Leven en werk van Georg Everhard Rumphius (1627-1702). Een natuurhistoricus in dienst van de VOC
(2006)–Wim Buijze– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |||||||||||
3 Na Rumphius' dood3.1 Het drukken van d'Amboinsche RariteitkamerOver de zo belangrijke tekeningen kunnen wij lezen in het voorwoord tot de ARK in de druk uit 1705. Na de reeds genoemde brief van Rumphius aan D'Acquet werd in die eerste druk ook een brief opgenomen dd. 1 september 1704 ook gericht aan D'Acquet, maar geschreven door François Halma. Halma was degene die de ARK zou laten drukken. In die brief zegt Halma: ‘dat hij het uit Ambon, via D'Acquet verzonden materiaal pas in 1701 ontving. Hij zegt dat het hem aanvankelijk completer leek en direct geschikt om te worden gedrukt. Bij nadere beschouwing was hem echter gebleken dat een groot aantal tekeningen, die Rumphius beloofd had ‘hem niet bereikt hadden’. Hij memoreert hun gemeenschappelijke vriend Simon Schijnvoet - een groot kenner en liefhebber dezer Fraaijigheden - die, dank zij diens hulp en oplettendheid, lacunes wist op te vullen, waardoor het werk persklaar gemaakt kon worden:. Simon Schijnvoet (1652-1727) was een Amsterdammer, opgeleid als ‘zadelmaker’, maar hij was ook ‘opperschout’ en ‘hoofdprevoost’ van het Aalmoezeniershuis. Hij was tevens een bekend architect en hij maakte ontwerpen voor tuinaanleg. Daarnaast had hij belangstelling voor de oudheid en voor natuurwetenschap en hij stond in contact met vele verzamelaars. Simon Blankaart (1650-1702) noemde hem: ‘een naauwkeurig opvorscher, die met rupzen onderzoek verrichtte’. Ook zegt hij dat Schijnvoet ‘een groot liefhebber deser beesjes was’. Schijnvoet ontmoette ook Tsaar Peter de Grote van Rusland bij diens eerste bezoek aan Holland. Schijnvoet heeft zich met grote inzet van zijn taak gekweten. Hij heeft voor zo ver is na te gaan, de oorspronkelijke beschrijvingen van Rumphius intact gelaten. Daar waar nodig - en dat was nogal vaak - geeft hij zijn eigen commentaar bij de tekeningen of bij de tekst. Dit commentaar houdt hij steeds strikt gescheiden van dat wat Rumphius schrijft; zódanig zelfs, dat hij daarvoor een ander lettertype gebruikte! Een zeer groot aantal van Rumphius' oorspronkelijke tekeningen bevindt zich in de Koninklijke of Nationale Bibliotheek in Den Haag onder de KB-signatuur [68 A 3]. Wij hebben deze alle bekeken en vergeleken met de uiteindelijk in de ARK opgenomen afbeeldingen. Alle zijn in grijstinten en aangebracht op dun tekenpapier. Zij zijn uitgeknipt en vervolgens op dikker papier van folio-formaat geplakt. Daarvan werd een prachtig boek - met goud op snee - gemaakt. Bij deze schetsen werd door de ambonse tekenaars nergens kleur gebruikt. Niet alle, doch veel van die tekeningen zijn opgenomen in de ARK. Voor de ontbrekende afbeeldingen maakte Schijnvoet gebruik van materiaal dat hij van verzamelaars leende en liet natekenen. D'Acquet stelt hem 12 maal iets uit zijn collectie ter beschikking. De doopsgezinde koopman Livinus Vincent (1658-1727) ‘patroonmaker’ en handelaar in damast doet dat 5 keer. Jan de Jongh, boekhouder bij de VOC leent 4 maal iets uit. Pieter Blaeu (1627-1706) kleinzoon van de beroemde | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
kaartendrukker Willem Blaeu (1571-1638) geeft 3 keer iets. De auditeur van de delftse Rekenkamer Johan Bernhard De La Faille (1672-1727) en Petronella Oortmans-De La Court, de eigenaresse van een brouwerij in Amsterdam, stellen elk 2 maal iets beschikbaar. Isaac Feitema (1666-1709), Herman van den Burg (c. 1636-1708) en Dirck Van Cattenburgh (1616-1704) - een koopman, wijnhandelaar en bezitter van een glasblazerij leverden elk 1 keer iets. Dat Schijnvoet veel moeilijkheden zou ondervinden met het laten vervaardigen van de ontbrekende afbeeldingen stond van tevoren vast. In het bijzonder gold dit voor de juiste figuren, die correspondeerden met Rumphius' uitvoerige beschrijvingen. Dat was geen sinecure. In de ARK [p. 336] over ‘Cancri Lapidescentes’ schrijft Schijnvoet: ‘om deze Amboinsche Steenkrabben te verbeelden heeft ons de Ed[el] Gr[oot] Achtb[are] H[eer] Burgem[eeste]r Witzen [ons ] de gunst van ze te laten aftekenen bewezen. J.G. De Man schrijft over de Crustacaea in de ARK [Greshoff, pp. 98-104] dat D'Acquet een verzameling voorbeelden ter beschikking stelde, die niet geheel, of in het geheel niet overeenstemden met Rumphius' precieze tekst. De Man geeft daarbij een lijst van de platen en de tekortkomingen in Rumphius' boek. Voor de details daarover verwijzen wij naar De Man. D' Amboinsche Rariteitkamer.
Door de veelvuldige - maar noodzakelijke - verklaringen van Schijnvoet is de compositie van de Rariteitkamer minder strak dan die van het Ambonse Kruidboek. De ARK vertoont vertoont ook al hierdoor de effecten van de haast waarmee Rumphius zijn teksten en tekeningen verstuurde en het feit dat niet alle tekeningen | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
netjes geordend waren zoals dat bij het manuscript voor het AKB wel het geval was. Deze bezwaren staan los van Rumphius' eigen tekst. Wij kunnen vaststellen dat zijn schrijfstijl nog net zo concies en toch levendig is als die waarmee hij zijn AKB schreef. Iets anders zouden wij van hem eigenlijk ook niet verwacht hebben. | |||||||||||
Een opmerkingIn D'Amboinsche Rariteitkamer [pp 262-274] komt voor een: BESCHRIJVING van het Stuk GRAAUEN AMBER Dit stuk werd niet door Rumphius geschreven maar ondertekend met NN (Nomen Nescio). Deze NN was een zekere Nicolaes Chevalier (1661-1720). Het zou gaan om een tekst die al in 1700 in het Frans zou zijn uitgegeven door deze Chevalier. Waarom Schijnvoet dit opnam, in een boek dat Rumphius schreef is niet bekend. Wij weten wel dat Rumphius zich veel heeft bezig gehouden met ‘Amber’ en de herkomst daarvan, maar blijkbaar had hij daarover geen afgerond verhaal gemaakt ter eventuele publicatie. Bij ons doet zich de vraag voor waarom Schijnvoet niet een stuk uit de Dictionnaire van Furetière heeft genomen; diens teksten zitten veel beter in elkaar dan die van Chevalier. Chevalier werd geboren te Sedan in Noord-Frankrijk, uit een familie van Hugenoten. In 1684 of 1685 vestigde hij zich in Nederland. Hij was drukker, uitgever en handelaar. Hij noemde zich ‘borger, boeckhandelaer en antiquarius’. Hij publiceerde zijn boeken niet in het Latijn, zoals toen vaak gebruikelijk was, maar in het Nederlands. Zo bestreek hij voor zijn afzet een groter publiek. Von Uffenbach beschreef hem als: ‘een kleine schrale man, wien het bedrog uit de ogen straalt’. Chevalier stierf onder zeer behoeftige omstandigheden. Toen D'Amboinsche Rariteitkamer in 1705 verscheen - Rumphius was toen alweer drie jaar dood - bleek het boek een inslaand succes. Het sloot naadloos aan bij de toen zeer verspreide mode om verzamelingen aan te leggen van exotische en eigenaardige zaken. Zie voor wat dit betreft de voortreffelijke Catalogus van de expositie De Wereld binnen Handbereik uit 1992 in het Historisch Museum van Amsterdam. De ARK was zo populair dat het boek in 1740 en 1741 herdrukt werd. De tekst was slechts in het Nederlands. Voor het boek dat nu voor de lezer ligt, gebruikte ik mijn eigen ARK in de versie van 1741. Van het Boek II over hoorntjes en schelpen verscheen in 1766 een Amboinische Raritätkammer in het Duits; de boeken I en III ontbreken daarin. In 1999 verscheen voor het eerst bij Yale-University Press een vertaling in het Engels. Deze is van de hand van E.M. Beekman, onder de titel The Ambonese Curiosity Cabinet, waardoor Rumphius' ARK voor het eerst toegankelijk werd gemaakt voor een internationaal publiek. Hij is degene geweest, die vond dat Chevalier de gezochte NN was. | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
Titelblad van d'Amboinsche Rariteitkamer.
| |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
3.2 Maria Sibylla Merian (1647-1717) en de tekeningen voor D'Amboinsche RariteitkamerMaria Sibylla werd in Frankfurt am Main geboren als dochter van Matthäus Merian (1593-1651) de beroemde etser en graveur van zeer vele kaarten, platen en stadsgezichten. Zij groeide op in een streek waar zich veel kunstenaars, vooral uit Vlaanderen, gevestigd hadden. Deze waren naar Hanau - waar Rumphius studeerde - en naar Frankfurt gevlucht als gevolg van de godsdiensttwisten in de Lage Landen en voor de ‘Spaanse Furie’ van 1576 in Antwerpen. Haar moeder Johanna Sibylla Heim kwam uit een waals predikantengezin dat naar Hanau was uitgeweken. Maria kreeg teken- en schilderles van, onder anderen, de stillevenschilders Jacob Marrel (1614-1681) en Abraham Mignon (1640-1679), die ook uit emigranten-families stamden. Maria Sibylla trouwde in 1665 met de schilder Andreas Graff (1636-?). Al heel vroeg interesseerde zij zich in het bijzonder voor rupsen en hun gedaanteverwisseling. Zij hield zich ook bezig met het schilderen van insecten, planten, slakken en schelpen. In 1679 verscheen het eerste deel van haar ‘Rupsen’-boek Erucrarum ortis, alimentum et paradoxa metamorphosis gedrukt te Nürnberg en in 1683 gevolgd door een tweede deel. Maria kreeg twee dochters. De oudste was Johanna Helena (1668-?) gevolgd door Dorothea Maria (1678-1734). Maria Sibylla's huwelijk met Graff was niet gelukkig en zij en haar man gingen in 1686 uiteen. Maria en haar dochters sloten zich aan bij een Labadisten-gemeenschap in Friesland. Dit was een mystiek-piëtistische secte gesticht door Jean De Labadie (1610-1674), die meende dat het ‘Rijk van Christus’ nabij was en dat hij daarvan de ‘heraut’ was. In de zomer van 1691 verliet zij deze secte en vestigde zich met haar dochters in Amsterdam. Zij had zich inmiddels ontwikkeld tot een groot kunstenares en een natuuronderzoekster van klasse, die fabelachtig fraaie afbeeldingen schilderde. Wie ooit het voorrecht heeft gehad haar oorspronkelijke schilderingen te hebben kunnen zien, staat verbaasd van de hoge kwaliteit, natuurgetrouwheid, van de schoonheid en van de kleuren. In juli 1692 trouwde haar oudste dochter met Jacob Hendrik Heralt, een koopman met betrekkingen in Suriname. Dit bracht Maria Sibylla op de gedachte een reis naar Suriname te maken om daar exotische planten en dieren te tekenen. Zij verkocht in 1699 haar grote collecties geprepareerde insecten en haar uitgebreid verzameling schilderingen van vruchten, bloemen, planten, rupsen, vlinders, torren en wat zij allemaal nog meer had gemaakt. Daarmee kon zij haar reis naar Suriname bekostigen. Zij vertrok in 1699 daarheen op een schip van de West-Indische Compagnie. Zij ging met haar jongste dochter Dorothea Maria. Deze had zich inmiddels ook al ontwikkeld tot een méér dan bekwame opvolgster van haar moeder. Overigens was Sibylla's oudste dochter Johanna Helena ook een zeer verdienstelijke tekenares en aquarelliste [Merian, p. 84]. Twee jaar later keerden beiden weer terug in Amsterdam, Juist in dat jaar 1701 ontving Simon Schijnvoet het manuscript en de tekeningen van Rumphius' ARK. Schijnvoet die zelf veel belangstelling voor rupsen had - net als Maria Sibylla - kende haar, haar werk en reputatie. Maria Sibylla kwam berooid uit Suriname terug en brak zich er het hoofd over hoe zij haar boek over surinaamse insecten zou kunnen | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
financieren [Merian, p. 147]. Dit blijkt ook uit een brief van haar dd. 8 october 1702 aan Johann Georg Volckammer (1616-1693) [Merian, p. 265]. ‘.. so werde ich es nicht anderst können außführen, als das es auf eine weise von einschreibung geschehe, als wie mit dem Amboinischen werck, das es vorerst 60 kupferblaatten in grossfolio [...] müste sein und wan es dan wohl gezogen oder verkaufft würde so das ich meine reißuhnkosten wider dardurch bekommen [...]. Er was een zekere Johann Georg Von Volckamer (1616-1693) in Nürnberg, die een belangrijk personage was van de ‘Academia Naturae Curiosorum’ ofwel ‘Leopoldina’. In 1681 was Rumphius lid geworden van dit illustere gezelschap. Merian dateerde deze brief echter na het overlijden van deze laatste; hij kan het dus niet geweest zijn tot wien zij haar brief richtte. Maria Sibylla heeft de eerste vijf jaren van haar huwelijk in Nürnberg doorgebracht. Zij kan de oude Von Volckamer gekend hebben en wellicht was de eerstgenoemde een zoon van de laatste. Een opmerkelijk nieuw gegeven is, dat Maria Sibylla hier vertelt dat de Amboinsche Rariteit-kamer met een ‘einschreibung’ werd uitgegeven. Dat de ARK via ‘voorintekening’ tot stand kwam, was tot dusverre in de Rumphius-litteratuur onbekend. Opmerkelijk is dat Merian's Duits doorspekt is met woorden in een nederlandse spelling. Maria Sibylla maakte zich zeer ongerust over haar inkomen. Het kan François Halma geweest zijn, die deze ‘rupsen-kundige’ benaderde voor het maken van de illustraties voor de ARK. Maar het ligt meer voor de hand dat het - de eveneens ‘rupsoloog’ of entomoloog - Schijnvoet is geweest, die haar benaderde. Zij zal zijn voorstel zeker dankbaar hebben aanvaard. Wij lezen bijvoorbeeld [Merian, p. 251]: ‘dat de plaat [cat. num. 162 met “tolhoorn-slakken”] in de ARK, plaat nummer XIX door haar gemaakt in 1704/1705 daarvoor gebruikt werd’. Daarbij gaf zij die slakken gespiegeld weer, zodat bij het afdrukken deze slakken met de juiste draaiïng zouden worden afgebeeld. De andere afbeeldingen in de ARK zijn daarentegen ‘gespiegeld’ ten opzichte van Merians tekeningen op perkament; dit als gevolg van het afdrukken van de gravures of etsen voor dat boek. Het inkleuren van afbeeldingen in reeds gedrukte boeken was al in de 16de eeuw iets heel gebruikelijks. Adriaen Collaert (1560-1618) was een van de velen die zulk werk verrichtten. Een door hem gekleurd ‘vissen-boek’ legt daarvan getuigenis af. | |||||||||||
3.2.1 De ‘Leningrader aquarelle’Ernst Ullmann gaf in 1974 te Leipzig twee boeken uit met de Leningrader Aquarelle van Maria Sibylla Merian, die zich te Sint Petersburg bevinden en waar zij terecht gekomen zijn via een aankoop door Tsaar Peter de Grote. Het betreft een publicatie van 196 op perkament getekende en ingekleurde afbeeldingen uit het bezit van het Archief van de Academie van Wetenschappen en uit het Botanisch Archief aldaar. Het zijn twee delen van zéér groot formaat in een oplage van 1800 genummerde exemplaren, die bepaald niet goedkoop waren. De toelichting daarbij is in het Duits, Engels, Frans en het Russisch [KB plaatscode 1293 A 5,6]. Het grootste aantal afbeeldingen betreft platen gemaakt door Maria Sibylla en haar dochter in Suriname. | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
In haar brief van 8 october 1702 aan Volckamer schrijft zij over 60 bladen, die zij maakte voor het ‘Amboinischen werck’. Dat is precies het aantal bladen met illustraties die in de ARK voorkomen! Lebedeva zegt [p. 60] dat deze 60 bladen gemaakt werden voor de uitgave van de ARK. In de Catalogus van de ‘Kunst-Kamera’ van Sankt Peterburg uit 1741 en 1745 [Lebedeva, p. 64] komt dit onder boek 4 voor als: ‘Een boek met 60 tekeningen van zeekrabben, spinnen, schelpen, slakken en stenen, met aquarel getekend op perkament door Merian’. De genoemde ‘spinnen’ kunnen de ‘zeer langpotige zeekrabbetjes zijn, afgebeeld op de bladen VIII en X van de Rariteitkamer. Bij raadpleging van de twee boeken Leningrader Aquarelle bleek mij dat 54 tekeningen eruit, de originelen zijn van in Rumphius' Rariteitkamer voorkomende platen. De tekeningen resp. aquarellen, zijn alle in kleur. De afdrukken van de daarnaar gemaakte etsplaten zijn alle uiteraard gespiegeld ten opzichte van de door Maria Sibylla gemaakte aquarellen. De platen in het boek D'Amboinsche Rariteitkamer zijn niet in kleur. De correspondentie tussen alle 54 afbeeldingen in de ARK, met de aquarellen is, op één enkele uitzondering na, 100%*. Blijkbaar zijn er na 1745 op het totaal van 60, zes perkamenten bladen uitgelicht; die zijn elders terecht gekomen en wellicht verloren gegaan. * Deze uitzondering betreft de gravure of ets van Plaat XVIII uit de ARK waarvan op Fol. 21 [Ullmann] met de aquarel van Merian bijna geheel overeenstemt. Het enige verschil is dat zij midden tussen de objecten 8 en 9 nóg een exemplaar afbeeldde, dat door de graveur of etser niet werd overgenomen van de door haar gekleurde plaat. Dit stuk lijkt op de nummers 6 of 8 maar dan afgebeeld gezien als meer van boven. Naar de reden van deze omissie kunnen wij slechts gissen. Voor het overige werkte de graveur / etser geheel in overeenstemming met Maria Sibylla Merians voorbeeld. De afdruk is uiteraard gespiegeld. Elisabeth Rücker schrijft [Merian, p. 259] iets interessants: ‘Aangezien de compositorische rangschikking op deze platen zéér afweek van haar eigen stijl, noemde zij (Merian, wb) in het werk nergens haar naam’. Het is pas in de 20ste-eeuw dat de betreffende platen voor de Rariteitkamer herkend werden als afkomstig van Maria Sibylla Merian; juist omdat de compositie van deze platen zo zeer afweek van haar gewoonte om afbeeldingen te maken, die op een artistieke wijze met verschillende bijbehorende elementen waren weergegeven’. Rücker bedoelt hiermee dat de bladen voor de Rariteitkamer slechts compacte verzamelingen geven van veel verschillende specimen. Maria Sibylla had de gewoonte om haar eigen werkstukken altijd zo te vervolmaken, dat er van een artistiek resultaat sprake was. Men ziet dit duidelijk op de bladen die zij in Suriname maakte. Bijna altijd schildert zij bloemen en vruchten tezamen met insecten, vlinders of zelfs vogels. In het bijzonder de rupsen werden vaak afgebeeld op de planten waarmee die zich bij voorkeur voedden. Vaak werden op eenzelfde plaat de drie verschillende fasen van de metamorphose, met rups, pop en vlinder afgebeeld. Ten slotte is het zo | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
dat zij zelfs dát werk sowieso zelden signeerde. Haar stijl was zo onmiskenbaar, dat men kan zeggen: haar stijl is haar signatuur. Bij haar bladen voor de ARK moest zij grote aantallen objecten op betrekkelijk weinig ruimte afbeelden. Die afbeeldingen geven vaak de indruk of men in de doosjes en in de vakjes van een naturaliën-verzameling kijkt. Men bewondert de nauwkeurigheid en de herkenbaarheid voor verzamelaars; het resultaat is fraai maar bepaald niet artistiek. Bij het maken van haar aquarellen voor de Rariteitkamer maakte Maria Sibylla in eerste instantie gebruik van de tekeningen die Rumphius naar Holland had gestuurd en die daar onder het beheer van François Halma waren beland. Wij hebben die tekeningen [KB signatuur 68 A3] alle bekeken. Zij zijn alle in grijstinten en aangebracht op dun tekenpapier. Alle tekeningen zijn uitgeknipt en geplakt op dikkere bladen, degelijk papier op folioformaat. Bij de schetsen werd door de ambonse tekenaars nergens kleur gebruikt! Dit was destijds wel het geval bij het tekenen van de platen voor Rumphius' Amboinsch Kruidboek. Het dunne tekenpapier lijkt sterk op het papier dat werd aangetroffen in de bundel tekeningen die wordt toegeschreven aan Herbert De Jager, zie hiervoor. Dit boek met tekeningen heeft als titel: Dessins Originaux Des Raretés D'Amboine par G.E. Rumphius en dit boek komt uit de Bibliotheek van A.M. Labouchère. F. Pieters en R. Moolenbeek noemen deze bundel met tekeningen Het Konst-boek van Schijnvoet. In de Rariteitkamer komen in de boeken I en II, in totaal zo'n 480 ‘natuurobjecten’ voor, zoals schelpen, krabben, zeesterren en dergelijke. Hiervan is een honderdtal direct afkomstig van de uit Ambon afkomstige grijze tekeningen. Merian heeft deze over de bladen verspreid opgenomen tussen de andere natuurobjecten, daar waar zij op hun plaats waren. Zo'n 300 stukken moeten nog uit andere bronnen gekomen zijn; daarvoor zal zij aanwijzingen gekregen hebben van Schijnvoet. NB. Niet àlle tekeningen die wél overkwamen werden overigens gebruikt!
Voor de overige 380 tekeningen moest zij een beroep doen op materiaal, dat haar ter beschikking werd gesteld door vele verzamelaars. Schijnvoet vertelde dat de duitse geleerde Zacharias Conrad Von Uffenbach*, toen deze op 23 januari 1711 Amsterdam bezocht, hij haar wel 300 schelpen had geleverd voor de tot standkoming van de Rariteitkamer [Roelof van Gelder in ‘Merian’, p. 145] * Von Uffenbach (1683-1734) was een verzamelaar en een geleerde. Hij werd later nog burgemeester van Frankfurt am Main. Hij was een zeer ontwikkelde man. Tussen 1705 en 1718 reisde hij vaak naar Holland en Engeland. Het moet een vreselijk werk geweest zijn, bij elke preciese beschrijving door Rumphius het exact daarmee corresponderend exemplaar te vinden. Ik stel mij zo voor dat Schijnvoet, met het vinden en determineren van het juiste object, zich intensief bemoeid heeft. Hij zal het ook wel zijn geweest, die bepaalde welk object op welke plaats moest worden afgebeeld. Het is opmerkelijk, dat álle afbeeldingen, die Maria Sibylla voor de Rariteitkamer maakte in kleur waren; ook die welke direct zijn overgenomen van de grijsgetinte ambonse tekeningen. Merian was er de vrouw niet naar, om kleuren op haar aquarellen aan te brengen als zij niet exact wist welke deze in werkelijkheid waren. Voor ál die objecten heeft zij ook moeten beschikken over de correcte exemplaren, | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
zèlfs voor de van Rumphius afkomstige bladen. Bij De Wit kan men nalezen dat er bij de toewijzing van verscheidene tekeningen zij enkele malen niet over de juiste exemplaren van schelpen of dieren beschikte. Dit kunnen wij haar niet verwijten. In maart 1998 bezocht ik de grote Merian-Tentoonstelling in het Teylers-Museum te Haarlem. Ik had nog nimmer bewust iets van haar gezien. De indruk die ik kreeg was overweldigend en ik begreep waarom Maria Sibylla zo'n grote reputatie had. Tot mijn grote verrassing ontdekte ik daar drie platen, op perkament, die ik onmiddellijk herkende - zij het gespiegeld - als platen uit mijn D'Amboinsche Rariteitkamer. Zij maakte al haar platen voor de ARK op zeer fijn perkament, of ‘carta non nata’, huid van ongeboren lammetjes. Dit werd geprepareerd met een witte grondering en alle bladen hebben ongeveer dezelfde afmetingen van circa 280 bij 375 mm.
In haar reeds geciteerde brief van 8 october 1702 aan Volckamer, schrijft Maria Sibylla over de door haar gemaakte reiskosten, die zij moest zien terug te verdienen en zij zegt dan over haar plan: ‘[...] so könte alsdan noch ein dheil gemacht werden von allerhant andere gethiere als schlangen Crocotillen leguanen und dergleichen, wie auch ostindische gethierte, das meiner jüngsten dogter ihr man al ober-Schurugien* darnach Zugereist ist, welcher auch sein best dhun wirt alles so viel es möglich ist auf zu suchen. Darumb ersuche ich den herrn diezes mit anderen verständigen liebhabern Zu überlegen, und mir hierinnen raht zu erdheillen wie ich solches am füglichtens dhun könte, das es mir ohne schaden, und die herren gelehrten und liebhaber ihr Condendement mögten haben’ [Merian, p. 265]. * Hier lezen wij hoe verlegen Maria Sibylla in 1702 zat om geld. Haar dochter Dorothea was blijkbaar getrouwd met een opper-chirurgijn. Deze heette Philip Hendriks [Merian, p. 199]. Op p. 200 [op. cit.] meldt Nathalie Zemon Davis dat: ‘Maria zichzelf beschouwde als hoofd van een omvangrijk familiebedrijf’ en dat: ‘in 1702 Philip Hendriks (van Maria Sibylla, wb) de opdracht kreeg om haar vanuit Oost-Indië van insecten te voorzien, zodat zij die kon verkopen’. In 1711 ging haar oudste dochter Johanna met haar man Jacob Hendrik Heralt - die zij in 1692 getrouwd had [Merian, p. 84] - naar Suriname om haar van daaruit dieren op te sturen. Heralt werd rector van het Weeshuis op Paramaribo en Johanna verzamelde daar exemplaren van reptielen, vissen en insecten, die zij naar Amsterdam stuurde om die daar voor een hopelijk hoge prijs te verkopen [op. cit. p. 200]. Het lijkt erop, dat het echtpaar de rest van hun leven in Suriname heeft doorgebracht. Dorothea was in Amsterdam actief en hielp haar moeder met haar werk. Toen haar moeder in 1715 verlamd raakte verzorgde Dorothea haar tot Maria's dood op 2 januari 1717. In 1715 was Hendriks gestorven, waarna Dorothea hertouwde met de zwitserse schilder en antiquair Georg Gsell (1673-1740). Zij woonden bij Maria Sibylla te Amsterdam in de Kerkstraat in het pand In de Roozetak niet ver van de Spiegelstraat.
In april 1705 kwam Maria Sibylla's boek Metamorphosis Insectorum Surinamensius van de pers. Dat was in het jaar waarin ook de Rariteitkamer in eerste druk verscheen. | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
Haar boek kwam blijkbaar vlot klaar, waarschijnlijk omdat zij de tekst daarvoor zèlf schreef en omdat zij alle surinaamse tekeningen thuis al klaar had liggen. Slechts een latijnse vertaling moest nog worden gemaakt. Ook dit boek verscheen bij ‘voorintekening’. Daarover schreef zij in april 1704 een brief aan de engelse botanicus James Petitver, dat zij hem dankbaar was: ‘que vous avez trouvez diverses Personnes, qui veulent soubscrire à mon oeuvre des insectes de Surinam, cela m'est très agréable’ [Merian, p. 267]. Dat het boek aanvankelijk niet zo erg liep, blijkt uit een brief van 17 april 1705 aan J.G. Von Volckamer. Zij schreef hem dat zij het boek niet in het Hoogduits kon laten drukken, omdat er maar voor 12 exemplaren was ingetekend [op. cit. p. 267]. Interessant is dat zij schrijft dat het boek fl. 18,- kost. Zij levert het aan hem voor fl, 15,- de prijs voor intekenaars. Als hij het boek ‘geïllumineerd’ (ingekleurd) wil hebben, dan komt de prijs op fl. 45,-. Aan Petiver schreef zij op 27 april 1705, dat nu niemand meer kan intekenen en zij het boek verkoopt voor fl. 18,- [Merian, p. 268]. Vladímir Nabokov (1899-1977) [Chap. 6, p. 96] vertelt dat hij op zijn achtste jaar: ‘Other books I found in that attic, among herbariums [...] I took in my arms and carried downstairs glorious loads of fantastically attractive volumes, Maria Sibylla Merian's lovely plates of Surinam insects...’. In zijn ouderlijk huis in Vyra, zuid van Sankt Peterburg, bezat zijn moeder duidelijk de Metamorphosis Insectorum Surinamensius van Merian. Wellicht deed hij daarmee zijn belangstelling voor vlinders op. | |||||||||||
3.2.2 Ingekleurde exemplaren van D'Amboinsche RariteitkamerIn een brief van 2 october 1711 [Merian, p. 269] aan Christian Schlegel (1667-1722) een historicus uit Rastatt (vlak bij de Rijn en de franse grens, ongeveer bij Haguenau, wb) schrijft zij over haar eigen boek: ‘ein solches illuminiertes komt vor fl. 45,- Sage vünf und ferzig Gulden Holländisch’. Haar Duits is nog steeds gemengd met nederlandse woorden. Interessant in verband met Rumphius is, dat zij vervolgt met: ‘Von den Amboinischen habe ich noch eines corios illuminiert, das komt das negste voor 60 fl. Sage sechtsig holländische Gulden’. Daaraan voegt zij toe: ‘von den Amboinischen werde ich das künftige keines mehr machen’. Zij had blijkbaar enkele bewijs-exemplaren van de gedrukte Rariteitkamer van Rumphius daarvoor ter beschikking gekregen [zie ook E. Rücker in Merian, p. 258]. Aldus verkrijgen wij een beeld van de prijzen van boeken destijds en dat is ook interessant in verband met de vraag, hoe Rumphius zijn bestellingen voor boeken financierde. Het was bekend dat er van de ARK enkele exemplaren in omloop waren die door Maria Sibylla Merian waren ingekleurd. In de bibliotheek van ARTIS in Amsterdam bevindt zich nu een exemplaar van zo'n geïllumineerde Rariteitkamer, die uit het bezit stamt van Levinus Vincent [Merian, pp. 148-149], die wij hiervóór al tegenkwamen, als iemand die schelpen beschikbaar had gesteld voor de tekeningen van Merian ten behoeve van die Rariteitkamer. Daarna is dit exemplaar nog in bezit geweest van A. Vosmaer (1720-1799) die erin schreef, dat Maria Sibylla het ingekleurd had. Om in | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
staat te zijn ARK's te blijven ‘illumineren’ moet zij haar oorspronkelijke ingekleurde perkamenten, daartoe bij elkaar gehouden hebben in één bundel.
In 1996 werd op de TEFAF-beurs in Maastricht zo'n geïllumineerd exemplaar te koop aangeboden. Ik had het voorrecht dit boek voorzichtig te mogen doorbladeren. Ik had het graag gekocht, maar de prijs die tienduizend keer hoger was, dan die welke Maria Sibylla ervoor rekende, belette dat. Uit het feit dat deze - door haar ingekleurde - Rariteitkamers bestaan, evenals die van haar eigen boek uit 1705, kunnen wij de gevolgtrekking maken dat Merian haar oorspronkelijke gekleurde tekeningen bijelkaar hield. Zij verkocht deze dus niet los! Daarover schreef zij aan Von Volkamer op 8 october 1702 [Merian, p. 265] het volgende: ‘.. wan ich das gemahlte werck wollte verkaufen so ist es wegen grossen rariteit, sein gelt under reiß kosten wert, aber dan kan es nur einer haben, und wie oben gedhacht so kost es viel gelt zu verlegen, wan aber vieler liebhaber wohlten einschreiben und bey der einschreibung das gelt verlegen, damit ich ohne schaden könte bleiben, so dhörfte ich es noch wagen’. | |||||||||||
3.2.3 De lotgevallen van de originele ARK-tekeningen na Merians doodEind 1716, begin 1717 bezocht Tsaar Peter de Grote (1672-1725) voor de tweede keer Holland. Lebedeva [pp. 60-66] schrijft dat de 18de-eeuwse russische historicus Ivan Golikov over deze reis een omvangrijk boek schreef Dejanija Petra Velkogo, moedrogo preobrazitelja Rossii sobrannye iz dostovernich istotsjinsnikov i raspolozjennye po godam [op. cit. pp. 200, 201]. Dit boek vermeldt onder meer: ‘Toen (1717, wb) kocht de vorst voor een aanzienlijk bedrag een collectie van de vermaarde Marianna (=Merian), die bestond uit twee dikke boeken met vellen perkament op folioformaat. In de Russische archieven bevindt zich een boek met de uitgaven over 1717. Daar staat, dat op de tweede dag van januari onze Keizerlijke Hoogheid opdracht gaf drieduizend gulden te betalen aan de in Amsterdam in de Kerkstraat wonende Georg Gsell, voor twee grote boeken die Robert Arenskin in zijn opdracht had gekocht, met daarin perkamenten vellen (in totaal 254) waarop met groot meesterschap allerlei bloemen vlinders, vliegen en andere dieren waren geschilderd’. Arenskin (? -1718) was lijfarts en vriend van de Tsaar en hij verzamelde ook zelf rariteiten, in het bijzonder schelpen. Hij kocht ook voor eigen rekening werk van Merian. Door een wonderlijke samenloop van omstandigheden werd deze koop gesloten juist op de dag dat Maria Sibylla Merian straatarm stierf. De onderhandelingen over de koop zullen hebben plaats gevonden eind 1716, toen het wellicht al duidelijk was dat de grote Maria Sibylla Merian zou sterven. | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
Op uitnodiging van de Tsaar gingen Dorothea en haar nieuwe echtgenoot Georg Gsell naar Sankt-Peterburg, waar zij verbonden werden aan de Academie van Wetenschappen. Gsell werkte daar als schilder en restaurateur voor het onderhoud van de grote collectie schilderijen die de Tsaar zich in West-Europa had aangeschaft. Dorothea gaf vanaf ca. 1725 tekenlessen aan de Academie van Wetenschappen daar. Lebedeva [p. 64] zegt ook dat Dorothea Maria in 1734 nog korte tijd in Holland was om tekeningen van haar overleden moeder, die zich daar nog bevonden, mee naar Rusland te nemen. In de 18de-eeuw werden haar bloemen-tekeningen vaak gebruikt voor ‘Chine de Commande’ porselein'. Zulke borden komen van tijd tot tijd nog wel eens op de markt van antiek porselein. Op welk moment precies Maria Sibylla's originele tekeningen op perkament voor de ARK in Rusland belandden weten wij niet. Het is niet uitgesloten dat Dorothea Maria die in 1734 uit Holland meebracht. Het is ook niet onmogelijk dat deze via Arenskin in Rusland kwamen. Na zijn dood in 1718 werd diens gehele collectie schelpen met al zijn boeken aangekocht door Peter de Grote. Het enige wat wij met zekerheid weten is, dat zij terecht kwamen in Peterburg en daar bewaard werden. In de Tweede Wereldoorlog werden deze, met de collecties van de Hermitage naar Novosibirsk overgebracht en tijdelijk bewaard in het Theater voor Opera en Ballet aldaar. Dat Merian deze tekeningen maakte was al ruim een halve eeuw bekend, maar hieraan is tot dusverre nooit aandacht besteed in wèlke publicatie dan ook, die aan het leven of werk van Rumphius was gewijd. Het is jammer dat in de engelse vertaling van de ARK als Ambonese Curiosity Cabinet iedere verwijzing naar Maria Sibylla Merian wat dit betreft ontbreekt. Ik signaleerde - ruim voor dat de ACC gedrukt werd - de vertaler, welke medewerking zij gaf aan het tot stand komen van de Rariteitkamer. De vertaler meende van mijn aanbod deze zaak eens grondig uit te zoeken, géén gebruik te moeten maken. Het is wellicht interessant om te weten dat ook heden, voor wetenschappelijke publicaties - bij voorbeeld in Leiden - nog steeds gebruik gemaakt wordt van al of niet ingekleurde tekeningen. Dit gebeurt ondanks de komst van media als fotografie, film en computer-bewerking als men heel exact wil laten zien hoe dieren, planten en ook anatomische details duidelijk wil afbeelden. Medici maken er ook gebruik van bij ontleedkundige afbeeldingen. De klassieke wetenschappelijke tekening blijkt als genre nog steeds onvervangbaar. Ook op oude gravures uit de 19de-eeuw neemt men veel meer details waar dan men tegenwoordig op foto's kan zien. | |||||||||||
3.3 Het drukken van het Amboins KruidboekDoor het succes van zijn RARITEITKAMER bleef de naam van Rumphius in het begin van de 18de-eeuw bekend. Het manuscript van zijn AMBONS KRUIDBOEK evenwel, lag ergens op de schappen van het depot van het VOC-Huis te Amsterdam te verstoffen. Nadat in 1702 de Kamer van Amsterdam het werk - onder voorwaarden - vrijgegeven had om het te laten drukken, kwam daarop niemand met een dergelijk verzoek. Wellicht was destijds onvoldoende ruchtbaarheid aan die koersverandering gegeven. | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
Op 27 augustus 1736 vermelden de ‘Resolutiën’ van de VOC-Kamer van Amsterdam: ‘Op het voorgebragte ter vergaderinge is goet gevonden en geresolveert, dat de Kruijt-boecken van den Oud-Coopman van Amboijna, G.E. Rumphius, deel voor deel zullen worden afgegeven aan Professor Burmannus, mits daervan telkens gevende behoorlijke recipissen; met consent om deselve boeken, buijten kosten (sic!, wb) van de Comp[agnie] vervolgens in druk te mogen uijtgeven, zonder egter daerin te brengen eenige passagien die tot nadeel zouden konnen strecken en sulx alleenlijk [re]specterende de Kruijden’ [Leupe. 1871, p. 33]. Joan Burman (1707-1778) was in Amsterdam Hoogleraar Medicijnen en Botanie. Burman zette zich direct aan het werk. Zoals wij weten schreef Rumphius aanvankelijk zijn teksten in het Latijn; daar zag hij vanaf toen hij blind werd en hij ging over op het Nederlands. Burman vertaalde het gehele Kruidboek in het Latijn. Deze latijnse tekst drukte hij af in een kolom aan de linkerkant van de folia. Op de rechter helft drukte hij de oorspronkelijke in het 17de-eeuwse Nederlands gestelde tekst van Rumphius af. Dat is een zegen gebleken omdat wij op die manier kennis kunnen maken met de levendige en toch preciese wijze waarop Rumphius zich plachtte uit te drukken. Overal waar Burman vond dat enig commentaar dienstig zou zijn gaf hij zijn Aanmerkingen; wij zeggen nu Opmerkingen. Daarbij kon hij ook verwijzen naar litteratuur, die Rumphius nooit gekend kan hebben, omdat die boeken tijdens zijn leven nog niet gedrukt waren.
In 1739 verscheen een Prospectus van het Kruidboek. In 1741 verschenen de twee eerste banden, met respectievelijk in Band I, boek 1 en in Band II, de boeken 2 en 3. Band III bevatte de boeken 4 en 5 en verscheen in 1743 tesamen met Band IV, waarin boek 6 was opgenomen. Band V werd gevuld met de boeken 7, 8 en 9 en verscheen in 1747. Band VI verscheen 1750 en bevatte de boeken 10, 11 en 12. In 1755 verscheen, 53 jaar na de dood van Rumphius zijn Vermeerdering of Auctuarium als Band VII.
Aangetrokken door het intellectuele klimaat kwam in 1735 de Zweed Carolus Linnaeus (1707-1778) naar de Republiek, waar hij op 24 juni van dat jaar te Harderwijk promoveerde in de Medicijnen. Hij trad in het voetspoor van de vele wetenschapsmensen, die vanuit geheel Europa naar Holland kwamen. In 1737 logeerde hij enige tijd bij Burman thuis, waar hij manuscripten van Rumphius' AKB gezien heeft en ook rustig kon bekijken. Hij moet gezien hebben dat Rumphius voor zijn plantennamen een (latijnse) binaire nomenclatuur hanteerde, die wel zal hebben afgeweken van hetgeen Linnaeus voorstond. Linnaeus voerde een vaste en systematische terminologie in voor botanische en zoölogische specimen en hij begrensde daarmee het aantal geslachten. Zijn systematische indeling (binaire nomenclatuur) is beschreven in zijn Species plantarum uit 1755 en Systema naturae uit 1758. Door de binaire nomenclatuur toe te passen werd orde geschapen in de chaos en dit bood de mogelijkheid planten en dieren duidelijk te identificeren en nieuw ontdekte specimen op hun juiste plaats in het systeem onder te brengen. | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
Linnaeus' classificatie van verwantschappen tussen soorten geschiedde om basis van overeen- komende morfologie. De Wit zegt [p. 12] dat Linnaeus in zijn Species Plantarum nog geen 20 namen uit Rumphius' Herbarium Amboinense / Amboins
| |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
Kruidboek gebruikte. Hij stelde dat: ‘Linnaeus niet in staat was het omvangrijke materiaal van Rumphius in zijn systeem te integreren’. Het is overigens zeer de vraag of hij alle manuscripten gezien zal hebben; dit gelet op de voorwaarde van de VOC dat Burman de boeken slechts deel voor deel ter beschikking kreeg. Dr C.J. Heij vertelde mij, dat hij vindt dat het gebruik van 20 plantennamen al heel veel is, als men het materiaal al of niet gedroogd in handen heeft. Dit brengt ons op het feit, dat weliswaar veel werk van Rumphius bewaard is gebleven, maar dat nergens ook maar enige sprake is, van de immense collectie gedroogde planten, die hij in zijn Herbarium op Ambon bijeen gebracht moet hebben. Sinds de ontdekking van het moleculair, chemisch, DNA-onderzoek heeft de bestaande planten-systematiek er een hulpmiddel bij gekregen, om naast de verwantschap van de uiterlijke kenmerken van flora en fauna - de morfologie dus - door middel van genkenmerken dieper in de verwantschap van families en soorten door te dringen. Door deze technieken blijken verwantschappen ingewikkelder te zijn dan men tot dusverre aannam. Door nu ook te kijken naar de inwendige morfologie, gedrag en genetische structuur, zou - volgens Kees Heij - het aantal soorten in de toekomst wel eens toe kunnen nemen. Zijn hartekreet is: ‘dat het DNA-onderzoek hopelijk de verstarde systematicus zal doen inzien dat elk organisme uniek is en niet alleen door gebruik van uitwendige metingen in soorten en onder-soorten opgesplitst moet worden’. Een modern aspect van Rumphius' Kruidboek is, dat er tegenwoordig wel belangstelling bestaat van onderzoekers, die speuren naar plantaardige medicijnen voor aandoeningen waarvoor nog geen ander medicijn gevonden is. Rumphius vertelde bijzonder vaak welke planten - door de locale bevolking - als remedies tegen specifieke ziekten werden gezien. Dit onderzoek wil men doen aan de hand van Rumphius' Kruidboek via digitale bioprospectie [Economist, 25 sept. 2004, pp. 94, 95]. Het is Dr. R van Gelder die mij hierop attent maakte. Voor Burman was het een gigantisch werk de manuscripten persklaar te maken en alle paragrafen of capita in het Latijn te vertalen. Over het werk dat hij gehad heeft met het ter perse brengen van het Kruidboek schrijft hij in zijn Praefatio tot dat boek: ‘Dat dit mij veel moeite en arbijt gekost heeft, en ook veel tijts genomen, wil ik geerne bekennen, dog dit is van zo groot belang niet, dat ik daarom mijn overdenkingen, en de studie van de Medicijnen vergeete, ofte gelijk ander benijders quaadaardig uijstrooijen en aan andere[n] tragten wijs te maken, dat ik zelfs mijn Practijk daardoor verwaarlooze, ik moet dierhalve hier in 't openbaar getuijgen, dat ik mijn tijt hiertoe besteede in mijn ledige uuren, en voornamentlijk ogtens vroeg, wanneer anderen aan nachtkortingen en voornamentlijk aan gasterijen meer overgeven en egter de Practijk oeffende, of andere door aangebooren luijheit loch en dof zijnde, of alleen als werklieden om hun beurs te maken, deze eedele konst zeer slordig waarnemen nog in hun bedt vatsigh, ofte half in den dronk nog bedwelmt leggende als luijaarts ronken, ick dan al met verquickte en onbenevelde herssenen deeze bezighede waarneem, en eer dat zoodanige voor den dag | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
komen, dezelve al afgedaan hebbe, zo dat ik hier door van mijn dagelijkze uuren niets verlies, en met andere[n] egaal de Practijk kan oeffenen’. Wie vandaag de dag wetenschappelijke publicaties leest, ziet dat het parool is: ‘Schrijf hermetisch compact, dor en zonder enige redundantie. Alleen zo word je serieus genomen!’. Het is zo'n verademing hier Burman te lezen, hij tobde met dezelfde kwaadsprekerij, verdachtmakingen en rancuneuse dwarsdrijverij, zoals die ook nu nog vaak voorkomen tussen mensen, die zich in een vakgebied bekwamen en zich met dezelfde studieën bezig houden. Zij schromen zelfs niet andermans werk te saboteren. Aldus denken dezen zich te verheffen. Maar zulke lieden vallen door de mand met hun pretenties, als men hun prestaties bekijkt. Ook Rumphius schreef steeds helder, eenvoudig en duidelijk. Tegenwoordig mag zoiets niet meer; waarom niet?
Overigens heeft Linnaeus ook zo zijn tegenslagen gehad. De Zweed A.H.J. Uggla schreef in 1957: ‘Diens nalatenschap werd verkocht aan de arts Edward Smith, die later een vooraan- staand botanicus zou worden. Momenteel bevinden zich Linnaeus' collectie van 15.000 planten, 3000 brieven, zijn bibliotheek en zijn wetenschappelijke manuscripten bij het Engelse Linnean Society te Londen. Dit is treurig voor de Zweden. Burman publiceerde in 1769 nog een Index op het Kruidboek aangepast aan Linnaeus' nomenclatuur. | |||||||||||
3.4 Rumphius' dierboek3.4.1 Notities met betrekking tot François ValentijnFrançois Valentijn (1666-1727) werd geboren in Dordrecht. Zij vader was leraar aan de ‘Latijnse School’ aldaar. Van deze ‘Illustere School’ was de mathemaat en physicus Isaac Beekman (1588-1736) ooit nog rector geweest. Deze Beekman leidde in 1618 tezamen met René Descartes (1596-1650), met de beginselen van de infinitesimaal-rekening de correcte formules af voor de val in een uniform gravitatieveld. François schreef zich al in 1673 in als leerling op die school. In 1682 ging hij studeren in Utrecht, maar hij wisselde dit al snel voor een studie theologie in Leiden waar hij een diploma behaalde op 12 april 1684. In 1685 vertrok hij als dominee in dienst van de VOC naar Indië. Via Batavia kwam hij op 31 april 1686 op Ambon aan. Daar leerde hij onder meer Rumphius kennen. Valentijn was een eigenwijs, ijdel en van eigendunk overlopend heerschap, met een grote belangstelling voor geld. In 1692 trouwde hij met Cornelia Snaats - weduwe van den borger Henrik Leijdecker - die vier voorkinderen had, twee dochters en twee zoons. In 1694 ging Valentijn met zijn aangetrouwde familie terug naar Nederland. In maart 1707 kwam hij voor de tweede keer op Ambon. Gerard Leijdecker, de oudste stiefzoon van Valentijn, trouwde op 2 maart 1710 met Anna Molkman, de weduwe van de in 1706 overleden zoon Paulus Augustus van de oude Rumphius. De jongste stiefzoon van Valentijn, Barthelomeus Leijdecker trouwde op 19 juli 1711 met | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
Adriana Augustina Rumphius, dochter van Paulus Augustus en dus de kleindochter van G.E. Rumphius.
Omdat in Rumphius in 1702 overleed en in 1706 Paulus Augustus Rumphius stierf, beschikten Anna Molkman en haar kinderen over Georg Everhard Rumphius' nalatenschap. Langs deze weg kreeg Valentijn de beschikking over Rumphius' nagelaten manuscripten. In 1714 keerde Valentijn definitief terug naar Holland. Hij had naast veel boeken en andere geschriften ook Rumphius' manuscripten bij zich.
In Dordrecht teruggekeerd, begon Valentijn aan een uitgebreide serie boeken die hij onder de naam Van Oud en Nieuw Oost-Indiën uitbracht tussen 1724 en 1727. Hiertoe maakte hij onder meer gebruik van Rumphius' werk. Dit zou niet zo'n probleem geweest zijn als hij gewoon diens teksten had overgenomen. De ijdele Valentijn vond het echter nodig Rumphius' teksten naar eigen inzicht aan te passen en te verbeteren en net te doen alsof hijzelf een groot natuurhistoricus was zonder te vermelden dat hij Rumphius' werk gebruikte! In 1902 rapporteerde Dr. F. De Haan - Landsarchivaris op Batavia - zijn bevindingen over het plagiaat van Valentijn ten aanzien van de Ambonse Historie vergeleken met Rumphius' tekst. De Haan concludeerde dat Valentijn dit werk van Rumphius geplunderd had, breedsprakig gemaakt, bekort en van iedere precisie en betrouwbaarheid had ontdaan. Zie Greshoff [pp. 17-25] Zèlf heb ik de moeite genomen vele passages uit Rumphius' Kruidboek te leggen naast de tekst over ‘Gewassen’ in Deel III A van Valentijn. Het is treurige lectuur, omdat deze bekrompen dominee blijk geeft geen enkel begrip te hebben van hoe een wetenschappelijke beschrijving in elkaar behoort te zitten. Valentijn was geen botanicus en geen natuurhistoricus; hij had slechts theologie gestudeerd, een studie waarbij opinies en opvattingen een grotere rol spelen dan de werkelijkheid. Als Christen meende hij te kunnen oordelen over Rumphius' beschrijvingen van de werkelijkheid en die te verbeteren en dus te mutileren. Rumphius noemt altijd zijn bronnen. Valentijn doet dat nooit, hij noemt zelfs Rumphius niet als bron. Gelukkig is het AKB door Burman eindelijk gedrukt, zodat men Valentijn naast Rumphius kan leggen. In het genoemde Deel III A komt na de ambonse gewassen ook een ‘Verhandeling’ voor van de ambonse dieren, de viervoeters aan bod. Alles gewoon van Rumphius overgenomen maar met veranderde inhoud. Daarna komen de Vogelen en ten slotte de Ongemeene- en Gemeene-Visschen. Herhaaldelijk schrijft Burman in zijn ‘Aanmerkingen’ aan het eind van een hoofdstuk van Rumphius dat het hem opvalt dat Valentijn plagiaat pleegde, door delen van Rumphius' teksten zonder bronvermelding op te nemen. Ook verbaasde Burman zich er over dat onze dominee ook bijbehorende tekeningen zonder meer overnam. Wij nemen hieronder een stuk van Valentijn over met betrekking tot de Kazuaris-vogel [Valentijn Deel III A, pp. 298-299]. | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
3.4.2 De KazuarisValentijn schrijft daar: ‘De grootste Vogel, die ik hier kenne, is de Kazuwaris. Een Dier, diens kop, bek, pooten, en fatzoen van 't lichaam, t' eenemaal na een Vogel gelijkt, maar van den welken men echter met waarheid niet zeggen kan, dat hij vliegt, of dat hij ook vleugels en vederen heeft. Dierhalven zou het veel eer een Land-Dier, dan een Vogel, gelijken te zijn, maar dewijl hij echter gemeenelijk onder de Vogels gesteld werd, zullen wij hem daar onder, als de grootste zijnde ook de eerste plaats geven. Deze Vogel schijnd bij na wel uit het geslagt der Struijs-Vogels, of ten minsten een zoort der zelve te zijn, zijnde mede wel zeer licht en gezwind van gang; maar niet in staat, (en nog vrij minder, als de Struijs-Vogel) om te vliegen. Hij is kleender dan de zelve, hoewel hij anders van gestalte, tred, en in opzicht van verscheide eijgenschappen, zeer wel na de zelve is; uitgenomen dat hij geen pluim aan zijn staart heeft, gelijkt. Een Casuaris.
De kop van dezen Vogel gelijkt zeer wel na een Ganzen-kop, waaraan een plompe rondagtige bek is. De jonge zijn op de kop kaal en blaeuwagtig; maar allenskens groeid daar een langwerpig horenken of heuveltje op, dat in de | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
volwassene een duim hoog, en zwart is. Ontrent de ooren is dezelve mede kaal, weshalven men, de opening der zelve klaar bekennen kan. Onder aan de keel zijn zij voor een groot gedeelte kaal, en uit den blaeuen, of loodverwig; en op die plaats ziet men in de Mannekens, groot geworden zijnde, twee lange kwabben, die hoog-blaeuw of violet-verwig zijn, en naar den peerschen (paars, wb) wat trekken, voor al, wanneer dit Dier kwaad, en getergd werd, en dan wel eenigzins na die der Calcoensche Haanen gelijkende. | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
Dit Eij is van binnen vrij wat verwerd, zijnde geenzins zoo net, als het wel behoord, in 't wit, en in den doijer, gelijk andre Eijeren, onderscheiden; mogelijk, om dat zij gemeenelijk half-uijt-gebroeid in onze handen komen, waardoor men 'er ook wel bloedige aderkens in vind. Als dezelve 'er nog niet in zijn, kan men 'er een goede struijf van bakken. De schaal werd ook wel tot drinkvaten gebruikt, en in 't Zilver of Goud gezet. | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
allerleij andere kost, of vrugten, die hij zeer gulzig binnen slingerd, zo niet konnen geven, weshalven zij nog liever Zagoe-Broot, om dat daar meer gewicht en zwaarte bij is te eeten, zelfs slingeren zij, als zij ze krijgen konnen, een menigte Snap-haan-Kogels, ronde houte bollekens, en al wat zij maar binnen krijgen konnen, in, al welke dingen zij, wat gejaagd zijnde, weder uitspuiwen, en overgeven. | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
Wie goed bekend is met Rumphius levendige proza, stelt gemakkelijk vast dat de door Valentijn gegeven (plagiaat)tekst, geheel van Rumphius afkomstig moet zijn. Opmerkelijk daarbij is, dat Rumphius bij alles wat hij schrijft steeds verwijst daar zijn bronnen; hier naar het bijbelboek Job, naar Carolus Clusius en naar Willem Piso's boek over Brazilië: De India Utriusque Re Natuari et Medica. Valentijn heeft bij zijn overschrijven van Rumphius' werk diens verwijzingen bijna altijd weggelaten. Voor een vernietigend oordeel over de praktijken van Valentijn ten aanzien van Rumphius' wetenschappelijke werk verwijze ik slechts naar wat Dr. F. De Haan schreef in het Rumphius-Gedenkboek 1902. pp. 17-25. Hieruit slechts één citaat: ‘Voor Rumphius ‘zijn geene feiten van belang wier onderling verband hem ontgaat; voor Valentijn heeft alles waarde wat de imposante massa zijner folianten kan doen aanzwellen. Het nageslacht moge Valentijn erkentelijk zijn voor zijn verzamelwoede, ontkennen kan ik het niet dat hemzelven alle begrip van de waarde of waardeloosheid zijner samengeharkte schatten ontbreekt en dat de zelfbeperking van Rumphius op een beter denkvermogen wijst, dan waarop Valentijn zich ooit heeft kunnen roemen’. Wat men Valentijn nog het meest verwijten moet, is dat hij in het bezit was van waarschijnlijk het enige manuscript van het Ambons Dierboek dat hij gebruikte en vervolgens verloren deed gaan. In de AKB [Lib. 1, PRAEFATIO] schrijft Johannes Burmannus, de bezorger van het Ambonsch Kruidboek wanhopig, de dato 20 October 1740 te Amsterdam: ‘Dog het ware te wenschen, dat de overige schriften van deeze Schrijver over de Land, Lugt, en Zee-gediertens agter dit werk gevoegt waaren en of deeze Historie der Dieren van onze oude Man voor zijn doodt ten einde gebracht en afgemaakt zij, weete ik niet, waarom, zo dezelve onder imant particulier mogt zijn berustende, verzoeke zeer vriendelijk uijt naam van alle beminnaars der natuurkunde, dat zij gelieven in het ligt te brengen, en uijt te geeven’. | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
Hierop is nimmer een reactie gekomen; het is de zoveelste ramp die Rumphius moest overkomen. | |||||||||||
3.5 De verdere lotgevallen van Rumphius' collectie in ToscaneNa de dood van Cosimo III in 1723 nam zijn zoon Gianni Gastone (?-1737) het Groot-Hertogschap over. Wat er tijdens zijn bewind met de collectie gebeurde is niet bekend; het meest waarschijnlijke is dat die gewoon intact bleef. In stierf 1737 Gianni zonder manlijke erfgenamen na te laten waardoor de toscaanse hertogelijke stoel leeg bleef. Oostenrijk werd van 1711 tot zijn dood in 1740, bestuurd door Keizer Karel VI. Ook deze had geen manlijke nakomelingen maar hij had tijdig besloten met een Pragmatieke Sanctie een nieuwe erfopvolging zeker te stellen, die zijn dochters betrof. Toen hij op 20 october 1740 overleed werd hij opgevolgd door zijn oudste dochter Maria Theresia (1717-1780), die Keizerin van Duitsland werd. Zij was op 12 februari 1736 getrouwd met François Étienne Duc de Lorraine (1708-1765), die in 1733 moest aanzien dat Lorraine bij Frankrijk werd gevoegd als gevolg van de Poolse Successie-Oorlog. Hij moest afstand doen en na de vrede in 1737 stelde men hem schadeloos door hem het Groot-Hertogschap van Toscane aan te bieden. Daardoor werd Toscane met de monarchie in Wenen verenigd. Na wat verwikkelingen werd hij in 1748 tot Keizer van Duitsland uitgeroepen. Aan het hof in Wenen waren Frans en Duits de voertalen. Het keizerlijke paar kreeg een dochter, die zij Marie-Antoinette (1753-1793) noemden. Deze huwde met de franse koning Louis XVI (1754-1793). Wij vertellen deze wetenswaardigheden niet omdat het van betekenis is voor hetgeen er met de Rumphius' Collectie van Cosimo III gebeurde, maar om aan te geven tegen welke achtergrond wij dit alles moeten zien.
Giovanni Targioni Tozzetti - die wij hiervoor al ontmoetten - was verbonden aan het Museo de Fisica e Storia Naturale te Florence (Firenze) - waarin Rumphius' verzameling was ondergebracht. In een brief van 24 februari 1763 [Martelli, p. 13] gaf Keizer François Étienne of Franz Stephan vanuit Wenen opdracht aan Maarschalk Botto Adorno in Florence om een Catalogus samen te stellen van alle natuurhistorische zaken van 's Keizers florentijnse Gallerij. Botto Adorno was hoofd van het toscaanse gouvernement en deze droeg aan Targioni Tozzetti die taak op. Op 19 januari 1764 was die Catalogus klaar en Tozzetti stuurde deze naar Wenen. Tozzetti vertaalde ook de beschrijving van Rumphius' Bedelmantel of Centorumphiano in het Italiaans. Wij gaven die al hiervoor in een nederlandse vertaling. Daarbij gebruikte hij het tussen 1741 en 1755 gedrukte Ambonse Kruidboek, om aan te geven wat Rumphius over de diverse houtsoorten en de eigenschappen daarvan had geschreven. Opmerkelijk is dat men in Florence kennelijk nog steeds een grote belangstelling had voor Rumphius' werk en men zich dat boek blijkbaar direct had aangeschaft. Het was ook Targioni Tozzetti die de Catalogus van de inhoud van de door Rumphius in zes kisten verpakte rariteiten - helaas een niet zeer goede - italiaanse vertaling maakte. Wij zagen hiervoor dat Tozzetti, net als Rumphius, lid | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
was van de Academia Naturae Curiosorum onder de bijnaam ‘Theophrastus Eresius I’; dat gebeurde in 1739.
Over Rumphius' Centorumphiano schreef Targioni Tozzetti in een brief aan de Keizer in Wenen [Martelli, pp. 21-23]: ‘Tezamen met zijn Museum stuurde Georg Everhard Rumphius aan de Doorluchtige Groot-Hertog Cosimo III het kastje vervaardigd uit alle [1] houtsoorten, die hij bijeenbracht van zijn reizen in de Indische Oceaan [2]. Dit kastje bevond zich in het Palazzo Pitti van waaruit het werd overgebracht naar de Salon van het Palazzo Vecchio, waar het met vele andere zaken uit het bezit van Zijne Majesteit en diens garderobe, bij opbod ter openbare veiling werd gebracht. Daar kocht een zekere Gaetano Marcantelli het kastje, dat hij een paar dagen later, op 3 december 1738 aan mij doorverkocht voor een bedrag van 3 zecchini [3] zoals U kunt zien op het hierbij gevoegde reçu, samen met de gedetailleerde beschrijving daarvan’. In een noot [Martelli, p. 22] schrijft Targioni Tozzetti: ‘dat Marcantelli geen idee had van het bijzondere van dit meubeltje’. Uit een in het Nederlands gestelde brief van Rumphius - vertaald in het Italiaans - die zijn voorganger in het Natuur-Historisch Instituut - bewaard had, wist Targioni heel goed waarom het ging, waardoor hij het súbito kocht. Zijn brief vervolgt hij met: ‘Ik had de eer Uwe Majesteit op 28 februari 1758 eerbiediglijk toe te sturen met een dringend, diep uit mijn hart, levendig en eerbiedig gemoed, Uwe Hoogheid mij de eer te vergunnen U eerbiedig met de hoogste genadigheid te bedanken en te ontvangen het aanbod niet alleen van het rumphiaanse kastje, dat een Grootvorst en liefhebber van de Natuurlijke Historie waardig is, zoals onze verheven Illustere Souverijne Vorst; maar toch boven alles, met Uw goedvinden dit onder te brengen in de collectie van mijn Museo de Storia Naturale te Firenze, bijeengebracht door de onsterfelijke Pier Antonio Mecheli en aanzienlijk uitgebreid door mij’ [Martelli p. 22]. Hij vervolgt even verder met: ‘Ik heb niet vernomen of men aan Uwe Hoogheid heeft uitgelegd wat de waarde is van dit Rumphiuskastje; ik vrees dat dat komt omdat ik destijds niet in de gegenheid was alle namen na te gaan van de gebruikte houtsoorten, die hij in zijn Herbarium Amboinense, dat nu gedrukt is en waarin hij een groot aantal indische houtsoorten presenteert. Ik ben nu in de gelegenheid om op de meest exacte wijze het genoemde Rumphiuskastje te beschrijven dat in mijn Museo staat en dat een Cerva Caesaris [4] is en deel uitmaakt van de Rumphius-verzameling die is opgenomen in deze Keizerlijke Gallerij. Het stelt mij tevreden dat aldus de grote betekenis is de Rumphius' Collectie weer bijeen te hebben met dit voorname en kostbare stuk, dat ik altijd heb gered en bewaard, met grote zorg en het niet heb willen verkopen aan een hollandse Heer [5] die het tegen elke prijs naar Holland wilde brengen’. | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
Wij hebben gezien, hoe Targione Tozzetti de eigenaar was geworden van Rumphius' kastje en dat hij dit aanbood aan de Keizer in Wenen, maar hem ‘eerbiediglijk’ verzocht dit te schenken aan 's Keizers museum te Florence. Het kastje zélf was toen niet naar Wenen opgestuurd! [Martelli, p. 46]. Een zekere Dr. Ascanius, een deens medicus, heeft het ook eens gezien te Florence, maar hij begreep al spoedig dat Targioni Tozzetti daarvan geen afstand wilde doen en hij is met lege handen vertrokken.
Tot zover hebben wij steeds Targioni-Tozzetti aan het woord gelaten. In zijn inleiding van zijn boek Le Collezione di Giorgio Everhardo Rumpf belicht Ugolino Martelli wat zijn ervaringen waren toen hij aan het begin van de twintigste eeuw probeerde Rumphius' verzameling in Florence te traceren. Hij moest vaststellen dat er nog maar enkele voorwerpen waren die nog het etiket droegen dat Rumphius - meent hij - met eigen hand schreef [p. 2]. Martelli zegt: ‘Ik kende al vele jaren het Museo de Storia Naturale in Firenze, waar ik studeerde temidden van de rijke collecties daar, maar ik heb nimmer een object gevonden waarbij aangegeven was dat het tot de collectie van Rumphius behoord had; ik vond steekproefs-gewijze slechts etiketjes met Antica collezione del Museo. Ik kreeg hulp van Dr. Beccari die slechts twee vruchten van de beide soorten “Calamus” die op Ambon voorkomen, met enige zekerheid kon identificeren als afkomstig uit Ambon. Zouden dat de enige authentieke overblijfselen zijn van de beroemde Rumphius-verzameling? [p. 4]. Ik kan slechts dit nog zeggen dat te pijnlijk is mij dit soort zaken voor te stellen het geeft me de diepe indruk van een immense decadentie en wetenschappelijke achteruitgang van het belangrijkste Botanische Instituut in Italië’. Laat dit gezegd zijn! In de 20e eeuw was het Dr. R. Zaunick uit Halle die zich voor en na de Tweede Wereldoorlog met Rumphius bezig hield. Hij wilde graag naar Florence en kreeg daartoe een uitnodiging van Prof. Belloni. Doch die reis ging niet door: ‘leider verweigerte uns dann die interalliierte Paßbehörde in West-Berlin des italienischen Visum nötigen Travel Documents’. Dit zegt hij in zijn artikel G.E. Rumph und Cosimo III von Medici [p. 136]. | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
In het tijdschrift Museologia Scientifica [Anno XII, N. 1-2 Januari-Juni 1995] schreef Enrico Baldini een artikel over Rumphius' ‘Bedelmantel’ ofwel ‘Centorumphiano’ met de titel: Una singolare raccolta xilologica scomparsa Daarbij gaf hij een tekening van Rumphius' kabinetje, op grond van een nauwkeurige omschrijving die hij tussen de papieren van Giovanni Targioni Tozzetti gevonden had. Het is opmerkelijk dat in Italië, en meer in het bijzonder in Firenze, het werk van Rumphius nog steeds in gedachten is. Uit de collectie werden al in october 1688 enkele specimen gelicht, die door Cosimo III werden geschonken aan Signore. Carlo Colzi kreeg Ginseng en Agallocho bastardo. Signore Tofani ging strijken met een makassaarse kris, een ambons schild en een ponjaard uit de Sanguir-eilanden ten noorden van de Minahasa. De Keizer in Wenen, die Tozzetti's Catalogus ontving, zal daaruit zeker ook exemplaren genomen hebben voor zijn collectie van naturalia. Daarvoor zijn aanwijzingen. In dat verband heb ik een brief geschreven aan het Naturhistorisches Museum te Wien, waarbij ik een copie voegde van Baldini's artikel over Rumphius' kabinetje. Ik verzocht of men daar wellicht dit kastje ergens in een dépôt zou hebben staan. Zo snel en efficiënt als ik uit Firenze bericht mocht ontvangen, zo leeg bleef mijn brievenbus voor een antwoord uit Wenen. | |||||||||||
3.6 Over het lot van verzamelingenWat er gebeurde met de aan Cosimo III De Medici gezonden collectie staat bepaald niet op zichzelf. De verzameling naturalia van Jan Swammerdam (1637-1680) met diens bewonderenswaardig nauwkeurige entomologische preparaten van bloedeloze dierkens (insecten) bleef na diens dood jarenlang onverkocht liggen en is later gewoon verdwenen [De Wereld binnen handbereik, p. 65] Livinus Vincent (1658-1727) wilde zijn kabinet van naturalia verkopen aan een belangrijke vorst, liever dan dat dit na zijn dood geveild zou worden. Jammer voor hem slaagde hij er niet in zijn collectie op een bevredigende wijze te verkopen. Na 1727 werden onderdelen daarvan toch geveild. Vincent moet zich in zijn graf hebben omgedraaid [op. cit. pp. 37 en 280]. Dat Hendrik D'Acquet een grote verzameling naturalia bezat - hem toegestuurd door onder meer Rumphius - weten wij al. Na zijn dood moet zijn verzameling verspreid zijn. In het Gemeente-Archief van Delft en ook elders, is daarover niets te vinden. Een dergelijk lot was ook vele anderen beschoren. Rumphius' zending aan Cosimo III was echt een heel bijzondere, omdat elk object daarvan uit de Molukken stamde en omdat die, vóór dat Rumphius dat deed, nog nimmer bestudeerd beschreven en verzameld waren. Die specifieke herkomst maakte die collectie zo apart en interessant. Wij hebben gezien dat al vroeg specimen daaruit genomen werden en zo elders belandden. Wat er met de schelpen gebeurde laat zich raden. Alle papiertjes met de namen, die Rumphius erin gestoken had bleken te zijn | |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
verdwenen, zodat men niet meer wist om welke dieren het ging. Zij moeten in eerste instantie zijn opgegaan in de overige door Cosimo III aangelegde verzameling van europese schelpen en aldus overgelaten werden aan de willekeur van diegenen die er toegang toe hadden. Wat Martelli in 1903 constateerde was de totale teloorgang van Cosimo's molukse verzameling. Zijn oordeel over de achteloosheid waarmee Rumphius' zending beheerd werd kán niet duidelijker zijn. Misschien bevinden zich nog wel enkele exemplaren uit de verzameling in Florence, maar deze zijn daar niet meer te traceren. Gemeld wordt [op. cit. p. 195] door H.E. Coomans: ‘Er zou zich ook materiaal van Rumphius bevinden in de collectie van Gualtieri (1688-1744) te Pisa, maar een speurtocht aldaar heeft geen aanwijsbaar materiaal van hem opgeleverd’. Gualtieri was lijfarts van Cosimo III. In november 1990 hebben R.G. Moolenbeek, H.H. Dijkstra en H.E. Coomans de Gualtieri-collectie in Pisa onderzocht, maar geen schelpen van Rumphius herkend. | |||||||||||
3.7 De mozaïektafels in het Palazzo Pitti te FlorenceHet enige dat in Florence nog herinnert aan Rumphius zijn twee zogenaamde Mozaïektafels. Dit zijn zeer kunstig bewerkte stenen tafels waarvan de marmeren bladen bestaan uit een zeer kunstig ingelegd met een mozaïek van verschillende steensoorten, afbeeldende schelpen en zee dieren. Daarmee geconfronteerd riep E.C. Godée-Molsbergen, in januari 1927, uit: ‘Kijk! dat zijn precies de Ambonsche schelpen’ [Mededelingen Ned. Hist Inst. te Rome 2de reeks dl 1, 1931]. Deze tafels heb ik lang geleden ook in het Palazzo Pitti mogen zien. Ik legde toen geen verband met Rumphius, omdat ik mij in die jaren nog niet met hem bezighield. Zij zijn zeer vakkundig gemaakt, maar naar mijn oordeel was het tafelblad nogal druk en weinig artistiek. |
|