 165-169] kwamen wij een groot deel van dit Rapport tegen in precies dezelfde bewoordingen als die welke Rumphius gebruikte en wel in het boek over Tartarije het stuk tot halverwege p. 28 van de uitgave uit 1998. De naam G.E. Rumphius komt bij Witsen evenwel niet voor, terwijl die naam toch duidelijk staat op het handschrift uit 1684 dat Witsen kende. Witsen noemt de naam Rumphius wel enkele keren, maar dan betreft het steeds de haagse familie die onder meer, twee lijfartsen voortbracht. De ene van Prins Maurits en de andere van Prins Frederik-Hendrik. Mentzel schreef 2 october 1678 een brief aan Rumphius die deze beantwoordde op 20 september 1680 en waarin hij verklaarde dat dezen géén familie van hem waren. Het is duidelijk, dat met ‘seker Heer’ Witsen bedoeld wordt.
1. Witsen schrijft [op. cit. 45]: ‘Van Amboina, een der molukse Eijlanden schrijft men aan mij uijt de mond eener Sineese Arts, over de wortel Nisi’. Dit is de ‘gin-seng’-wortel waarvan Witsen [op p. 117] zegt, dat die ook bij Peking groeit en waarvan hij
| |
| |
op [p. 36] een fraaie afbeelding geeft. In zijn Auctuarium [Cap. 56, p. 43-45] over de Ninsi of Ginseng schrijft Rumphius: ‘De gedaante van de bladeren is mij opgegeven anno 1685 door zekeren Sineesch Suy-Ky, dewelke zich voor een Sinees Medicus uitgaf en dezelve heeft zien groeien bij zekeren Heer in zijn land’.
Zo wordt duidelijk dat Witsens Chinees ‘Suy-Ky’ heette. Ook hier wordt de naam Rumphius weer niet vermeld. Rumphius [op. cit. p. 44] vertelt dat deze wortel, als zij gedeeltelijk boven de grond groeit 's-nachts ‘een glans van zig geeft, het sterre-licht niet ongelijk’. Dan vervolgt Rumphius met een zeer lang verhaal dat hij overneemt en hij eindigt dan met de woorden: Tot ‘Dusverre Suy-Ky’. Rumphius gaf dus wèl héél duidelijk aan, welke bronnen hij gebruikte.
Witsen gebruikte wel de van Rumphius gekregen informatie in zijn boek over Tartarije, maar vond het blijkbaar niet de moeite waard zijn bron precies te vermelden. Alles liep blijkbaar via de Directeur Generaal Anthonie Hurdt (c. 1633-1689) op Batavia. Rumphius kende deze man heel goed omdat die van 1672 tot 1678 Gouverneur op Ambon was geweest. Contact tussen Rumphius en Witsen moet slechts hebben bestaan via tussen-personen.
2. Van Rumphius' Generale Lant-beschrijvinge bevindt zich in de KB een in keurig handschrift geschreven en prachtig gebonden boekje [KB sign. 75 H 37] in octavo. Het is Mevrouw H.F. Peters-Houteman, van de KB, die mij erop gewezen heeft dat dit manuscript/boekje afkomstig is uit de bibliotheek van Witsen. Zij zet zich in het bijzonder in voor de in de KB aanwezige manuscripten. Zij hoopt ook, dat de tientallen mappen met correspondentie Witsen-Cuper, vice versa, eens degelijk zullen worden onderzocht. Overigens is dit KB-manuscript de vroegste copie die bewaard is gebleven van de Lant-beschrijving die daardoor het dichtst bij Rumphius oorspronkelijke tekst staat. Witsen moét geweten hebben dat het Rumphius was, die dit werk samenstelde; maar hij refereert er helemaal niet aan.
3. Dat Witsen Rumphius' naam kende en wist met welk reuzenwerk deze zich belastte blijkt uit de brief van Camphuijs aan Rumphius van 2 maart 1695 [Leupe pp. 48-51] waarin Camphuijs schrijft dat: ‘het Kruidboek eerlang uijt het vaderland zal worden “geijst” (dit betekent dat er op spoedige toezending werd aangedrongen, wb). Onder de Bewindhebbers is daar belangstelling voor, daar is onlangs de Heer Burgemeester Witsen bij gekomen, die wel het meeste sal ijveren’.
Georg Everhard Rumphius' naam komt in de gedrukte werken van Witsen nèrgens voor. Het lijkt er sterk op, dat Witsen als belangrijk bestuurder van Amsterdam en ook van de VOC, zich te hoog voelde om brieven te schrijven aan mensen - die hij weliswaar prijst - maar die toch een té lage functie hebben om direct mee te corresponderen.
| |
Witsen over de polsvoeling
Hiervoor schreven wij over de Chinese wijze van het voelen van het kloppen der aderen op verschillende plaatsen op de armen. De Chinezen claimden dat men aldus de aard van een kwaal kon bepalen, evenals welk inwendig orgaan aangetast zou zijn.
| |
| |
Wij schreven hiervoor al over ‘De Pulsibus’ toen wij Boym, Cleyer en Couplet bespraken. [Zie voor Michael Boym S.J. Rumphius' Bibliotheek op Ambon [pp. 77-79] Tot onze verrassing vonden wij in de map Correspondentie Witsen/Cuper [KB sign. 72 C 23] op Fol. 43 een direct verslag uit 1710 van Witsen aan Cuper over deze methode. Wij citeren die hier volledig:
| |
| |
‘Hier nevens vint UwEd. het antwoort / dat mij onlangs heeft gegeven een seker Sinees Medicus, die met [Gouverneur] Generaal [Joan] Van Hoorn over is geko-men dogh aenstonts weer vertrocken / als ik hem sijn oordeel vroeg over het Monumentum Sinicum / dat de paters Jesuieten onder aerde te hebben [gevonden] belangende de Christelijcke Godtsdienst / hetwelk in het Sina Illustrata van Kircherus kan werden gesien; ik remarkere daer over / dat hij een andere Keiser noemt / en dat hij segt dit geschrift novalia of Zeedelessen* te zijn in plaats dat de paters seggen dat het de Christelijcke Religie raekt. Dien Sineesen Heer konde alles lesen en schrijven dat Sinees was / ware hij hier langer gebleven hadde / ik soude van hem meer hebben
| |
| |
verstaen. Hoe nu de Paters dit sullen oplossen weet ick niet’. Hier stipt Witsen de Riten-strijd aan waar wij al eerder over spraken.
‘Nogh heeft hij mij nagelaten de nevens gevoegde tekening van een menschen hant, met aenwijsinge hoe sij de pols tasten / en hij meinde dat de aangewesene deelen bij hem op het papier genoemt of aengewesene / of om klaarder te spreeken / dat men op de aengewesene plaetsen konde voelen wat de genoemde deelen leden / of hoe zij geconstitueert waren. Ik was onpasselijk (voelde mij niet prettig, wb) als hij de eerste mael bij mij quam taste mij de pols / sonder mij iets te vragen / peinsde een stille een lange wijl / en eindelijck gaf hij sijn oordeel over de sieckte en riet alles op sijn kop (deed alles uit zijn hoofd, wb) / Dogh ik en dorst van hem geen remedien gebruiken’.
5 december, 1710 Amsterdam, ‘met haast’.
Deze Chinees heette: ‘Thibitsza’. Zie ook de bijgevoegde tekening gemaakt door deze Chinees.
* Deze ‘Zeedelessen’ betreffen het werk van Confusius en het probleem van ‘De Paters’ bespraken wij al onder Couplet.
| |
Zas (of Sas), Theodorus (c. 1635-1704)
In 1653 studeerde, de in Culemborg geboren Theodorus Zas theologie aan de Universiteit van Utrecht. Hij was daar dus net ná de tijd van de twisten tussen de theoloog Gijsbertus Voetius (1589-1676) en René Descartes (1596-1650) rond de ‘nieuwe’ filosofie’, die de pan uitrezen en waardoor de sfeer aan die Universiteit heel slecht was. In 1655 kreeg hij de gedachte naar Indië te gaan voor ‘kerk-dienst’. Hij vertrok 6 januari 1656 van de ‘Wielingen’ - een stuk zee iets ten westen van Vlissingen - waar schepen vaak op een soort van reede wachtten op goed weer. Hij voer op de ‘Tholen’ en was van 15 april tot 25 april aan de Kaap. Op 19 juni 1656 kwam hij te Batavia aan. Hij maakte in dat jaar direct een reis naar Cambodja als vloot-predikant. Troostenburg De Bruin zegt dat hij in 1657 en 1658 in diezelfde functie twee reizen naar Goa maakte. Eigenlijk betreft het één reis, die hij vanuit Batavia maakte naar de westkust van India.
Nadat Colombo op 10 mei 1656 in handen van de VOC gevallen was werd onmiddellijk besloten daarna de haven van Goa te blokkeren, zodat vloten uit Portugal die stad niet meer konden bereiken of verlaten. Van december 1656 tot mei 1657 werd de toegang tot Goa door 7 schepen - onder Adriaen Roothaas - afgesloten. De enige mogelijkheid dat Zas daaraan zou kunnen hebben deelgenomen is, dat hij vanuit Cambodja direct doorgevaren is naar Goa en zich daar in het voorjaar van 1657 heeft gevoegd bij de vloot onder Roothaas. In mei kon de blokkade worden afgebroken. Als gevolg van de moesson was dan, gedurende enkele maanden, de toegang tot Goa voor portugese schepen erg moeilijk.
In september 1657 begon een nieuw beleg waarbij Roothaas een tegenvaller te verwerken kreeg, want kort voor zijn komst waren er toch enkele schepen, uit Lissabon komend, gearriveerd. Omdat de vloot binnen Goa nu veel sterker was
| |
| |
poogde, eind maart 1658, Furtado De Albuquerque uit te varen en het beleg te breken. Er is toen een zeeslag geweest waarbij Portugal het galjoen São Thomé verloor, zoals Da Silva [p. 371] zegt: ‘transformado num achote’ (toorts). Roothaas had bij de zeeslagen van 20 januari en 28 maart 1658 geen schepen verloren maar wel veel manschappen. De Portugezen verloren de slag. Da Silva [op. cit. p. 387] schrijft, dat dit de laatste grote confrontaties in Azië waren tussen de Portugezen en de VOC.
Door deze blokkades was het de Portugezen onmogelijk stappen te ondernemen om het beleg van Jaffna op Ceylon, door Rijkloff van Goens (de oudere), te breken. Philippus Baldeus ontving op Ceylon een brief van Zas [Baldeus Hoofdstuk 45]. Baldeus zegt daar ook dat Zas toen predikant op Malacca werd. Valentijn [Dl 5a p. 271] zegt dat Zas in 1658 daar kwam en daar tot 1673 zou blijven. Zas' vrouw M. Noelmans, zou daar in 1660 overlijden. Vanaf 1674 tot zijn dood zou Zas op Batavia wonen. Als predicant verving hij Hendrik Buschoff, die ziek was en toen deze overleed bezette hij diens plaats. Hij moet daar een opvallend mens geweest zijn, want hij ging altijd zéér ouderwets gekleed. Valentijn schrijft [Dl 2b 1e uyt en thuisreize p. 105] dat hij op 30 december 1685 zich op Batavia naar het huis van ‘D. Theodorus Zas, Nederduijts Predikant begaf, een Heer, die mij in zijn ganschen omtrek vrij wonderlijk, en zeer ouderwets voorquam, alzoo hij een kort Wambais (wambuis, wb) met schootjens, na den ouden tijd, en hij een wijde opene Broek droeg, en met en een paar ongemeene groote grijze Knevels zich voor ons vertoonde’.
Zas preekte ook in het Portugees. Wie nu op Jakarta de Portugese Buitenkerk bezoekt moet maar eens aan Zas denken! In 1701 kreeg hij, op eigen verzoek, ontslag omdat hij niet meer in staat was te preken.
Zas was een eigenaardige man met een grote belangstelling voor wat men toen ‘Vrije Kunsten’ noemde. Hij was wat men toen noemde een ‘curieus’ mens, dat wil zeggen zeer onderzoekend. Herbert De Jager schrijft in een brief van 6 juli 1683 [Valentini, No III, pp. 13-22] dat ‘Theodorus Zas een man was met een zéér algemene belangstelling’. Troostenburg de Bruin schrijft dat hij ‘in 't Arabisch (!) correspondeerde met iemand in Maca’. Dan denken wij dat wel Macau zal zijn bedoeld, maar dan zou het voor de hand liggen, dat hij dat dan in het Portugees zou doen dat hij beheerste. De enige andere mogelijkheid die opkomt is dat hij aan iemand in Môka zou kunnen hebben geschreven.
Zas had een correspondentie met Rumphius, die slechts in zoverre bewaard is als Rumphius stukken daaruit in zijn ‘Kruid-boek’ heeft opgenomen.
Dat gebeurt in AKB [Lib. 2, Cap. 47, p. 125] over de Sint Mariaas-wortel. Rumphius schrijft ‘immers zo hebben wij bevonden de wortelen, die ons van Malacca door den Predicant Theodorus Zas, en den Malacsen Burger Reinier Bronken, toegezonden zijn’. Dan volgt een hele bespiegeling door Rumphius van hetgeen zij schreven dat: ‘Portugeezen nagelaten hebben [......] datter een groot verschil onder de wortelen van dezen boom gevonden wordt. Ja zodanig dat de geene die naar het Noorden loopen, een kostelijke Medicijn en tegengift zouden zijn, en dat daar en tegen de gene, die na 't Zuiden lopen schadelijk, ja vergiftig zouden wezen; doch die vant 't Westen en 't Oosten onkragtig’. Rumphius gelooft de Ouderling Burger Bronken niet. Hij vermaant liefhebbers en onderzoekers van de natuur dit wat nader te bekijken. Hij meent dat het een oordeel is gebaseerd op: ‘Chineeze en Roomsche superstitie’. Dan
| |
| |
zegt hij dat hij: ‘uit dese laatsten missive van den 15. October 1678 met de volgende zijne eigen woorden alhier inlijven zal’. Dan volgt er op p. 126 een zeer lang citaat uit die brief met betrekking tot de verschillende geneeskrachtige effecten daarvan. Rumphius geef die volledig weer ondanks het feit dat deze plant op Ambon niet voorkomt. Rumphius noemt Theodorus Sas ook in zijn AKB [Lib. 8, Cap. 24, pp. 183-184].
In zijn AKB [Lib. 9, Cap. 62, pp. 141-142] over Gin-seng noemt Rumphius opnieuw Theodorus Sass, die een plant uit Macao hem toegezonden had gekregen via een portugeese Pater. Blijkbaar heeft Zas Rumphius van zijn bevindingen op de hoogte gebracht.
Wanneer Zas naar Nederland is teruggekeerd is niet bekend, maar hij is op 11 juni 1689 met het schip de Zwaandijk opnieuw uit Zeeland vertrokken en op 28 januari 1690 op Batavia aangekomen. Of dit het eerste verlof was dat hij gehad heeft was is niet bekend.
Valentijn zegt [Dl 4A, p. 385] dat Zas in 1705 definitief naar Nederland terugging en op 15 mei 1718 in Leiden is gestorven.
| |
Rumphius' laatste brief aan de heeren XVII dd. 19 september 1699
Deze brief zal niet de allerlaatste brief zijn die Rumphius in zijn leven schreef, maar het is welhaast zeker de laatste brief die hij aan de VOC-kamer van Amsterdam richtte. Wat hij nog aan anderen schreef zal niet zoveel meer geweest zijn; immers vele vrienden waren in de jaren negentig al gestorven. In ieder geval is ons geen correspondentie bekend van na 19 september 1699. Deze brief heeft betrekking op de pogingen van Johannes Camphuijs om Rumphius' zoon Paulus Augustus in rang te bevorderen. Dit als een soort ‘beloning’ voor het vele werk dat Rumphius belangeloos voor de Compagnie verrichtte, in het bijzonder zijn Ambons Kruidboek.
In dit verband is de brief van Johannes Camphuijs van 2 maart 1695 (zie aldaar) van belang. Camphuijs, die zich daarvoor inzette, zegt in die brief: ‘Met de continuatie van UE. soon Paulus Augustus op het comptoir Hitoe en heeft tegenwoordigh noch niet willen gelukken’. Het is pas 5 jaar (!) later dat Camphuijs zijn brief aan Rumphius over een eventuele bevordering van diens zoon schreef, dat de Heeren XVII hierin een - gelukkig - positieve beslissing namen. In januari 1699 ontving Rumphius dit bericht, dat hem zeer verheugd zal hebben. Samen met zijn zoon schrijft hij de volgende dank-brief:
‘Aan d' Edele Heeren Bewinthebberen van d' Generale Verenigde Nederlandsche G'octroyeerde Oost-Indische Compagnie, ter Vergadering van 17 binnen Amsterdam.
Hoog-Edele, Erntfeste, Groot Aghtbare, Gestrenge, Welwijse, Voorsienige en Seer Genereuse Heeren.
| |
| |
Hoog Gebiedende Heeren,
Nademaal wij uijt overgekomene Comp[agnie]s papieren ende de jongte missives van Haar H[oog]-Edlens tot Batavia aan dese regering in Amboina geschreven, met groote blijdschap verstaan hebben, dat UEd[ele] Ho[og] Aghtbarens in Zeelant ter Vergadering van 17. een bijsondere goedheijt hebben gehad, om sodanige Botanise schriften van mij Georgius Everhardus Rumphius te amplecteren (‘hoogschatten’, wb), en tot vergelding van dien, desselfs soon Paulus Augustus Rumphius tot Coopman te avanceren; soo vinden wij ons ten hoogsten verplight voor sodanigen onverwagte gunst U Ho[og]. Edle Genereuse Heeren in alle eerbiedigheijt te bedanken, onder hoope ons deselve en verder faveur te sullen waardig maken, en met de grootste trouwigheijt UEdlen H[oog] Aghtb[are]ns in dese landen te dienen. Waarmede eijndigende en God Almagtig biddende, dat Hij UEdle Aghtbare Heeren in alle deelen sal gelieven te zegenen, mitsgaders den handel van d' Edle Oost-Indische Com-p[agnie] hoe langer hoe meer doen floreren, verblijven wij naar onderdanige groete,
Edle, Erntfeste, Hoog Aghtb[aarheden] Welwijse, voorsienige en Seer Genereuse Heeren
UEdle Hoog Gebiedende Heeren haar verpligtene, getrouwe en eerbewijsende Dienaren.
Amboina, Victoria ady 19 september 1699.
Getekent door G.E. Rumphius en P.A. Rumphius
|
|