Leven en werk van Georg Everhard Rumphius (1627-1702). Een natuurhistoricus in dienst van de VOC
(2006)–Wim Buijze– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Rumphius in Indië2.1 Rumphius bij Kaap De Goede HoopOp de Tweede Kerstdag van 1652, vertrok de ‘adelborst’ Rumpf vanaf Texel op de Muijden een jacht met als schipper Evert Theunisz. Harnay, naar Indië. ‘Adelborst’ wil zeggen ‘cadet bij de marine’. Blijkbaar heeft men op het VOC-huis te Amsterdam hem hoger ingeschaald, dan als gemeen soldaat. Na een zeer snelle vaart kwam het schip op 18 april 1653Ga naar voetnoot23 in de Tafelbaai aan, waar Jan Antonisz. Van Riebeek (1618-1677) iets meer dan een jaar daarvoor aan land was gegaan om daar een verversingspost voor de VOC te stichten. De Muijden was een van de alleréérste schepen (in feite pas het tiende!) uitvarende schip, dat sinds die stichting daar binnenliep. Het was een voorspoedige reis geweest met tot de Kaap maar zes doden. De retourvloten wisten toen zelfs nog helemaal niets van de nieuwe kolonisatie af en deden nog slechts incidenteel de Kaap aan. Rumpf's schip zou daar tot 26 april blijven liggen. Rumphius ging daar aan land! In zijn AKB [Lib. 6, Cap. 13, p. 19], schrijft hij over de ambonse ‘ruige Abutilon’ of Abutilon hirsutum. Een tweede ambonse soort is de ‘gladde Abutilon’ of Abutilon laeve sive agreste. Deze behandelt hij in AKB [Lib 6, Cap. 14, p. 31-32]. Hij zegt daarover: ‘De reuk der bladeren is vrij wat zwaar, en zo men lang daar bij staat, het hooft moeijelijk, uit den zalfagtigen na kattepis trekkende; het groeit meest op 't voorste lage en kale gebergte daar 't laag en uitgespreit blijft, maar in tuinen voorkomende, werd het een man hoog en een welgeschikt struikje, gelijk men ook vind agter de Negorijen in 't veld; zo is het ook met geen andere naam bekent bij de Inlanders dan de voorgaande. Onze Chirurgijns gebruiken 't ook in plaats van de regte Malva, dewijl zijne bladeren aan zagtigheid met dezelve best over een komen, alsmede de kaarsvormige vrugten, hoewel 't in alle zijne deelen droger is dan alle Malva-zoorten. Een tweede verwijzing naar zijn verblijf aan land op Kaap de Goede Hoop vinden wij in zijn AKB [Lib, 8, Cap. 64, p. 277] met betrekking tot de ‘Indische zuurklaver’ of Onyx lutea Indica. Daar schrijft hij: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Oost-Indisch Huis te Amsterdam (O. Dapper).
Kaap de Goede Hoop (E.H. Valkenburg).
‘Van Zuurachtige kruiden heeft men verscheide in Oost-Indien, zo tamme als wilde, waar van een wilde in 't negende boek [Cap. 70, p. 457-458] zal beschreeven werden, onder de naam van Empetrum acetosum. Onder de tamme is de gemeenste, de zoorte van Zuurklaver, die men Onyx flore luteo noemd, van dezelve gedaante, smaak en eijgenschap gelijk ze beschreeven, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en afgemaald is bij Clusius lib. 6 rarior. plant. cap. 59Ga naar voetnoot24. Weshalven ik de beschrijvinge uitlate, alleenlijk daar bij doende, dat zijne zaad-houwens [peulen, wb] ten naasten bij rijp zijnde opspringen, als men ze aanraakt, en het zaad iemand in de oogen schiet, en even door dit uitspringen word het vermenigvuldigd, zoo dat het een geheel bedde in de tuin beslaat, als met 't begaan laat. Het wil gaern eenige steene om zig hebben, inzonderheid gebakken, of vermolzemde steenen van oude muuren. Het sluit 's nachts zijne bladeren mede toe, en formeerd een spitze kegel, met lange dunne ranken, ook hier en daar weer inwortelende. Een derde verwijzing naar de Kaap vinden wij in AKB [Lib. 7, Cap. 4, p. 7] over de Zee-boonen of Faba marina. waarover wij hier boven al spraken. Daar zegt Rumphius: ‘Het wast liefst omtrent de stranden en waterkanten, daar hooge boomen zijn, daarom het zo vreemd niet is dat men deeze houwen (peulen, wb) voor de vrugten van dien boom aanziet, te meer alzo de bladeren malkander ook wat gelijken, alsmede de vrugten en zaden van 't ijzer-hout met de kleine Parran eenigzints overeenkomende, gelijk boven in 't vierde boek gezegt is’. Dan zegt hij een eindje verder: ‘dat de rijpe vruchten in 't water vallen, zoo heeft men geloofd dat het een zee-gewas is’. En hij zegt: ‘voorts is ze bekend niet alleen in alle Amboinsche en Moluxe, maar van alle andere Eijlanden van Water-Indien*, van Sumatra door Malacca tot in Bengalen toe. Ik heb ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
mede gevonden op den strand van de Cabo de Bon Esperance, te weeten van de grootste zoorte, gelijk men op Sumatra vind, waar door ik gisse, dat zij op de Oost-kust van Afrika mede wassen’. *Onder ‘Water-indien’ verstaat Rumphius de gehele indische archipel tot onderscheid van Land-Indië, het Subcontinent van India. Dan schrijft hij over het gebruik van deze boon: ‘Eertijds maakte men een groote rariteijt van deze Meijr-boonen (zee-bonen wb), die men na Europa voerde om doosjes tot snuijf-tabak daar van te maken, die men dan met silver besloeg; gelijk men ze meest ziet in Spanjen, Portugal, en Vrankrijk, zijnde misschien aldaar eerst gebracht uit Afrika’. Wij zien hier opnieuw, dat Rumphius al zeer vroeg botanische waarnemingen verrichtte, evenzo als hij dat in Portugal, in de jaren 1645-1648 al deed. In de Rumphius-litteratuur werd tot voor kort geen enkele aandacht besteed aan hetgeen Rumphius aan de Kaap gedaan heeft in de week dat hij daar in de baai lag. Dit gebeurde voor het allereerst in mijn De Generale Lantbeschrijvinge van het Ambonsche Gouvernement p. 188. Dit hoofdwerk [GBLA] van Rumphius verscheen in 2001 voor het eerst in druk; een werk met drie getranscribeerde manuscripten van Rumphius. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.1 Ontmoeting met de Retourvloot in de TafelbaaiOp 2 maart 1653 was Gerard Demmer, die van 1642 tot 1647 gouverneur van Ambon was geweest, met zijn retourvloot die baai binnengevaren en hij wachtte op een iets later vertrokken vloot van drie schepen de Witte Oliphant, de Provintia en de Enkhuijsen uit Batavia komende onder Andries Frisius. Beide vloten zouden worden samengevoegd, waarbij Demmer zijn commandeurschap aan Frisius heeft moeten overdragen; dit had wellicht te maken met Demmers zeer hoge leeftijd. Hij was toen al 70 jaar oud. Aan boord van de Witte Oliphant voer mee de duitse Jezuïet Martino Martini (1614-1661). Hij had vele jaren in China doorgebracht om daar ‘het woord van de enige ware God te brengen’. Voordat hij in 1640 in China aankwam had hij daartoe eerst vier jaar Chinees gestudeerd. Eenmaal in China hield hij ogen en oren wijd open en hij noteerde alles wat hij opmerkte. Dat betrof landschappen, bergen, rivieren en steden die hij allemaal systematisch op kaarten intekende. Martini beschikte over een astrolabium, waarmee hij redelijk nauwkeurig de plaats op aarde kon vaststellen. Daarnaast schreef hij over gewoonten, gebruiken, kleding, de chinese keuken, de chinese eredienst en het porcelein waarvan destijds de fabricage nog een chinees geheim was. Daarnaast schreef hij veel over chinese planten, anthropologische en ethnografische zaken. In 1652 keerde Martini via Batavia (!) terug naar Europa. Op Batavia waarschuwde hij de autoriteiten daar, voor een te verwachten invasie van Formosa door Coxinga. Coxinga was een chinese zeevaarder, die door de VOC voor een piraat werd gehouden. Martini kende toen heel goed de politieke beroering in China. De verovering van het sinds 1624 door de VOC gedomineerde Formosa zou inderdaad | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
plaats vinden, hoewel dit pas in 1662 zou geschiedenGa naar voetnoot25. Het is opmerkelijk dat de VOC aan Jezuïeten toestond via Batavia naar Rome terug te keren.
Jan van Riebeek sprak op Kaapstad uitvoerig met deze ‘hoogduijtsche paepe’ over Japan en China. Van Riebeek was op Decima geweest en was langs de chinese kust gevaren. Hij was ook in Tonkin geweest en op Formosa. Zij spraken ook over ‘de oostkust van Afrika’, over de handel in goud, ivoor, slaven en ebbenhout. Beide Heren converseerden in het Hoog DuijtschGa naar voetnoot26. Martini's verdere reis verliep niet zo vlot, de vloot had veel tegenslag door slecht weer. Via het noorse Bergen bereikte hij uiteindelijk Amsterdam. Daar bezocht hij de drukkerij van Joan Blaeu (1598-1673) de beroemde kaartenmaker. Deze gaf in 1655 Martini's Novus Atlas Sinensis uit als deel IX van zijn Atlas Maior samen met diens De Bello Tartarico Historia. Deze Atlas bleek tot ver in de 19de-eeuw nog te worden gebruikt vanwege de uitstekende kwaliteit en nauwkeurigheid van de kaarten. Martini bezocht ook nog in Leiden de grote nederlandse arabist, taalgeleerde en wiskundige Jacob Golius (1596-1667), die ooit nog samen met Christiaan Huijgens (1629-1695) astronomische waarnemingen verrichtte vanaf het torentje van het Academie-gebouw in Leiden. Pas veel later, toen Rumphius op Ambon was leerde hij Martini's Atlas Maior kennen en diens Bello Tartarico. Heel vaak geeft Rumphius in zijn werken hoog op van de uitstekende kwaliteit van de kaarten en beschrijvingen in die werken. Het is een merkwaardige coïncidentie dat Rumphius tegelijk met die befaamde Jezuïet aan de Kaap was. Zij zullen elkaar misschien nog wel gezien, maar met zekerheid nooit gesproken hebben. Rumphius hoorde pas op Ambon over Martino Martini. Op 26 april 1653 vertrok de Muijden op weg naar Batavia. De Tafelberg met rechts de ‘Leeuwberg’ (O. Dapper).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Gezicht op Kaapstad en de Leeuwberg vanaf de Tafelberg gezien (E.H. Valkenburg).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Rumphius' aankomst in IndiëNa het vertrek uit nederzetting aan de Kaap op 26 april 1653 is het eerste bericht, dat over de Muijden te vinden is, dat het schip op 25 juni gesignaleerd werd bij Bantam. Op 1 juli 1653 komt Rumpf op de reede van Batavia aan.Ga naar voetnoot27 Op de 23ste van de ‘Garstmaand’ (september, wb) vertrok Arnold de Vlaming van Outshoorn (c. 1618-1662) uit Ambon naar Batavia. De Vlaming kwam uit een amsterdams regentengeslacht en hij werd in 1647 Gouverneur van Ambon. In 1651 werd hij benoemd tot Admiraal en Superintendent van de gouvernementen van Ambon, Banda en Ternate. Hij was een genadeloze man, een ijzervreter, die de toestand in de Molukken op ‘orde’ moest brengen. Hij kwam op Batavia om weer eens versterking van zijn krijgsmacht te bepleiten. Rumphius zou als militair in de Molukken onder zijn bevel staan. Wat Rumphius op Batavia gezien en ervaren heeft is niet bekend. Een paar maal refereert hij aan planten die hij daar gezien kan hebben, bijvoorbeeld op Rijswijk, maar het staat niet vast dat hij die zèlf zag of dat hij daarover hoorde van anderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De Reede van Batavia. 1: Purmerend, 2: Onrust, 3: Edam.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 Ambon2.3.1 Van Batavia naar AmbonHet Daghregister van het Kasteel Batavia van 1653 vermeldt: ‘op 6 november geeft den Gouverneur Generaal (Joan Maetsuijcker, wb) hier binnen (in het Kasteel, wb) een vrolijk scheidsmael aan d'Edele Heer Admiraal Arnold De Vlamingh ende verdre officieren van de vlote, die op morgen of overmorgen weder naer Ambon staen te vertrecken, daar hun de verdre aenwesende Raden van India en verscheijden gequalificeerde Comp[agnie]s Dienaren nevens respectieve gemalinnen met behoorlijke vreugde doorbrengen’. Op 8 november 1653 vertrok De Vlaming met: ‘500. krijgers en met de toezegging van 300. meer’ en ‘Op de 21 van de slachtmaand (november, wb) vertrekt de vloot van de Rheede van Samarang.’Ga naar voetnoot28 Daar hoorde De Vlaming dat er een grote makassaarse vloot naar de Molukken onderweg was. Hij besloot toen de jachten ‘Vere’, ‘Arnemuijden’ en de bark ‘Amsterdam’ met de galjoot ‘Vleermuijs’ naar Makassar te sturen. Die vloot kreeg de opdracht om vandaar via Boeton langs Celebes en de Xula-eilanden naar Ambon te varen. De Vlaming voer op de ‘Leeuwarden’ en hij moet de ‘Charlois’ en vier ‘open chialoupen’ bij zich gehad hebben. Bor [loc. cit] zegt dat De Vlaming met een roei-jacht op Boeton was. De Boetonners waren gezworen vijanden van de Makassaren. Hij kreeg daar bevestiging van het vertrek van die grote makassaarse vloot. De Vlaming stapte bij Boeton over | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
op de ‘Amsterdam’ en voer regelrecht naar Ambon waar hij op de 29ste van de ‘wintermaand’ (december, wb) aankwam. Het andere deel van de vloot van vier schepen voer, volgens opdracht langs de Oost-kust van Celebes. Bij de kust van Ta[m]buku vernietigde kapitein Roos tien makassaarse schepen. De volgende dag kregen de Nederlanders op hun beurt klop.Ga naar voetnoot29. Rumphius schrijft hier aldus over: ‘Van de agtergebleeven vloot hebben de grootste schepen “Leeuwaarden” en “Veer[e]” aan't oosteijnde van straat Bouton 19. vijands vaartuijgen ontdekt, waar vanse 10 stux met rijst geladen veroverden, door welke Victoria (bedoeld wordt overwinning, wb) te stout geworden zijnse den volgenden dag wat onvoorzigtig op de andere negen vaartuijgen gevallen 't welk groote Corcorren als geleijen waren, zijnde vol volx gepropt, die op een kloeke Tingan van de onse met 32 coppen gemant aanvielen en veroverden, alles daarin doodslaande, behalven 5. duijdse, diese het leven spaarden en na Macassar voerden.’Ga naar voetnoot30. Rumphius beschrijft hier wat hij zelf zag. Hij is dus niet met de schepen onder de Vlaming direct naar Ambon vertrokken, maar is eerst langs Celebes en toen via de Xula-eilanden gegaan. Deze schepen kwamen op de elfde van de lou-maand (januari 1654, wb) voor Ambon-stad. Het is op die dag dat Rumphius voor het eerst voet aan wal zette, op het eiland dat hij eigenlijk nooit meer zou verlaten. Aandachtig lezen van al zijn werken leert dat hij de Oostkust van Celebes met eigen ogen zag. Heel vaak heeft hij het over Tamboku op Celebes. Ook de Xula-eilanden moet hij gezien hebben. Er zijn geen aanwijzingen, dat hij ooit in de Noord-Molukken, het Gouvernement van Ternate, Tidore, Halmahera etc. is geweest. In zijn AKB [Lib. 3, Cap. 17, pp. 190-191] over de ‘Tanjung-boom’ zegt Rumphius: ‘In Amboina vind men maar weinigvan deze boomen, immers: bij mijne aankomste in 't jaar 1654 vond ik er maar twee aan 't Kasteel Victoria, zijnde van andere plaatzen aangebragt, maar zijn naderhand wat vermenigvuldigt door 't zaad, waar van echter pas de twintigste opkomt, gelijk men nooit jonge boompjes onder de oude gezien heeft’. Hier zegt Rumphius zèlf dat hij in 1654 op Ambon aankwam en verder geeft hij er blijk van dat hij onmiddellijk niet alleen planten observeerde, maar dan tegelijkertijd zich ook informeerde over de eigenschappen; in dit geval de kiemkracht van het zaad. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ambon. Het kasteel Victoria in het jaar 1650.
De ‘Grote Oost’ of de Molukken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De ligging van Amboina en de Uliassers.
Het eiland Ambon of Amboina.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ambon-stad en de directe omgeving.
Het eiland Buru.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Klein Ceram met omliggende eilanden.
Het eiland Ceram of Seran.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3.2 De politieke en militaire situatie binnen het Ambonse gouvernementDe Vlaming had te maken met ernstig verzet tegen de practijken van de VOC waarbij Kaitsjili Saidi en Kimelaha (Rumphius zegt ‘stadhouder’, wb) Madjira de grote aanstichters waren. Over de onderlinge twisten tussen beide heeren zegt Rumphius dat een zekere Manila: ‘met zijn rebellen door toedoen van Calematta - Mandarsahas broeder - werden met haar (ternataanse, wb) koning wederom verzoent behalven den Cap[itei]n Laut (admiraal, wb) Kiaij Tsjili Saijdi een staatsugtig man en mede van 's konings bloed die zich op geen verzoeningen betrouwde; raapte dierhalven een parthij vaartuijgen tezamen, waarmee hij namaals in febr. Ao 1652 naar Amboina ging alwaar hij wiste genoegsaam van sijn creatuuren te zullen vinden, buijten twijffel dier meeninge zig voor koning aldaar op te werpen, het welk egter niet zonder zwarigheid zoude afgelopen hebben, want het immers gebleeken is, dat Madjira 't zelfste in den zin gehad heeft, zo datse deze twee vossen met haare steerten eenig waren, die de oorlogs-brand in 's Comp[agnie]s gerusten acker staken; maar zouden buijten twijffel met de hoofde van malkander gelopen hebben. Dewijl dan als gezeght den verwarden toestand in Ternaten aan veele ongeruste geesten goede gelegenheid gaven, haare staatsugtige hartstoghten in 't werk te stellen, waar in principalijk uijtmunte den voorsz. Kiaij Tsjilli Saijdi nevens den Stadhouder Madjira, zoekende ijdereen voor hem zelve een absolute meesterschap uijt te werken, tot welke zij met ongemeene listigheid en bedeckte raadslagen tot daar en toe preparatie hadden gemaakt, zo hebben zij 't zelve hoe langs hoe meer en klaarder laten blijken’Ga naar voetnoot31. Er bestaat een aardig verhaal over De Vlaming, dat hij in 1652 de moslim-vesting Iha op Ceram belegerde. Het lukte hem niet om met zijn kanonnen die belegerde vesting ten val te brengen. Toen werd hem aangeraden inplaats van kogels, beenderen van varkens in zijn kanonnen te doen. Volgens dat verhaal ontheiligden die de vesting, die vervolgens in stukken brak en veroverd werd. Dit is zo'n typisch moluks volksverhaal, zoals er zo vele zijn. Een veel minder aardig verhaal vindt men bij Valentijn [Deel 1, Molukse Zaaken p. 320]: Deze schrijft over de ternataanse Kaitsjili of Prins Saidi, die hij ‘den hoofd-Muiter’ noemt. In een gevecht werd deze Saidi zwaar gewond en voor De Vlaming gebracht lag hij op de grond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bagaimana? Bangunlah Djauw. Dat is: Prins Zeevoogd slaapt gij nu? Hoe is het? Ontwaak, mijn Heer. Dit zeide de Veldheer hem al spottend, terwijl hij hem zijn Piek driemaal ten bek instiet; maar hij kreeg, hoe gevoelig ook die aanspraak was geen ander antwoord dan alleen, dat hij zijn oogen eens geoopent hebbende, die met de uiterste veragting aanstonds weer sloot, zich niet verwaardigende zijn grootsten vijand aan te zien. Hij werd aanstonds aan 't volk overgegeven, die, om al hun ongemakken aan hem te wreeken, hem van onderen af nog levendig kneusden, toen van lid tot lid in stukken en daarna 't hoofd afkapten, en zo van boven na beneden den berg afwierpen’Ga naar voetnoot32. Dominee Valentijn betreurt het dat Saijdi niet een langzamer dood was gestorven voor zijn ‘misdaden’. Voor een Dominee lijkt dit niet een erg christelijk standpunt; maar misschien vergis ik mij. Rumphius noemt ook dit gruwelijke feit, hij schrijftGa naar voetnoot33: ‘De Ceramse rebellen geraakten in een mistrouwen op de Maccassaaren; dat dese ziende dat haar zoo bedroogen weld[u]s eerste wrake op hun lieden mogten nemen; Den paap en regent van Hulong, (een dorp agter Erang op Huamohel gelegen) quam d'eerste uijt bij den admiraal presenteerde zig tot gidse om Kalike gemakkelijk in te nemen zoo den admiraal zig met zijne magt derwaarts wilde begeeven, stellende met zijnen zoon als onderpand in des admiraals handen. Door dezes mans aanwijsing dan heeft den admiraal met 350. mannen den 5. Aug[ustu]s (1655, wb) Kalike verrast, alwaar hij capit[ei]n laut Saijdi met zijn vrouw en zoon gevangen kreeg, dien hij strax om dat het hem niet weerdigde aan te spreeken aan de soldaten overgaf, om hare lang gedragene travallies aan hem te wreeken, die hem dan in stucken kapten’. Dit verhaal wijkt af van dat wat Valentijn schreef. In 1655 vocht Rumphius onder De Vlaming in de 5de-Ambonsche oorlog, die van 1647 tot 1656 duurde, vooral op het ceramse schiereiland Klein Ceram of Huamohel. Uit het gehele tweede deel van zijn Ambonsche Historie laat Rumphius blijken dat hij in 1655 op Huamohel aan de gevechten deelnam. Het zou heel goed kunnen zijn dat Rumphius toen zèlf van nabij deze moord meemaakte. Het detail dat De Vlaming zelf met zijn piek hem in de mond stootte heeft Rumphius - bij dit officiële vertoog voor de Hooge Heeren op Batavia - er maar uit gelaten. Ik denk dat Valentijn dit verhaal wel van Rumphius zelf gehoord kan hebben. Men moet bedenken, dat de tegenstanders aan beide zijden voor elkaar in wreedheid, volstrekt niet onderdeden, maar men kan zo'n sadistisch optreden slechts afkeuren.
In de jaren 1651 tot en met 1653 - dus nog voor de komst van Rumphius op Ambon - speelde daar de geruchtmakende affaire ‘Joan Paijs’. Deze begaafde Ambonees ging naar Nederland om daar een opleiding te krijgen tot Christenleraar. Bij terugkomst op Ambon vertelden enkele Chinezen aan De Vlaming: ‘dat Paijs sig niet meer liet zien en dat hij iets quaats van plan was.’ [AH Dl. 2. p. 11] Op 21 mei 1653 was de Grote | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Zaal van het Kasteel Victoria het toneel van een uiterst bloederig drama, waaruit men opnieuw kan vaststellen, dat de wreedheid van De Vlaming alle perken te buiten ging. Men leze in dit verband in Rumphius' Generale Lant-beschrijvinge van het Ambonse Gouvernement: noot 99, pp. 200 en 201. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3.3 Wreedheid en mensenetersDe Geldria en de Zeelandia waren bij de eerste nederlandse schepen die de Banda-eilanden aandeden. Zij bleven er uiteindelijk drie en een halve maand liggen. De eilanden waren bewoond door bijzonder vechtlustige lieden en het koppensnellen was daar aan de orde van de dag. De ene groep behoorde bij het hoofdeiland Lontoir waar de Nederlanders hadden aangelegd en de andere partij zat op P. Neira, dat waren de ‘Labbetakkers’. Dezen waren in een permanente oorlog met elkaar en ‘slaen de anderen doot als honden, waer se malcander conden bespringen’. De Hollanders zagen op 16 juni 1599 dat cora-cora's van de Lontoir-parij een krijgstocht uitvoerden, bewoners van Neira doodsloegen, een cora-cora en twee jonken in brand staken. Toen de overwinnaars de volgende dag terug keerden hadden zij: drie manshoofden, twee vrouwe en een kintshooft aen haer corre corre hangende tot een teijken van haer victorieus exploot’. In diezelfde zin laat De Argensola [pp. 241, 242] zich uit over de wreedheden tussen de Lontoirezen en de Neirezen, die de Portugezen al een eeuw eerder contateerden, op p. 249 spreekt hij van ternataanse cora-cora's waaraan - na een strijd met de Tidorezen - de hoofden en de ledematen van hun verslagen vijanden bungelden. In zijn GLBA [p. 7] schrijft Rumphius nog bijzonderheden: ‘Alle jnwoonders deser eijlanden trachten neerstig de hoofden van hare nedergevelde vijanden te bekomen, die se dan tot een triumphteecken aen hare Corre Corren hangen en t'huis komende aan de vier hoeken van hare baleeuwen ophangen, na datse deselve te voren in den rook gewaijwaijt en 't meeste vleese daaraf gekluijft hebben. 't Welk zij wel weten op te knappen, als niemand van d'onse ['t] siet. Hoe meer coppen dat aan een baleeuw hangen, hoe groter eer voor de negrij is, dogh ziet men zulx meer in de negrijen van Christenen en heijdenen dan bij de Mooren.’ De Vlaming was hard, maar - net als Jan Pieterszoon Coen (1586-1629) - was hij ook hard voor zichzelf. Beiden leefden temidden van de elkaar naar het leven staande groepen van de bevolking.Ga naar voetnoot34 Tot diep in de 19de eeuw kregen ongehoorzame ambonse kindertjes nog te horen, dat ‘Tuan Plaming’ hen wel te pakken zou krijgen als zij niet naar hun ouders wilden luisteren. Dit zegt veel over De Vlamings reputatie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3.4 ExtirpatieWat onder De Vlaming ook gebeurde was de systematische uitroeïng of extirpatie van gewassen als sago-palmen. Op Fol. 119r van het manuscript van de Ambonsche Lantbeschrijvinge [p. 73] schrijft Rumphius hierover dat de Combellezen een haat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen de VOC hadden gekregen: ‘de oorzaak egter van desen haat seggen zij geweest te zijn d'eerste en onvoorsiene omvelling harer nagelbomen door de Nassause Vlood geschied, doenmaals zij ronduijt verklaart hebben, noijt te sullen versoent werden met die natie, die hun hare bomen omkapten, daarse haare onderhoud van moesten trecken’. Rumphius voegt daaraan toe: ‘gelijk dat de ervarentheijt dikmaals geleert heeft, dat men bij een natie met het omvellen van hare vrugt en specerijebomen niets sekerders dan een eeuwige wrok verwekt en men behoorde daartoe niet te komen of men moest genoegsame redenen hebben, die gandsche natie uijt te roeijen, gel[eijk] den admir[aal] de Vlaming in zijn laaste oorlogen met de totale uijtroeijing deses lants betoont heeft, en het is dit Combello de plaets daar het eerste Nederlands bloed verraders wijse gestort is, te weten in 't begin van Jan van Gorcums (de 2de Ambonsche oorlog 1625-1633, wb) regeringe, wanneer hij den quipatti eenige parrangs en bijlen toesond, om zijne nagelboomen om te vellen, het welk genoegsame terging was en hij soude niet met allen uijtgeright hebben, al was zulkx geschied, want al haddense vrij wat schade van hare nagelbomen geleden, in de destructie van de Nassause vloot* en naderhand nog onder verscheijde gouvern[eurs], soo hebbense egter deselve even neerstig wederom aengeplant, en den handel met de vreemdelingen soo sterk gedreven en dat de Comp[agni]e weinig of niets van hare nagelen in handen bequam’. Men ziet dat Rumphius zo zijn bedenkingen had ten aanzien van dit soort procedures en niet schroomde dit zelfs in een publicatie bestemd voor de Hooge Heeren der VOC te schrijven. Valentijn schrijft dat De Vlaming inderdaad Huamohel liet ontvolken!Ga naar voetnoot35
* Na afloop van het Twaalfjarigbestand met Spanje heeft Prins Maurits van Oranje-Nassau, gemeend dat hij een slag moest toebrengen aan de Spanjaarden in de Stille-Oceaan. De vloot die daartoe werd uitgerust heette daarom de ‘Nassause Vloot’. Deze voer in 1623 uit met elf schepen onder Admiraal Jacques L'Hermite. Deze maakte een reis door Straat Le Maire en langs Kaap Hoorn en arriveerde in 1625 bij Ambon. Komend via de Filippijnen voer deze daarbij door het ‘Nassause Gat’, tussen Pulau Babi en het ceramse schiereiland Huamoal. Admiraal L'Hermite was na een lange ziekte te Callao bij Lima overleden. Gheen Huighensz. Schapenham had toen het gezag overgenomen en hij was het die op Huamoal, waarop Combello ligt, al vele nagelbomen extirpeerde. Valentijn schrijft in Deel 2, p. 37: ‘Ontrent twee mijlen van “Batoe Lobang” (betekent Rots met gaten, wb) meer om de Noord, en ver van den hoek van Siel doet zich het vermaart en lustig dorp Combello voor, zo als het voor de verwoesting van Hoeamohel was. Wij vertoonen het, zoals het de Heer Rumphius in 't Jaar 1654, zelf geteekend heeft in het plaatje, No VII’. Deze tekening neemt Valentijn op. Het bewijst dat Rumphius, die in die tijd op Huamohel als militair actief was en dat hij een goede tekenaar was; zie de ook door ons opgenomen afbeelding. Over de extirpatie op het eiland Ambon zelf, in 1643, schrijft Rumphius: ‘Insgelijks wiert den Commandeur Frans Leendertsz. Valk met agt Compagnien zoldaten, 150. Mattrosen en 200. swarte[n] in de Nagel bosschen van Mamala en Capaha gezonden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dewelke nog dagelijks toevoer aan die van Wawani deden, alwaar men in twee dagen alle schoonste Nagel- en Clappusbomen tusschen Capaha en Hitoelamma staande bedorven heeft evenals of d' Comp [agni]e deze Cust geheel en al abandonneren wilde. Maar dit misverstant regeerde van doen af in de Herssenen van onze bevelhebbers, dat men in 7. of 8. Jaeren wederom vrugtbare nagelbomen konde winnen, dewelke Meijninge namaals d' E[dele] Compagnie in haren Nagel handel dikwils veragting heeft gebaardGa naar voetnoot36’. Cambello en het Fort Hardenberg naar een tekening door Rumphius uit 1655. Uit: Valentijn deel 2, tussen de pagina's 10 en 11. Andere tekeningen die hij gemaakt moet hebben zijn verloren gegaan.
Ook deze laatste diskwalificatie door Rumphius van dergelijk handelen is niet mis te verstaan. In zijn Ambonsche Historie Deel 1, p. 28 vertelt Rumphius dat toen in 1607 Matelief op Ambon was: ‘dat Amboina doenmaals veel overvloediger van vrugt boomen en mondkost was, dan nu, sijnde sulke schaarsheid veroorsaakt door de Luijigheid der Jnlanders, dewelke niets nieuws willen aanplanten’. Een andere zeer grote fout werd ook in 1643 gemaakt. Uit Batavia werd absolute ordre gezonden: ‘De oude vier hoofdige regeringe op 't Landt Hitoe en het grote gezag van den Capitain Hitoe te enenmaal uijte roeijen [...] dat hare fondamenteele regeering bestaande in vier hoofden mede zou moeten vallen, heeft hun geweldig tegen het hoofd gestoten, en is wel de principaalste oorsaaken waarom sij de drie volgende jaren nog soo hartneckig gevogten hebben’. Dit commentaar van Rumphius [Amb. Hist. p. 210] geeft heel duidelijk aan hoe Rumphius over de VOC-politiek ten aanzien van Ambon dacht. Voor wat betreft 1651 schrijft Rumphius over het eiland Manipa, waar 19 personen waren doodgeslagen: ‘Dewijl men op Manipa het lelijkste feijt bedreven had, heeft den admiraal (De Vlaming, wb) goed gevonden aldaar een begin te maken met de rebellen te straffen weshalve hij hem (zich, wb) op 10. julij derwaards begaf met vijf scheepen, op zich hebbende 350. zoldaten; het anker viel voor Tommilehoe, alwaar zig eerstens het droevig spectakel verthoonde van een geraseerde reduijt vervuld met doode beenderen, de negorijen verlaten en al het volk bergwaard opgevlugt; den admiraal dan op strand geen vijand vindende, toog | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
aan het raseren van vrugt en nagulbomen daar men bij konde komen, van daar trock hij 't landwaard over Toniwara en voorts na Massavooij en Loehoe, plaatsen op Manipa's noordt zijde gelegen alwaar ondertusschen de schepen waren aangekomen, uitroeijende alle vrugt bomen die hem onderwegen voorquamen behalven de zagoeboomen aan die hij wegens haar groote menigte moste laten staan, om niet veel volx te verspillen.’Ga naar voetnoot37 Uit het voorgaande wordt duidelijk welke drastische maatregelen De Vlaming zich permitteerde. Het was in dit kader, dat Rumphius zijn eerste jaren in het Gouvernement van Amboina als militair opereerde. Dat de Vlaming elders wel de sagubomen liet omhakken blijkt uit wat Rumphius zegt [op. cit. p. 73]: ‘De maccassaren nu bij voorsz, inval op Loehoe kennisse hebben gekregen van Hoeamohels binnencust hetwelk de beste zagoulanden waren, hebben in April (1654) op La-ala digt op strand een groote dubbele vastigheid opwerpende, welkers grootste en voorste deel door de Maccassaren en het agterste deel door de Cerammers bewaard wierde, en daghten aldaar hare broodkamer op te richten’. Met ‘broodkamer’ bedoelt Rumphius de omliggende sagobossen, de voorraadschuur van sagomeel. Op VOC-schepen werd dat deel van het achterschip, dat met dunne koperen platen was afgetimmerd ‘brootkamer’ genoemd. Nicolaes Witsen zegt dat in deze ruimte alle niet in vaten verpakte voorraden - zoals zeekaak - werden verstouwd opdat ze droog bleven. ‘Verders heeft de Admiraal opnieuw de passo Tanoenoe laten sluijten en denzelven met meerder guarnisoen bezetten en is daar op d' 24. 7ber (september) 1654 van Laala na 't Casteel (“Victoria”, wb) vertrokken, latende het leger onder commando van den president Simon Cos (van Hoorn) om van die cust niet te scheijden, totdat alle zagoe bomen te[r] degen zouden bedorven zijn, want door onse partheijen beright wierde datse wel een maant tijd daartoe moesten hebben, totdat alle boomen bedorven zijn’ [op. cit. p. 80]. Over het einde van Arnold De Vlaming van Oudshoorn, schrijft Andries Stokram in zijn boek: ‘Den 23 december in 't Jaer onses Heeren Jesus Christus 1661 zijn wij met ons[e] 7. schepen, 't Wapen van Hollandt daar den Heer Arnout De Vlamingh van Outshoorn als admirael op was, Prins Willem als vies-Admirael, De Vogel Phoenix als Schout bij nacht, en de schepen Aernhem, Maersseveen, Princes Royal en de Gekroonde Leeuw van Enckhuijsen van Batavia t' zeijl gegaen, naar Patria ofte Vaderlandt’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarnaast gingen de Prins Willem, de Gekroonde Leeuw van Enckhuijsen en de Aernhem in die storm verloren. Er waren maar weinigen die deze ramp overleefden. Zo was het einde van een ongemakkelijk, wreed en medogenloos krijgsheer. Rumphius heeft met De Vlaming gesproken over de ‘Radix Deiparae’, ‘Rais Madre de Deos’ of ook ‘St Mariaas-wortel’ [AKB Lib. 2, Cap. 7, pp. 124-126]. Hij zegt: ‘Ik heb tot nog toe in geene schriften mentie daarvan gevonden, maar ontrent het jaar 1654. daarvan eenige kennisse gekregen uit het mondelijk verhaal van den Edelen Heer Arnold De Vlaming van Outshoorn, onze doenmalige Veltoverste en Admiraal, die tevoren geweest is Gouverneur op Malacca, waar[van] ik ze wel 24. jaar daar na hebbe laten tot mij overkomen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3.5 Maakte Rumphius een Hongitocht mee rond Ceram?Op grond van hetgeen Rumphius in zijn Generale Lant-Beschrijvinge van het Ambonsche Gouvernement [GLBA] schrijft, wil het mij voorkomen dat Rumphius ten minste één maal een ‘Hongi-tocht’ rond Ceram heeft meegemaakt. Hongitochten werden uitgevoerd op europese schepen en op Coracorra's, de schepen waarop de bevolking al scheppend met pagaaien gewend was zich te verplaatsen. Zulke Coracorra's hadden het voordeel dat zij zich tegen de wind in konden verplaatsen, hetgeen voor zeilschepen niet zo eenvoudig is. Het doel van jaarlijkse ‘Hongi-tochten’ was vlagvertoon op zee en contrôle op de handhaving van het kruidnagel-monopolie van de VOC en het straffen van weerspannige dorpen. Hongi-tochten bestonden al in de Molukken lang voordat zelfs de Portugezen daar kwamen. De locale vorsten bevestigden daarmee hun autoriteit over de bevolking van de verschillende plaatsen, die zij als onderdanen beschouwden Zijn beschrijvingen in Caput 10 van de GLBA, wijzen erop dat Rumphius veel zaken met eigen ogen moet hebben gezien. Op p. 81 schrijft hij over het groene zeegras dat hij Capellis nereidum noemt, dat in stil water, tussen Cawa en Hennetello (op Ceram) groeit. Hij formuleert dit precies zo als toen hij in Portugal het Nymphenhaair beschreef. Geen andere waarnemer zou zoiets ooit zijn opgevallen. Op p. 82 schrijft hij over een ‘sandbaijtje’ bij Tanuru: ‘waar eertijts een negrij lag die zo heette en waervan d' huijsen gebouwt waren onder overhangende klippen. Men ziet in de spelonken nog de steijlen van de huijsen onverteert, zijnde van ijserhout en daarbij nog verscheijde doods-hoofden’. Op dezelfde bladzijde zegt hij: ‘Reght daaragter landwaart in, leijt den hogen bergh Massa Hoy, rondom steijl en met vele witte plekken geteijckent. Hij is de hoogste op die Cust, die men eerstens kan zien, als men uijt het Noorden komt, gelijk een pinangboom boven andere bergen uijstekende’. Op p. 83 vermeldt hij: ‘werderom een hoogen berg van seltsame gedaente genaamt Lacka Ela of Nacka Ela van verre te zien, als of het Romijnsche antiquitijten of vervallene castelen waren’. Opmerking: In Portugal kan Rumphius romeinse resten hebben gezien bij voorbeeld in Évora. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Op p. 85 zegt hij: ‘aan de regterzijde in 't invaren een lankwerpig eijlandeken Nusa Cala Cale ge[naam]t van de veele “Tsjampade”-bomen’. Dit is de Artocarpus integra Thumb. Wie anders dan Rumphius zou zoiets opmerken? Op p. 87 beschrijft hij een riviertje bij Assinahoe: ‘onder een klip uitspringende met laag water brak, met hoog soet water’.
Het lijkt erop of Rumphius van zijn tocht een dagboek heeft bijgehouden waaruit hij hier citeert wat hem toen is opgevallen. Een andere zaak is, dat wij weten dat De Vlaming voer op het schip Leeuwarden. Nu liggen er voor de noord-oostkust van Ceram de genoemde Leeuwaardense Droogten ondiepe gedeelten in de Ceramzee. Iets verder naar het oosten en iets zuidelijker ligt het Leeuwaardens Eijlant. Dit zou er op kunnen wijzen dat De Vlaming - die ook veel te stellen had met de Oost-Cerammers - eind 1656, begin 1657 een ‘hongitocht’ gemaakt heeft met Rumphius op een van de schepen van die vloot. Dat zou heel goed gekund hebben want hij was in die tijd nog ‘Fabrijck’ en dus nog militair. In 1656 was er geen Hongi-tocht.Ga naar voetnoot38 In 1656 begon de Vijfde Ambonsche Oorlog, zoals Rumphius die noemde, te verlopen. Dit gebeurde niet met een klinkende overwinning van een van de partijen; de Makassaren zouden de VOC nog herhaaldelijk voor problemen stellen. Zij vielen hun Moslim-vrienden niet af. Maar de periode van een betrekkelijke rust en stabiliteit kwam omdat men oorlogsmoe was. Ondanks alles was gebleken dat de Compagnie overal een geduchte partij was, ieder wilde rust. Rumphius werd op het garnizoen geplaatst binnen het Kasteel ‘Victoria’ op Ambonstad. In 1656 benoemde De Vlaming hem tot ‘vaandrig’, waarmee hij werd opgenomen in het corps van de officieren. In 1657 nam hij bij deze betrekking ook nog die van ‘Fabrijck’ waar. In die functie was hij belast met bouwkundige zaken en genie-werkzaamheden. Wij zien hem aldus treden in het voetspoor van zijn vader August Rumpf. Maar nog in datzelfde jaar benoemde Gouverneur Jacob Hustaerdt - die na het vertrek van De Vlaming Gouverneur van Ambon was geworden - hem tot Onderkoopman en Hoofd te Larike. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4 Rumphius op LarikeAmbon bestaat uit twee delen die door een smalle landengte, die Paso heet, verbonden zijn. Het zuid-oostelijke deel heet ‘Leitimor’ dat toen grotendeels christelijk was; en het noord-westelijke deel dat ‘Hitu’ heet en dat voornamelijk door Moslims werd bewoond. Larike ligt op de zuidelijke punt van Hitu. Door het vertrek van Koopman Evert van Hoorn, die wegens ziekte ontslag kreeg, kwam daar een plaats vrij. Hustaerdt schrijft in een brief dd. 9 september 1657 aan de Hooge Regeering te Batavia: ‘In sijne plaets hebben wij tot Larique geemployeert den Ondercoopman Juriaen* Rumph, dewelcke hier aen 't casteel voor Vaendrich en Fabrijck dienende, tot de militaire chargie niet wel gehumeurt was ende dierhalven op | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sijn versoeck met bovenghenoemde plaets begunstight, waerinne hij de E[dele] Compagnie ongelijck beter dienst sal cunnen presteren’. Wie hierboven gelezen heeft hoe de strijd op Huamohel en elders zich had ontwikkeld, begrijpt heel goed dat het militaire werk niet naar de zin was van de, aan het Illustere Gymnasium te Hanau, gevormde Rumphius. Op Larike woonde Rumphius in het blokhuis ‘Rotterdam’. Hustaerdt, die wel 260 pond woog, was een verstandige man met een goede kijk op de kwaliteit van mensen. Valentijn zegt [Deel 2, p. 206] dat Hustaerdt: ‘niettemin vrij ligt van gang, zeer voortvarende en zomtijds ook vrij haastig, hoewel hij anders een wakker en zeer voorzichtig landvoogd (Gouverneur, wb) geweest is.’ Op 26 september 1660 stuurt Hustaerdt weer een brief aan de Hooge Heren op Batavia in verband met het vertrek van de koopman Willem Maetsuijcker, die op Hitu in Hila geplaatst was en die naar Batavia wenste te gaan. Hoewel Hustaerdt graag had gezien dat Maetsuijcker nog wat zou zijn gebleven stelt hij aan Batavia voor: ‘Maer dit anders uijtvallende, nemen wij de vrijheijd om U[we] Ed[elheden] tot sijn vervanger te recommanderen, een man van nuchteren bequaemheijt, die sig heel wel na de humeuren der Amboinesen weet te schicken, het Arabisch* schrift lesende en schrijvende, daerenboven geleert inallerleij slach van wiscunsten; in voegen wij al twijfelen souden, of hij U[we] Ed[elheden] tot Batavia in verscheijden gelegentheden noch beteren dienst zou doen’. * Rumphius bezat in zijn bibliotheek op Ambon het LEXICON arabico-Latinum van de leidse hoogleraar Jacob Golius (1596-1667) dat in 1653 te Amsterdam gedrukt werd. Rumphius, die in Portugal welhaast zeker met het Arabisch werd geconfronteerd, kan dit boek gekocht hebben in Amsterdam, vlak voordat hij scheep ging naar Indië. Het lijkt erg onwaarschijnlijk dat Rumphius Arabisch las en schreef, zonder dit boek bij de hand te hebben gehad. Zie Rumphius' bibliotheek op Ambon. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4.1 Rumphius deskundige voor vestingbouwEr waren op Oost-Ceram, Goram, Gesser en Ceram Laut voortdurend problemen, reden waarom: ‘Haar Edelheden (op Batavia, wb) wetende dat die van Oost Ceram t'elkens den vijanden een schuijlplaats aan land gaven en belastten de Heer Hustaerdt daar een Reduit te leggen’. Dit was in 1657.Ga naar voetnoot39 Er werd een Hongi-tocht geörganiseerd naar Goram. ‘In korten tijd wierd die vesting gemaakt van 4 stukken, nevens een bezetting van 30 soldaten voorzien, en “Oost-einde” genaamt’ [Valentijn Dl 2, p. 210]. Dit gebeurde op Oost-Ceram bij de rivier Goeli-Goeli. Valentijn vervolgt naar aanleiding hiervan voor april 1659 dat een nieuwe Hongivloot uitvoer: ‘De Hongi kreeg 50 Coracora's bijeen met Capitein Paulus Andrieszoon Visscher vooruitgezonden, Hustaerdt zelf van Honimoa; ofwel Saparoea met welke hij op 13 april voor [de rivier] Goeli-Goeli quam; doch had noch 8 Rhee-zeils, 2 chaloepen en 532 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
soldaten bij zich. Terwijl Capitein Visscher op Goeli-Goeli was had hij de houte in een steene vesting verandert.’ [op. cit p. 215] Opmerkelijk is het dat Valentijn de naam van Rumphius hierbij niet noemt! De muur van het in zeer slechte staat verkerende Blokhuis Rotterdam op Larike.
In de Ambonsche Historie (AH) [Dl. 2, p. 126] is sprake van: ‘de vloote den 5den May [1659] van Kattalocki opgebroken, depecheerende den Capt[ein] Paulusz. en den coopman G.E. Rumphius met drie lighte jagten en alle correcorren na Goeli-Goeli, om de houte bouwvallige vesting Oosteijnde te vernieuwen en in een steenen te veranderen’. Het was Rumphius die was meegenomen om daarbij van advies te dienen. Over de Ceram-Lauers: ‘Zoo warense ook verscheijde malen onder de fortresse Oosteijnde geweest en hadden de pegge-peggen (houten planken van de omheining, wb) in brand gesteeken met verder opzet de fortresse te bestormen, dog waren telkens met verlies door d'onse afgedropen’ [AH Dl. 2, p. 138]. Op p. 141 op. cit. zegt Rumphius dat in 1661: ‘De fortresse Oostende (die staande de vreede met Maccassar onnodig was) wierd afgebroken en d'Jnlanders aangezegt, dat dit geschiede om hun van hare noodelose vreese te verlossen, op betrouwen dat zij Cerammers hun egter voortaan als goede onderdanen zouden componeren.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5 Coopman en Hooft op HilaRumphius moet tot volle tevredenheid van Gouverneur Jacob Hustaerdt zijn werk op Larike hebben verricht, anders was hij nooit benoemd tot Hooft over de kust van Hitu, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
met de provisionele rang van Coopman, toen hij van Willem Maetsuijcker de Benteng (fort, wb) ‘Amsterdam’ te Hila, op Hitu's noordwestkust, overnam. In de brief van 26 september 1660 is Hustaerdt: ‘versoeckende dat U[we] Ed[elen] gelieven hem mits desen het Comptoir te Hila te bekleden en hem mits desen en uijteijnde van sijn ondercoopmans verplichtinge, de qualiteit en gagie van Coopman te vereeren, waertoe onse recommandatie zoodanig is als U[we] Ed[elen] voorheenen nopende de bijsondere bequaemheden van zijn persoon te hebben beschreven.’ Die Hooge Regeering op Batavia bevestigt in een brief dd. 17 februarij 1662 dat zij: ‘aan Rumphius de kwaliteit van Koopman verleenden, onder een nieuw verband van vijf jaren op eene bezoldiging van zestig guldens 's maands’ [Leupe, p. 5 en 6]. Hila was een strategisch gelegen plaats van waaraf men de zeestraat tussen Ambon en het schiereiland Huamohel - ook wel Klein Ceram genoemd - kon domineren. Al veel eerder was daar in dat verband een eenvoudig fort gelegd door De Vlaming. ‘Jn februario [1649, wb] werd de oude Reduijt van Hila tot de grond toe afgebroken en de nieuwe van 50. voeten in het vierkant afgesteken staende midden in de begonnen stenen paggeringeGa naar voetnoot40’. Een ‘pagger’ is vaak een verdedigingshek van hout rond een eenvoudig fort. Dit gebeurde door De Vlaming die dit fort of blokhuis met de steenen omwalling ‘Amsterdam’ doopte. In de gevel aan de zeezijde bracht hij zijn eigen wapen aan; drie zilveren hoorns in een rood veld. Rumphius heeft van 1660 tot 1670 - tot hij geheel blind werd - bij dit fort gewoond. Die jaren waren vermoedelijk de gelukkigste jaren van zijn leven. Deze ‘Benteng’ Amsterdam te Hila stond in 1990, toen ik voor het eerst op Ambon kwam, nog steeds als ruïne overeind. Een grote ‘waringinboom’ had zich in de muren geworteld en dreigde deze geheel uiteen te drukken. De waterput die Rumphius gebruikte was daar nog steeds in functie bij de inwoners van Hila. Het Fort Amsterdam op Hila, situatie in 1928 (Foto V.I. van de Wal).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Rumphius gebruikte deze waterput bij het Fort Amsterdam op Hila.
Ik heb toen bij het toeristenbureau ‘Parawisata’ er op aangedrongen dit proces van verval te stuiten en het fort geheel op te knappen. Indonesiërs geven op dit soort verzoeken eigenlijk nooit een reactie. Toen ik een paar jaar later ontwerptekeningen onder ogen kreeg voor de restauratie van dat fort merkte ik op, dat de helling van het puntdak daarop niet de steilheid had waarmee de VOC zulke forten placht te bouwen. Ik heb toen - wederom zonder antwoord te krijgen - een afbeelding uit Valentijn's boek van het fort te Hila gekopieerd en opgestuurd. Toen ik later opnieuw op Ambon kwam kon ik met tevredenheid vaststellen, dat men het fort conform de oude bouw had gerestaureerd. Helaas heeft deze restauratie niet geleid tot een toenemende belangstelling van toeristen in verband met de religieuse onrust die aan het eind van de 20ste eeuw Ambon teisterde. In 2005 was het fort al weer zeer verwaarloosd en over twintig jaar zal het er weer precies zo uitzien als toen ik het voor de eerste keer zag. Het fraai gerestaureerde Fort Amsterdam op Hila in 1995 (foto W. Buijze).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Fort Amsterdam op Hila in mei 2005. Men ziet de ernstige staat van verwaarlozing waarin het verkeert (Foto C.J. Heij).
In de Inleiding tot zijn Amboinsch Kruidboek [Lib. 1] schrijft Rumphius, dat hij al dertig jaar van dit boek ‘beswangert was geweest’. Wij hebben gezien dat hij in de jaren 1646 tot eind 1648 al veel waarnemingen deed in Portugal maar ook in Spanje en Frankrijk op zijn thuisreis naar Hanau. Hetzelfde gold toen hij in 1654 op Ambon aankwam en ook tijdens zijn tijd als militair onder Arnold de Vlaming van Outshoorn. Omdat de manuscripten van de eerste zes delen van het AKB in 1690 naar Batavia verstuurd werden - ter doorzending naar Holland - betekent dit dat Rumphius in 1660 besloten heeft een echt serieus begin te maken met zijn botanische studie van de ambonse natuur en daarvan een groot wetenschappelijk werk samen te stellen. In zijn Generale Lantbeschrijvinge van het Ambonse Gouvernement [Manuscr. Fol. 105r, GLBA, p. 46] schrijft Rumphius over ‘den pattij van Leijnitoe op Nussalauw’ (is het eiland Nusa Laut, wb): ‘Desen pattij was een oud man met een aansienlijken witten baart, welke de H[ee]r Hustaart in 't groot heeft laten uijtschilderen, welk conterfeijtsel na 't vaderland gesonden [is] en aldaer op 't Oost Jndische Huijs plaght gesien te worden’. Deze Patti was naar alle waarschijnlijkheid Cornelis Lueij. Dit gebeurde in 1659 [Valentijn Dl II, boek 1, p. 83]. Ik heb in Nederland lang gezocht waar dit portret zich nu zou kunnen bevinden, maar dit speuren bleef vruchteloos. Wèl gevonden werd een portret van ‘Sayfudin Coningh van Tidore’. Dit portret bevindt zich nu in het Museum Czartoryski te Krakau. Dit portret werd afgebeeld op de omslag van De Nederlandse ontmoeting met Azië 1600-1950. Het is niet onwaarschijnlijk dat dit portret van dezelfde hand is, als dat van Cornelis Lueij. Wie | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
die schilder was zullen wij wel nooit te weten komen. Op zich is het al opmerkelijk dat Hustaard een dergelijk initiatief nam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5.1 Rumphius in de Benteng Amsterdam op HilaIn 1660 kwam Rumphius op Hila en woonde daar bij het fort ‘Amsterdam’. Toen hij daar aantrad had hij een bijzondere ontmoeting, waarover hij vertelt in D'Amboinsche Rariteitkamer ARK [boek 3, Cap. 50, pp. 295-296] over de ‘Mestica babi’. Een ‘Bezoar-steen’ is een steen die soms gevonden wordt in de maag van bezoar-geiten. Aan dergelijke stenen werden zeer bijzondere medicinale krachten toegeschreven Deze stenen waren destijds zeer kostbaar. Er waren vele stenen die uit dieren voortkwamen en daaraan werden allerlei heilzame krachten toegedicht. Een dergelijk idee bestaat nog bij antroposofen, maar dan ten aanzien van minerale gesteenten. De ‘Mestica babi’ is een steen uit het lichaam van een varken. Wij nemen dit gehele hoofdstuk hier over, ten eerste omdat men kan lezen hoe nauwkeurig Rumphius zoiets behandelt, maar ook om iets te laten zien van zijn karakter en van zijn omgang met de locale bevolking. Aprites, Mestica Babi. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Doe wierde hij quaat op den steen en gaf hem mij over, zeggende gemerkt te hebben dat hij hem en zijn geslachte niet meer dienen wilde, gelijk hij wel eertijts gedaan hadde: Ik zeide laat U dit niet vreemt dunken, dat de steen u zijnde een Moor niet dienen wil, daar u voorouders heidenen zijn geweest, die de varkens wel lijden mogen, gelijk wij Christenen ook doen. Ik zal U betoonen dat de steen bij mij goede krachten zal hebben, en wel wetende dat hij om een geringe oorzaak in de ketenen geraakt was, maakte ik hem uit dezelve los; waarop ieder van ons wel vergenoegt, ik met de steen en hij met zijne vrijheit naar huis keerde’. Noot: Rumphius is twee maal getrouwd geweest, de eerste maal met een zekere Susanna, een vrouw die hij op Ambon ontmoette en die in 1674 om het leven kwam bij een aardbeving. Zijn tweede huwelijk met de weduwe Isabella Ras, dateert vermoedelijk uit 1690 of 1691. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5.2 Rumphius' bouwkundige inspectiereis naar de Banda-archipelOp Banda-Neira werd in 1609 een begin gemaakt met het vestigen van een fort om de VOC niet goedgezinde bevolking daar onder contrôle te houden. Op 22 mei 1609 liep admiraal Pieter Willemsz. Verhoeff in een hinderlaag op Banda-Neira, waarbij binnen een kwartier, op een afgelegen stuk van dat eiland 34 dienaren, inclusief Verhoeff het leven lieten. In 1608 hadden de Bewindhebbers van de VOC in Amsterdam Verhoeff met een vloot van 13 schepen met de volgende instructie naar Banda gestuurd: ‘De | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
eijlanden van Banda en de Moluques is het principale wit waernaer wij schieten [...] wij kunnen U[w]E[dele] niets gewissers ordonneren dan alleenlijck op 't allerhoochste te recommanderen de eijlanden daer de naghelen mette de nooten en de foelie groeijen, deselve soeckende met tractaet ofte met geweld aen de Comp[agnie] te verbinden, vóór den 1sten September 1609 ofte eerder, oock op elk land een klein fortres opwerpende met eenigh krijghsvolck besettende [Stapel, GNI Dl 3, p. 67]. In het Scheepvaarmuseum te Amsterdam bevindt zich een prachtig schilderijtje (h.25 bij b.57) van Verhoeff's vloot liggende voor het eiland Sint Helena, geschilderd door de marineschilder Cornelis Verbeeck (c. 1590-1637). Bij de moord op Verhoeff en de zijnen waren aanwezig Piet Hein (1578-1629), maar ook de 23-jarige Jan Pieterszoon Coen (1586-1629) die dit alles moesten aanzien. Dit heeft diepe indruk gemaakt en hun houding ten aanzien van hun tegenstanders zeker bepaald. Zie Generale Lantbeschrijvinge van Ambon, pp. 219-226. Op Banda-Neira werd toen op de resten van een oud portugees fort een nieuwe versterking opgericht, die het fort ‘Nassau’ werd genoemd. Dit fort, dat nog steeds bestaat, ligt niet ver van het zuidelijke strand van Neira, recht voor de VOC-pier waarvan in de volgende eeuwen alle muskaatnoten en foelie voor Europa werden verscheept. Dit fort ‘Nassau’ ligt aan de voet van een heuvel van waaraf een eventuele vijand gemakkelijk zijn geschut daarop zou kunnen richten. Dit was de reden dat men op de top van die heuvel een nieuw fort bouwde, ‘Belgica’ genaamt, dat op 9 augustus 1662 in gebruik genomen werd: ‘Als de heer Sijmon Cos, in qualiteit van commissaris (hij was toen nog geen Gouverneur van Ambon, wb) aldaer met het fregat de “Krab” twee dagen later daeraen van Amboina in Banda verscheen, sijnde na voorgaende inspectie van sijn eigen gouvernement, voor de tweede mael den 25ste Julij van Amboina vertrocken ende de 27ste Augusti weder terug gekeert. Zijn E[dele] doet bij sijn rapport een breede ouverture van de gelegenheijd van Banda, welker eijlanden 7 in getal zijn, die hij alle noemt, te weten: Neira, Lontoir, Ay, Rossingain, Run, Gunong Api en 't Vrouwen eijland, behalven drij onbruijckbare klippen: van deese eijlanden geven de drij eerste alleenelijk specerijen uijt en de andere niet’ [Dagh. reg. Casteel Batavia 1663, p. 255]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5.3 De kastelen Nassau en Belgica op Banda‘Zijn E[dele] vertoont eerst de sterckten der eijlanden. Op het eijland Neira zijnde de hoofdplaats, daar de gouverneur sijn residentie hout, leijt het casteel Nassauw in goede posture van defensie, omheijnt met een wal, doorgaens 18 voeten dick, op een eijnde wel een voet of anderhalf dicker als 't ander, welcke op drie zijden te bewandelen ende de vierde zijde met des gouverneurs huijs bekleed is, zijnde de achtermuer desselfs gegrondt op de buijten gardijn (Fr. “courtine”, ofwel de hoofdwal die twee bolwerken of bastions verbindt, wb). Doorgaens is het casteel hoog 15 voeten, maer nae de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
landzijde een voet meer, dat laeg is en lichtelijk te beladderen, te eer, omdat de gracht, rondom 27 voeten wijd en 6 à 7 voeten diep, droog is en gemakkelijk over te komen. De lengte der bolwerken en huijszen werden bij sijn E[dele] naeuwkeuriglijk beschreven ende onder anderen de vreemde manier van bouwing van des gouverneurshuijs aengemerckt, waer door niet alleen de packhuijsies in een quaden staet gestelt zijn, maer oock de gardijn, dewelke 257 voeten lang en met voorsz[egd] huijs beslagen is, door rondegangers (wachten, wb) niet bewandeld en sulks voor inklimmers niet wel bewaert en can worden, connende het gesicht van de schildwachten der wedersijdse bolwerken bij donkere nachten op verre na die spatie niet bereijken, zulks dat het van quaadwillige met een ladder van 18 à 19 voeten lang, zonder gevaer gevoeglijk kan beklommen worden. Zijn E[dele] soude de gang hebben doen uijtslaen en aen de ander zijde met een gebacken steen dik verder ophalen, soo de korte balken steunende op de muer, hetselve niet en hadden verhindert. Twee kruijdkelders, d'eene onder des admiraels en d'andere onder Delfspunt, red[e]lijk droog, sijn in wesen; een derde in 't midden tussen twee landbolwerken, bij d' heer Weijns zaliger doen maken, is van sulcken vochtigen toevloeijng, datse t'eenenmael onbequaem is om gebruikt te worden’. Gezicht op Banda vanaf Pulo Ay naar het oosten gezien. In het midden de Gunung Api en rechts het hoge land van Lontor (foto W. Buijze).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De oude waterpoort van het Fort Nassau op Banda Neira van binnenuit gezien (foto W. Buijze).
Fort Nassau op Banda-Neira.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het gouverneurshuis werd verplaatst, en ligt nu zeker 400 meter Oost van ‘Nassau’. Verrassend was het, op een klein binnen-pleintje van dat huis in 1995 een bronzen borstbeeld van Koning Willem III (1817-1890) aan te treffen. ‘Van de redoute, Belgica, is hiervoren vermaent, zijnde hoog 16 1/2, de zijden wijd 16 en 18 voeten, dat daer tot een wachthuijs niet qualijk komt en gelaaten mag werden. Boven op den berg, waer de redout, Neira, gelegen heeft, heeft sijn E[dele] met den mathematicus Rumphius, overleijt, hoedanigen sterckte aldaer nae gelegentheijd van den berg, diende gemaeckt te worden, en bevonden, dat, ten aensien van de rondheijt des tops, niet gevoeglijcker en is als een half acht kant, achter naer 't casteel met een huisken aengehecht, te meer, dewijl het geschut naer achteren noodsaakelijk rondom moet werden gebruijkt tot bevrijding van't geheele veld en bijgelegen bergen, 't gunt door een viercant of ster-werk met spitse hoecken, gelijk het te vooren bij den gouverneur, van Dam, voorgenomen was, niet en is te doen en van geen genoegsame defensie en soude sijn om de ongemeene kleenheijt, konnende het corpus, daer het geschut soude staen, niet wijder als 16 voeten vallen; ook de zijden, mits de kleenheijd en scherpte der hoecken, niet gedefendeert, mitsgaders het geschut nae de laegte gebruijkt werden. Aan de Oostkant buijten de negrije, aen strand, plagt voor desen een steene redoutie te leggen, dat door de zee neergestort is. In desselfs plaetse is een huijs van gabbe-gabben opgeslagen, dat nu weder tot een wachthuijs dient. De Banda-archipel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5.4 De forten op LontoirOp het eijland Lontoir vind men aen strand een groote logie van steen, hecht en met weldurend ijserhout gebouwt, voor met een ravelijn van muerwerk, hoog 7 en dick 2 voeten, met een banquet (verhoging tegen het binnentalud van een borstwering wb). Boven op den berg, een weijnig Oostelijker, door de steilte onbeklimmelijk, leijt het casteel Hollandia 't welck de voorsz[egde] logie, om de nabijheijd, met geschut niet en kan bevrijden. Aen de Oostzijde van 't land (Lontoir wb) leijt de redout, Laccoij, sonder kap en de wacht. Mistgaders naest Lontoir de redout, Ourien, hebbende een gracht, wijd 6 voeten en qualijk zoo diep, sonder water. Nevens deselve is de logie gesticht, dienende tot wooning en berging van vivres, specereien en andere coopmanschappen. Een kleen mijltie langs de zee, van Ourien naer het Oosten, leijt het huijs Wayer, met 2 bolwerken gefortificeert, langs de zee. Aen de zijde, waer het steijl neder is, is een drooge graft gegraven, breed 14 en diep 5 à 6 voeten. Rumphius heeft op Lontoir zijn ogen goed de kost gegeven. Hij zegt AKB [Lib. 2, Cap. 5, p. 17] over de ‘Nootmuskaat’: ‘Op Lontoir zijn wel de meeste perken, maar dewijle dit een zeer hoog en bergachtig Eilandt is, zoo zijn de boomen aldaar wat gevaarlijk te beklimmen, en de Nooten moeijelijk in te zamelen, vermits de boomen in 't hangen van de steile bergen (op de hellingen, wb) staan, en weinig vlaktens op dezelve zijn: Ook zoo draagen de boomen, die op 't hoogste gebergte staan, wegens de groote koude die aldaar is zeer weinig vruchten’. Het eiland Lontoir is 640 m hoog. Het is een rest van een grote kraterrand die in zeer oude tijden overbleef na een zeer zware eruptie van een vulkaan, zoiets als die van de Krakatau op 27 augustus 1883, of misschien zelfs groter. Net zoals bij de Krakatau, waarin zich een nieuw vulkaan-eiland vormde - de ‘Anak Krakatau’ of ‘Kind van Krakatau’ - kwam uit de caldera hier de Gunung Api op. Op Banda merkt hij [AKB Lib.2 Cap. 34, p. 97] over de ‘Pompelmoes-boom’ of wel Jeruk Bali-boom op: ‘In Banda heeft men een bijzonder zoorte van Pompelmoes-boomen, van bladeren de gemeene wel gelijk, doch met een hogere stam, en regte takken, de bladeren van vooren wat ronder, en aan de kanten niet merkelijker gezaagt zijnde, dan de gemeene, en met een hert, als dat van de Limoen Itam, of wat grooter’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de zoete ‘Oranje-Appelboom’ of ‘Lemun manis’ (zoete lemoen, wb) merkt hij op: ‘op Banda heeft men noch een ander slag en zoeter appels dan de vorige, overal met diergelijke vratten bezet, het vleis van binnen wit, en geheel zoet, als 't rijp is, ja zoeter als de Batavische; men noemt ze daar “Limon Pouleron”, alhoewel menze ook op p[u]lo Ay vint’. * Die loge lag aan een baaitje aan de west zijde van Lontoir, ten zuiden van de Gunung Api. In 1995 ben ik geklommen vanaf dat baaitje naar het fort Hollandia dat zeer hoog ligt. Dat de zeer lange trap die daar nu ligt er destijds ook al was, is zeer waarschijnlijk. De beklimming bleek in ieder geval een beproeving; Rumphius was zeker zo moe als ik toen hij bovenkwam. Deze uitlandse en unieke boom stond bij de Loge bij het baaitje beneden bij de hoge trap. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5.5 Het fort Revenge op Pulau Ay‘Op het Eiland Ay leijt het casteel, Revenge met 5 bollwerken, regulier gebouwt met een woonhuis, doorgaens onder met packhuijsen, en des casteels poort, oock de kruijdkelder. De mueren zijn hecht en vast. De beijde zuijdgardijnen landwaert sijn met eerde gevult. De West en Oostgardijnen hebben geen of zeer soberen walgang. Het houtwerck van 't groote huijs is t'eenemael vergaen, gelijk ook de afdacken, doch het eerste wel gerepareert zijnde, sijn de andere onnodig. Zijn E[dele] heeft met de “fabrijck” (dit is Rumphius, wb) en m[eeste]r timmerman van Banda geoordeelt, dat het huijs op deselve mueren, lengte ende breedte, die het nu heeft gelaaten, doch de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gevels afgesmeten; dat, om de afdacken in laag langs 3 guardijnen te excuseren, het huijs soo veel van de eijnden die op de twee bolwerken uijtkomen, sal afgenomen werden, soo dat al de soldatesca en officieren bequamelijk sullen kunnen logeren. De voornoemde bollwerken met smalle trappen opgaende, dienen door een poort wedersijds gesloten, waermede het huijs met deese bollwerken van den ganschen omslag bewoont als een casteeltjen apart leggende, de andere punten hier voor open, sal konnen verstrecken ende den ommeslag in tijd van nood sonder gevaar binnen getrocken worden; 't is een besondere omslag meent sijn E[dele] dat daer te landewaert een so swaer en sterck predicantshuijs is getimmert; de mueren sijn bij de drij voeten dick van zeesteen, hoog 11 voeten en 70 voeten lang. En werk, dat, zoo het gevuldt wierd de fortesse bang genoeg soude maaken’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5.6 Forten op kleinere eilanden‘Op Rosingeijn weinig verheven van 't strand leijdt een redoutjen als op Ourien en Denner en beneden een huijs om de Gouverneur, als hij verschijnt daerin te logeren, 't welk dagelijks bij den sergeant bewaert wordt’. (Rosingeijn heet nu Pulau Hatta, wb). Enkele opmerkingen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Rumphius heeft alle enigzins belangrijke eilanden van de Banda-archipel bezocht. Op zijn terug-reis naar Ambon deed hij bijzondere ervaringen op, waarover hij vertelt in zijn ARK [Dl, 1, Cap. 42, pp. 49-50] onder het hoofd Holothuria / Besaantjes. ‘Dit vreemd slag van Holothurija kan men onder de Urticas Marinas reekenen; ik heb het echter in 't bijzonder willen beschrijven. Men kan het geen eigentlijke gedaante geven, noch van een dier, noch van eene plante. Het lijf is een langwerpige blaas, omtrent een vinger lang en een duim dik, gelijkende het geheele lijf een opgevulde blaaze en op den rug staan overdwars veele velletjes, onder breed, en aan de rug vast, boven spits toeloopende, gelijk een half-zeil, 't welk men een “besaan”* noemt. Bij de spits zijn alle zeiltjes aan malkander vast met een zoom die daar over loopt, en waar mede hij alle de zeiltjes kan nederlaaten en opregten, als hij Wind voelt en zeilen wil. Het lijf is van koleur doorschijnend, als of 'er een krijstallijne vlesch met dat groen blauwe Aqua Fort, 't welk men Aqua Regis noemt, gevuld was. De zeiltjes zijn wit als krijstal en het bovenste zoomtje heeft wat purper of violet, schoon om aan te zien, alsof het geheele Dier een kostelijk juweel was. Wanneer de zeiltjes gespannen zijn, is het lijf schier driekantig, waar van hij het hooft opwaarts kromt, en het achterste strekt hij uit den buik, die blauwer is dan het bovenlijf, als of het Aqua Fortis aldaar lag, en het boven-lijf van Krijstal was. Dit zeegedierte heeft geen kennelijken mond en als het zijn zeiltjes neêrlaat, gaat het niet te min in 't water voort de beweeging van zijn lijf, en aan hangende baarden. Aan de eene, naar mijn onthoud de regter zijde en achter rondom hangt een menigte van dunnen lange baarden, waar van de twee grootste wel twee ellen lang zijn en agter uitdrijven; de andere zijn kleen en groot door malkander, veel ook afgebroken en weder op nieuw uitwassende. De groote baarden hangen met een smal halsken aan het lijf, daar op volgt een langwerpig blaasje en de rest van den baard een schaft of een stroohalm dik, allenxkens dunner wordende; de andere baarden zijn in de dikte van zeilgaren en dunner, alle met veele knopjes bezet, als of ze in zoo veele leeden verdeeld waaren. Hare koleur is schoon blauw, doch zoo dat 'er altijd wat groens onder speelt. Zij zijn zo teêr, dat ze licht afbreeken en blijven hangen aan 't geene waar meede men ze aanraakt, en verwekken ze een snoode brand en pijn, daar ze aanraken, dat de huid daar van rood word en met bleinenGa naar voetnoot42 oploopt, jaa de geheele zijd des lichaams word met pijn vervult, daar men ze aanraakt. Deze schadelijkheit schuild meest in de baarden, want het lijf van de quallen heb ik zonder letzel aangeraakt. De Visschers zijn dikwils in de klem met dit ongedierte, wanneer het aan de netten of aan de angel-roeden of visch-lijnen blijft hangen, waar aan zij hun dan dapper bezeeren, doch 't beste hier van is, dat men 't niet het geheele Jaar door vind, maar meest in 't uitgaan van de OostmorissenGa naar voetnoot43, of in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de maand Augustus, of naa 't eindigen van 't witte water, wanneer hetzelve om de West verspreid word. Het heugt mij, dat ik, Anno 1662 met een Chaloep van Poelo Ay in Banda naar Amboina vaarende wel een heelen dag zeilde door een zee, dewelke met dese Besaantjes schier bedekt was, met groote schollen of troepen uit het Oosten aankomende. Zeker HeerGa naar voetnoot44, toen ter tijd onzen Gouverneur, dit ziende, zeide: daar ziet gy, wat venijnigheit in de grond van de Bandasche Zee of in haar wit water verborgen legt, waar uit zulk een meenigte van zoo venijnige quallen voortkomt. * Een besaan is een zeil dat aan de achterste mast - de besaansmast - van een schip zit. In dit verband is het interessant hetgeen Caspar Schmalkalden (c. 1625 - tussen 1668 / 75) midden jaren veertig van de 17de-eeuw opschreef over hetgeen hij waargenomen had onder de braziliaanse kust [Schmalk. p. 77]: ‘Mouciçu, brasilianisch. Besaan, holländisch. Excrementum Maris. Met dank aan Gerhard Steinl, die mij dit zeer interessante boek toezond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De Pulorunsche wortel / Radix PuloronicaToen Rumphius in 1662 op Puloe Run was heeft hij ook daar wat de planten betreft heel goed rondgekeken. Wij willen dit laten zien door uit het AKB Lib. 9, het gehele hoofdstuk 81, pp. 476-477 over te nemen, waardoor men tegelijk zicht krijgt op de wijze waarop hij planten pleegt te beschrijven: ‘De tweede, of kleene zoorte van Peponaster, of Clematis Indica, is een veel edeler touw, en van grooter gebruik, het Bandasche Eiland Pouloron schier eigen. Het is een dun lang touw, ruim een schaft dik, beneden houtachtig, ruig, en graauw-geel zich in veele lange teere, taajse, en groene rijskens verdelende, als Chordulen, of lijnen, die wat gestreept zijn, langs de aarde, en verre over de ruigte lopende, die zich hier en daar in andere verdeelen, als zeijl-, of bind-garen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
open splijten, zoodanig dat zig de ribbetjes van de tusschen vellen separeren, achteren vooren aan malkander blijvende, en zoo mede een Keizers-kroon vertoonen. Zommige vruchten zijn langwerpiger, regt als een peertje, zommige korter, en ronder, zij blijven langen tijd gras-groen, ten laatsten werden ze rookverwig, en bersten open, als gezegt in zes smalle riempjes, en zes tusschen-velletjes, binnen ziet men zes kamertjes, door twaalf scheijdsvellen afgedeelt, dewelke in de midden om een zeskantig pilaartje staan, ieder celletje is uitgevuld met een weinig waterachtig vlees, 't welk in de rijpe heel opdroogt, en daar in vindt men veele platte zaden, als schubbetjes, wat hertformig en rimpelig.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
moet men wel getakte stokken daar bij zetten, daar op het zich uitbreiden kan, anders beklimt het de naaste boomen. Ik heb ook bemerkt, dat het in de tuinen wat cierlijker op wast, dan in 't wild op strand, daar de hooft-ranken dikwils ongeschikt groejen, bij de leden daar de takjes uitkomen, knoestig, en dikker aan 't achterste, doch ik geloove, dat 't geene van zelfs op strand wast, bitterder, en meer van krachten zij, dan 't geplante.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ingedronken tegens de beeten van alderhande Slangen, tegens koude Koortzen, gezwolle buiken, droppel-pis en hooftpijn.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5.7 Het verkrijgen van de nodige wetenschappelijke litteratuurWij hebben al gezien hoe vroeg Rumphius al begon met zijn botanische waarnemingen. Op Ambon werd hij geconfronteerd met de overweldigende rijkdom van de tropische natuur, die nog nooit beschreven was. Het betrof planten, maar zeker ook de dierenwereld. Hij moet al zeer vroeg op de gedachte gekomen zijn om een grote systematische beschrijving van die wereld samen te stellen. Een zodanig project kan men niet aanvangen zonder bestaande litteratuur daarover bij de hand te hebben. Op 20 augustus 1663 schreef Rumphius via Simon Cos van Hoorn, Gouverneur van de Moluccas, en Raad van India een briefGa naar voetnoot48 aan de Hooge Heeren te Batavia gericht: ‘Aen d'Erenfeste wijse, voorsienige, seer bescheijdene Heeren, d' Ed[ele] Heeren Bewinthebberen van de Oost-Indische Compagnie ter Camer van Amsterdam.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Alsoo ick mij dan met dese onbesochte ende tot noch toe weijnich bekende materie ingelaten hebbe, in een werck daerin ick weijnig voorgangers ofte leijtslieden vinde, ende paden overal verwerret door malcander loopen, soo ben ick hiertoe allerhande goede en geprobeerde autheuren benoodight dewelcke mij tot een compas in dese Indiaensche wildernisse en steunsel van memorie mochten dienen. Dese nu heb ick eenige jaeren herwaerts van sommige vrienden in Amsterdam en daeromtrent woonende geijscht (dringend gevraagd, wb), dat se op mijne costen opgesocht ende in Indien mochten gesonden worden; maer behalven verscheijde beletselen, dewelcke dit mijn verlangen tot noch toe verachten ende vruchteloos gehouden hebben, is niet de cleenste geweest de quade ende verkeerde bestellingen op de herwaerts tendeerende scheepen &c. gelijck alreede [ick] niet sonder schade bevonden hebbe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
overbrengers soo qualijck verwaert, bedorven overgebracht ende verkeerd gelevert werden, dattet mij ongeraeden soude sijn sulcx meer te waegen. Dierhalven nootsaeckelijck goet vinde, dese saecke aen U A.A. te openbaeren, ende U Aghtbaerhedens hulpe hiertoe te versoecken, betrouwe dat U A.A. considereerende, dat dit geen perticulier coopmanschap is (met welcke beuselingen ick mij noijt hebbe vercleenen willen), maer daerentegen dese mijne Lucubrationes heden ofte morgen, soo niet tot sonderling profijt, edoch ten minsten tot U A.A. lof en eere cunnen strecken, niet ongenegen sullen sijn de opgekochte boeken met U Aghtbaerhedens recommendatie aen boort te laten brengen, ende ordre geven, dat se seecker ende ongescheschent (gelijck men wenscht te hebben, 't geene met goed geld betaelt wordt) aen mij bestelt worden. Oock vorders dat U A.A. gelieven uijt mijne te goet staende gagie ter camer Amsterdam, van waer ick Ao. 1652. in de maand December voor Adelborst, onder de naem van Jeuriaen Rumph van Hanau uijtgevaeren met 't jacht Muijden, aen de voorsz[egde] Predicant Ds. Rulicium, of andere van mij procuratie toonende, te betaelen, soodanige penningen als in de toegesonden reeckeningen ofte scheijboecken deser provintie blijcken sal mij te competeeren; om daervan door Ds. Rulicium, of desselfs gesubstitueerdens, soo wel de opgekochte boecken te betaelen, als om eene recognitie van mij uijt kinderlijcke plight aen mijnen ouden vader, genaemt Augustus Rumph, Bouwmeester van Hanau, toegeleght af te senden; bijaldien het U A.A. mochte gelieven, dat de andere opgecochte boecken van mij alhier aen de E[dele] Comp[agie] te deser provincie souden betaelt worden, soude mij soo veel aengenamer ende gelegener comen, om niet jaerlijcx rekeninge over te senden. Voor welcke hulpe ick jegens UA.A. behalven mijne plichtige onderdanicheijt, ten hooghsten danckbaer sal thonen, end soodanigh 't sij in desen als in mijn ordinaris toebetrout officie mij dragen, dat U A.A. voor dese en andere hulpe noijt sal berouwen. Ende hiermede eene gunstige resolutie verhoopende, sal Edele Erentveste, Achtbare, Wijse, Voorsienige Heeren, U Achtbaerheden al te samen tot voorspoedige wijse regeeringe ende allen welstant, in des Alderhoogsten genadigen schut en schirm bevolen blijven.’ Het antwoord op dit verzoek liet lang op zich wachten. Bij resolutie van 2 mei 1665 bericht de Kamer van Amsterdam: ‘.. werd goet gevonden ende verstaen, mitsdesen te consenteren dat aen G.E. Rumphius, Coopman in Amboijna en fabrijck of Ingenieur aldaer, sullen mogen worden gesonden eenige boecken, voor hem alhier op sijn ordre | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ingecocht, mits dat alvorens op het packhuijs sullen worden gevisiteert, ende onder facture van de Comp[agnie] naar India gesonden.’ In datzelfde jaar 1663 - misschien wel op dezelfde datum 20 augustus - schreef Rumphius een brief aan zijn vader August Rumpf (c. 1594-1666) in Hanau. Deze brief is verloren gegaan, maar het zou heel goed kunnen zijn, dat hij daarin schreef over zijn verzoek aan de Heeren XVII te Amsterdam, om aan August geld te sturen ten laste van Rumphius' rekening bij de VOC. In deze brief heeft hij met zekerheid geschreven over de eervolle positie die hij had te Hila als Coopman, Hooft van de ‘Cust van Hitou’ en als lid van den ‘Politijcken Raed’ van Ambon. Het bewijs daarvoor staat in een brief (dd. 25 october 1664) die komt uit het archief van het stadje Idstein. Deze brief werd geschreven door de vader van Rumphius en was gericht aan Graaf Johann von Nassau-Idstein (1603-1677) waarbij Rumphius als ‘Bauschreiber’ in dienst was geweest. Daarin komt de volgende tekst voor: ‘Ich have diesen vergangenen Herbstmeß (1) einige Schreiben von meinem Sohn G[e]org Eberhard auß Ost[ind]ien von [d]er Insel Ambönia auß dem Castell Siella (2) wor[a]uf er Commetand ist und geht [es] ihme gar woll ist auch Kauffer un mit H[err] im Landt begert nicht wieder nach Hanaw’. (3) Deze door Christel Lentz gevonden tekst bevindt zich in het Hessisches Hauptstaatsarchiv Wiesbaden [Abteilung 133, Stadt Idstein].
Ook in 1663 liet Rumphius een zogenaamde Noach-schelp halen uit de bergen boven Hitoe-Lamma [ARK Lib. 2. Cap. 29, p. 136-137]. Dit zijn zeer grote schelpen die in de zeeën rond Ambon voorkomen. Zij werden evenwel ook gevonden op land en zelfs in de bergen als fossielen. Moslims èn Christenen geloofden dat zulke fossiele schelpen overblijfsels waren van de ‘Grote-vloed’, vandaar de naam. Moslims noemden het ‘overblijfsels van Nabi Noch’ wat Christenen Noach noemen. In vele kerken in Europa vindt men zulke schelpen tegen een pilaar gemetseld als wijwaterbak. Rumphius geloofde dat deze wel 4000 jaren in de bergen daar gelegen hadden. De gedachte dat deze er al miljoenen of miljarden jaren lagen zou hij als absurd naarde prullebak verwezen hebben. Rumphius zegt wat verderop [p. 137] over deze fossiele overblijfsels: ‘Zoo heeft buiten twijffel God de Schepper zoodaanige overblijfselen en merktekenen van d' algemeene vloed hier en daar in de wereld laten overblijven, als voorziende, dat in de laatste dagen neuswijze mensen zouden | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
opstaan, die de waarheid der h[eilige] geschiedenisen ook in dezen zouden trachten te krenken; namentlijk die de Praeadamiten houden en beschermen, ons willende wijs maken dat de vloed niet over de gehele aardbodem gegaan zij, want daardoor zouden haare verdichte Praeadamitische mensen verdronken zijn’. Dit is een verwijzing naar het boek van Isaac De La Peyrère (1594-1676), die op grond van de ‘Brief van de Apostel Paulus aan de Romeinen [Hoofdstuk 5, de verzen 12, 13 en 14] stelde dat er al voor Adam en Eva mensen op aarde woonden. Het is een dik en erg theoretisch, juridisch en theologisch betoog over de zonde in de wereld. De La Peyrère was aangetrouwde familie van Robertus Padtbrugge (1637-1703), die Gouverneur van Ambon was van 1682 tot 1687. Valentijn [Band IVb, boek 5. p, 110] zegt: ‘dat deze leer aan zijne Edele (Padtbrugge) mede vast was’ en ‘waarvan zijne Edele en de oude Heer Rumphius, die dit tractaat van Peyrerius had (!) op het gebergte van Soya een hevig geschil hadden. Na dit gebeuren zegt Valentijn: ‘Was er tusschen beide heeren noit de regte vrienschap geweest’. Met de bovenstaande passage over ‘neuswijze’ mensen die de Praeadamiten in bescherming nemen, deelt Rumphius een lelijke steek onder water uit aan Padtbrugge. Rumphius zegt wat verderop [p. 137] over fossiele overblijfsels: ‘Ik zelfs zoude het niet ligt gelooft hebben uit een enkele verhaal van anderen, zoo ik die plaatsen niet zelf gezien had, alwaar ik overleggende haar gedaante en gelegentheit ligtelijk heb konnen besluiten, dat ze aldaar geenzins gegroeit, noch van menschen derwaarts gedragen waaren: Een zulken helft, daar 6. mannen genoeg aan te draagen hadden, [heb] ik in 't jaar 1663 uit het gebergte boven Hitoe-Lamma gehaalt, en aan den Heer Jacob Hustaardt (1619-1665), oud Gouverneur van Amboina behandigt, dewelke voorgenomen hadde, dezelve mede na Europa te neemen, en op eenig Academie te vereeren, doch vermits gemelte Heer in Indien verbleven is, kan ik niet weten waar die heen gekomen zij. In 't jaar 1682 is een zoodaanige kleine onder mijne andere Rariteiten aan den groot Hertog van Toskanen gezonden.’ Hustaardt was na een eerste verblijf in Indië in 1645 vanuit Batavia naar Patria vertrokken en hij kwam in 1647 weer naar Indië waar hij, van 1654 tot 1662, op Ambon Gouverneur werd. In 1662 was hij op Batavia, waar hij tot zijn teleurstelling gepasseerd werd als lid van de Raad van Indië. Als extraordinair lid van die Raad ging hij naar Cochin op de Malabarkust van India. Half februari 1663 veroverde hij Cananor en was begin maart al weer terug op Batavia. Daar werd hij benoemd tot Gouverneur en Directeur van Coromandel, maar de GG Joan Maatsuijcker stuurde hem desondanks naar Ceylon om daar Rijckloff van Goens te vervangen. Op 10 juli 1665 stierf hij op BataviaGa naar voetnoot49. Hierdoor kon hij dus niet de door Rumphius aan hem geschonken Noach-schelp naar Europa vervoeren ten behoeve van de collectie van een of andere Universiteit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat Rumphius dit voor Oud-Gouverneur Hustaardt deed is niet toevallig, als men bedenkt welke belangrijke rol deze in Rumphius' leven speelde tijdens zijn bewind van 1656 tot 1662. Wij vervolgen nu Rumphius betoog’: ‘Iemant mogte vermoeden, dat, vermits deze Landen het aardbeeven zeer onderworpen zijn, behalven d'algemeene Zundvloed, met verloop van tijd noch andere geweldige omkeeringen van Lande door 't aardbeeven veroorzaakt, en daar door veele nieuwe bergen, dewelke'er te vooren niet waaren, opgerezen zijn, en dat met dezelve deze Schulpen om hoog gevoert zijn: Ik ontkenne geenzins de geschiedschriften, dewelke zoo danige bergen in de weereld aanwijzen, maar men kan zulks van deze Landen niet zeggen, of men moeste met een voor vast stelllen, dat alle Eilanden en Bergen, daar deze Schulpen gevonden worden, met haaren geheelen omslag uit de Zee gerezen waaren, 't welk een ongerijmd zeggen zoude zijn, want men vind ze binnen in 't land op zoodanige Bergen en op zoo groote Eilanden, die buiten twijffel van 't begin der Scheppinge geweest is’. Wij zien dat Rumphius heel dicht bij de werkelijke geologische gang van zaken is geweest, maar de geologie met de plooiingsgebergten, met tectoniek en dergelijke werd pas in het eind van de 18de eeuw een wetenschap. Laat staan dat Rumphius iéts kon weten over subductie van aardschollen. In zijn AKB [Lib. 12, Cap. 27, pp. 251-252] schrijft Rumphius over koralen: ‘Zeekalksteen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het overlijden van Gouverneur Simon CosValentijn schrijft [Dl 2 Amb. Za. pp. 219, 220]: ‘De Heer Cos, tot Hoorn geboren, was al een man van hooge jaren en grijs, toen hij hier Gouverneur werd. De Heer Cos kreeg een toeval aan zijn been en stierf 24 februari 1664’. Wellicht is hij gevallen en brak een heup, iets wat men destijds niet kon repareren zoals dat tegenwoordig gebeurt; of hij had een wond die zich tot een ‘tropische zweer’ met gangreen ontwikkelde. Hij was een zeer welgesteld man, waarvan men zei dat hij beschikte over vierhonderdduizend goudguldens. Dit houdt in dat hij zich verrijkt moet hebben met malafide transacties, die het daglicht niet konden zien. Daarin was hij bij de VOC bepaald niet de enige. Valentijn [Dl 4a, pp. 302-303] schrijft: ‘In Februari verscheen hier de Heer Johan van Dam uit Banda, een lang en schraal Heer, en ontrent veertig jaar oud. Hij was van Utregt geboortig en bekleedde het ampt van Extraordinaris Raad van India, nevens dat van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Landvoogd (Gouverneur, wb) en bestierder bevorens in Banda, doch nu in 1664 alhier’. Valentijn vervolgt [loc. cit] met een fraai verhaal: ‘De Heer Johan van Dam, Landvoogd op Banda, daarnaast aan gelegen volgens ordre daar ontrent beraamt, kwam na Amboina over, om te zien of alles bij het overlijden van dien Landvoogd aldaar in behoorlijken staat was. Zijn voornaamste oogwit egter was, om te zien of hij dit rijk weeuwtje Mevrouw Elisabeth Abbema, dogter van de Heer Frederikus Abbema, gewezen Predicant in Vianen, en naderhand in Ternate, ook bewegen kon met hem weder een nieuw huwelijk aan te gaan. Hij bewoog haar om toestemming te geven; dog zij vonden het goed dit stil te houden en, dat zij zich vooraf na Batavia begeven, om daar zijn komst afwachten zou, om hun huwelijk dan te voltrekken. Maar Maatzuiker, die 's-jaars tevoren den 3. Juni zijn Gemalinne ook verloren had [...] bewoog haar om al het gene zij aan de Heer van Dam belooft had, te vergeten, en liever met den Oppergebieder van Indien, dan maar met eenen Landvoogt van Banda of Amboina te trouwen, gelijk hij (Van Dam, wb) haar bij zijn komst op Batavia na twee jaar gouverneur van Banda en interim-gouverneur op Ambon te zijn geweest, ook al getrouwt vond’. Joan Maatsuijcker is tweemaal getrouwd geweest. Op 16 december 1634 trouwde hij te Amsterdam met Haasje Berkmans (1610-1663). Op 3 juni 1663 werd Gouverneur-Generaal Joan Maatsuijcker weduwnaar. De tweede keer trouwde hij - zoals Valentijn hier boven zegt - met de weduwe van Simon Cos van Hoorn, die van 1662 tot 1664 Gouverneur van Ambon was geweest. Beide huwelijken bleven kinderloos. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Pieter Marville, Gouverneur op AmbonIn januari 1666 kwam Pieter Marville (? - 10 april 1667), gewezen ‘geheimschrijver’ van de Hooge Regeering op Batavia als nieuwe gouverneur Van Dams plaats innemen. Bijna onmiddellijk ontsloeg hij Maximiliaan De Jongh, die de ‘tweede persoon’ in het bestuur van Ambon was. Hij had blijkbaar redenen om Oppercoopman Maximiliaen De Jongh van die post te ontheffen en naar Batavia te sturen. Op 27 april 1666 benoemde Marville - na overleg met de Raad van Ambon -: ‘bij provisie in diens plaats den Koopman Rumphius al thans subaltern Hoofd-resident in Hitoe en een persoon, UEd. uijt voorige papieren genouchsaem bekent, en die tot dat Ampt de vereijschte bequaamheijt hebbend’ [Leupe, p. 8]. Hij schrijft dit aan Batavia en motiveert dit als volgt: ‘Wat belanght den Coopman Rumphius, die wij in S[eigneu]r de Jongh's plaetse geeligeert hebben, van denselven en can ick nog geen recht oordeel geven, alsoo ick niet lange met hem omgegaen hebbe. Hij heeft den roem en oock het uijterlijck aensien, te sijn een man van goede kennisse en ervarentheijt in dese landen, bijsonder op de kust van Hitoe. Van een goet en statigh leven en van eenen onbillijcken maer nederigen en heussche ommegangh, en vooral van een conscientieus en oprecht gemoet, niet gierigh | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ofte inhaeligh. Ende indien de plaetse sijner geboorte in Hooghduijtslandt zijn persoon UEd. niet onaengenaem en mochte comen te maken, soo zoude ick eerbiediglijck versoecken, dat UEd. hem daerinne absoluijt geliefden te bevestigen, zonder een ander als Tweede persoon herwaerts te senden. Hij sal mij in veele dingen, bijsonder in de sterckte bouwcunst zeer wel in de hand comen; soo UEd. echter anders daerover geliefden te disponeren, ick sal mij gaerne daerna voegen, wij hebben hem in sulcken geval toegestaen sijn out comptoir op Hitoe te mogen innemen’ [Leupe, pp. 7-8]. Op 6 september 1666 schrijft Gouverneur Marville als particulier aan de Hooge Regeering: ‘Ondertusschen sta ick vast in bedeneken wie dat men best op Hitoe zal leggen. Sr. Rumphius heeft daer wel de beste kennissen en ervarentheijt, ende isser oock niet ongenegen toe, zo hij de Tweede plaets alhier niet absoluijt en krijgt, gelijck hij het oock in zulken gevalle expres bedongen heeft. Ende daerom versoeck ick met schuldige eerbiedigheijt dat UEd. met d'eerste bezending op dese plaats te delibereren en bevestigen Sr. Rumphius, of zenden een andere Oppercoopman herwaerts’ [Leupe, pp. 8-9]. Het antwoord op deze brief liet geruime tijd op zich wachten. Pas op 23 november 1666 deelt de Hooge Regeering mede: ‘dat zij hoogst ontevreden waren over de handel en wandel ten opzichte van den Opperkoopman De Jongh en de benoeming van Rumphius niét wordt bekrachtigd. Het ontslag verleend aan De Jongh is onjuist en waarvoor zij de opgegeven redenen seer gesocht achtten. De Jongh zal elders een betrekking krijgen en men benoemt tot Tweede persoon op Ambon: Anthonij Hurdt, opperkoopman van Timor’. Op 14 maart 1667 voer Speelman naar de Molukken, om daar versterking te zoeken. Allereerst ging hij naar Ternate en Tidore, waar hij met Sultan Sayfudin van Tidore een overeenkomst sloot. Op 8 mei voer hij met een coracora-vloot naar Banda waar hij op 5 mei aankwam. Op 26 mei 1667 was hij weer op Ambon, waar op 10 april daaraan voorafgaand Gouverneur Marville ‘met sijn gantsche familie’ overleden wasGa naar voetnoot50. Speelman werd toen hij op Ambon aankwam geconfronteerd met deze ontwikkelingen. Zijn oordeel over Rumphius was: ‘Ongetwijffelt is denselven overvloedigh bequaem om te wesen seconde persoon als wel wesende een van de ervarenste ministeren in Amboina’ [Stapel BV p. 123]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Marville werd door Valentijn als ‘een vijand van de kerk’ gezien en hij had geen goed woord voor hem over. Hij schrijft [Dl 2, p. 221]: ‘Hij was een Heer, kort, mager en ontrent vijftig jaren oud, quastig van humeur en een korzelig, en zeer netelig man, die met bijna geene van zijne onderhoorige bediende overeenkomen kon en met veel der zelven groote moeielijkheden gehad heeft’. Valentijn vervolgt [Dl 2, pp. 222-223] met: ‘Vooral nogtans gaf hij van zijn quade gesteltheid des hoofds en der zinnen, na de dood van zijn gemalin blijken, alzoo hij zoo dwaas was, zich op zijn ziekbed met een Castice (vrouw van gemengd bloed, wb), te verloven [...] waarop hij kort daarna A[nn]o 1667 den 10. April, dezelve echter getrouwd hebbende, stierf. De Inlanders zeiden, dat hij, en zijn gansch huisgezin, kort na den anderen (gelijk waar was) gestorven waren, alleen daarom, omdat hij eenige slangen, die hij in zijn wooning vond gedood had; doch ik geloove, dat zij hem en alle de zijnen om dit te zeggen te bewaarheden, een papje gekookt hebben, waarvan hij zoo gek en narrig geworden, en ook eindelijk met alle zijne huis-genooten, zo kort aan den anderen gestorven is’. Valentijn schrijft [in Deel 2. Amb. p. 139] ook nog: ‘De Heer Marville, in zyn tyd daar wat onvoorzichtig meede lachende, doode eenige Slangen in 't gezigt van eenige Inlanders, die hem dat afrieden, en kort daar na quamen zy allen in zyn huys, en ook hy zelfs, van de stuipen te sterven. Dit had toen by den dwaazen inlander den naam, dat dit geschiede, om dat hij die slangen gedood had; dog ik geloof vast, dat deze of gene inlander hen allen, uyt een verkeerde woede, omdat men quanswys zijn geslacht benadeelt had, vergeeven heeft; en dan moet men vastelyk sterven’. Deze laatste passage heeft te maken met het feit dat velen: ‘van Hative, en meer andre, zeggen van een slang gesproten te wezen, en noit geen slangen dooden; hoedanige 'er in Amboina wel meer zijn; voorgevende dat, die dat doet, het met de dood betalen zal’ [loc. cit]. Op de ambonse eilanden pleegden hooggeplaatsen vaak af te stammen van een Waringin-boom, of gaven voor af te stammen van een ‘Kayman’ (krokodil, wb) van een ‘Aal’ of uit een bamboe. Zo doden Boeronnezen nimmer een Kayman en die van de negri's Alang en Liliboy nooit een aal, omdat dit hun bloedverwanten zouden kunnen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
François Caron juniorMarville had blijkbaar veel predicanten op de tenen getrapt, door bepaalden op kleine posten te plaatsen. In het bijzonder gold dat Dominee François Caron Jr (1634 Hirado- 1706 Lexmond). Deze was een zoon van François Caron Sr. (1600-1672) die een hugenoot was. Zijn moeder was een japanse, die ook de moeder van zijn broer Daniël Caron was. Zij werden geboren op de factorij die Jacques Specx in 1609 te Hirado in Japan had gesticht [Stapel, GNI, Dl 3, p. 7]. ‘François Caron Sr. was al erg jong als koksmaat in dienst van de VOC uitgekomen en verbleef twintig jaar in Japan, waar hij veel kennis opdeed | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
over het leven daar. Hij was een van de zeldzame mensen die het Japans tot in perfectie beheerste. Hij werd ten slotte Directeur Generaal, een post die hij in 1651 verliet’.Ga naar voetnoot51 Zijn zoon François Caron Jr. werd op 4 september 1654 ingeschreven als student theologie in Leiden. Het jaar daarop studeerde hij in Utrecht. Dit is een aanwijzing dat hij een weinig liberale Calvinist was; Leiden stond bekend als iets - niet veel - rekkelijker. Hij kwam op 29 december 1660 met het schip Nooteboom op Batavia aan. Begin 1661 arriveerde hij op Ambon. Hij leerde snel de taal daar te spreken èn te schrijven. Tussen hem en Marville boterde het niet erg, wat daar nu precies achter stak is niet duidelijk. Wel weten dat Marville: ‘heeft groote geschillen met den Predikant Caron, en denzelven een langen tijd in het Kasteel gevangen gehouden [Val. Dl. 2, p. 221]’. Caron had een heel goede naam bij de Ambonezen, hij was daar zeer gezien. Welhaast zeker omdat hij voortreffelijk preekte in een Maleis dat zij goed konden verstaan. Een mogelijke oorzaak voor de controverse zou kunnen zijn het feit dat Caron van gemengd bloed was. Opmerkelijk is dat François Jr.'s broer Daniël ook in Leiden godgeleerdheid studeerde. Hij werd daar op 21 september 1643 ingeschreven. In 1650 bevindt hij zich op Batavia, waarna hij in 1651 weer in Leiden is en opnieuw wordt ingeschreven. Daniël had het na korte tijd op Batavia blijkbaar wel voor gezien gehouden; misschien om een soortgelijke reden. François Caron Junior's populariteit blijkt uit wat Valentijn [Dl 3 A, p. 75] schrijft: ‘23 mei 1674 een heerlijke affscheids-getuigenis van zijn dienst bekomende hebbende [ver]trok, niet zonder groote droefheid en tranen van de Inlander, die veel aan zijn Eerwaarde (Caron) verloor. Naderhand zijn zijn Maleitsche Predicatieën, en een boekje De Weg des Hemels gedrukt, die veel vrugt doen, alzo in 't laag Maleijtsch’. In Nederland teruggekeerd was François Caron junior, predicant te Tiel, Nijmegen en Dordrecht [Caron, p. 21]. Met Rumphius kon Marville het blijkbaar uitstekend vinden, Rumphius stond bekend als een rustige, verstandige man en het is mogelijk dat Marville zichzelf herkende in de intellectuele interesses van Rumphius. In dit verband is het interessant hetgeen staat in een brief van 20 september 1672 van de Ambons Gouverneur (toen Anthonij Hurdt) aan de Hooge Regeering op Batavia waarin de volgende passage voorkomt: ‘Hiernevens gaen 8 stucx Chineesche boecken door den coopman G.E. Rumphius verzocht, Ued. toe te vaerdigen, zijnde deselve bij hem in vendutie van den E. Heer Oud-Goeverneur Marville zal[iger] nagelaten goederen voor historijboecken gemeijnt, maer naderhant bevonden, het schriften waren die gepresumeert worden van het Papen EilandGa naar voetnoot52 Namhay op de Custe van China | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gekregen sijn; connende van de gemeene man niet gelesen off verstaen worden, gelijck het opschrift op deselve breder uijtwijst, dat oock te verstaen geeft om wat voor reden die worden overgesonden’. [Greshoff, p. 8, noot 2]. Het is opmerkelijk dat Marville zulke chinese boeken in zijn kast had staan. Dat Rumphius die bij de vendutie in bezit kreeg zegt veel over de intellectuele belangstelling van beiden; ach hoe zeldzaam bij VOC-dienaren. Waarom deze boeken - die vijf jaar in Rumphius' boekenkast hadden gestaan - ‘niet gelesen off verstaen’ konden worden blijft een mysterie. Rumphius had een uitstekend contact met de ambonse Chinezen; die hem hielpen met de vertaling van chinese teksten, maar zeker ook als hij informatie wilde hebben over chinese gewassen en dergelijke. ‘Den 14den Junij 1666 had Commissaris Politicus de Heer Rumphius over D[ominee] van de Sweerden geklaagd, dat hij op Honimoa (Saparoea, wb) met zaaken, die de Regeering aan gingen, als met 't bouwen van het huis van de Predikant en van de Kerk, zich bemoeide, en zich tegen de Regeering aankantte, waarover de Regeering hem buiten den dienst voor een tijd wilde gesteld hebben; maar hieromtrent wierd van den Kerkenraad geoordeeld, dat bij zo een geschrift der Regeering het gansch oordeel van den Kerkenraad afgesneden en benomen wierd, weshalven zij niet genegen waren op dit geschrift te antwoorden. Den 3den Julij geraakte zijn Eerw, in Gerechtsgeschil, en wierd hem 't Avondmaal ontzegt. Daarom matigde de Heer Landvoogd zich aan, D. van de Sweerden van zijne zitting in de vergadering en van zijn ampt te berooven’ [Valentijn Boek 3, pp. 63-64]. Hierdoor ontstond een gekibbel tussen Marville en de predikanten, die meenden dat de VOC geen gezag had over kerkelijke zaken. Een dergelijk conflict was in die tijd volstrekt niet uniek. De VOC betaalde de predicanten en vond dat die zich te houden hadden aan de wensen van de ‘Overheid’. Marville liet: ‘door den Politijken Commissaris (Rumphius, wb) den 14de Julij bewijs vorderen, van dat hij in 't regt der Kerkelijke bij het afzetten van D. van de Sweerden, &c. getreden was. Dit werd zijn Agtbaarheid klaar getoont bij omstandig bericht, waarbij bleek, dat het straffen en afzetten van alle Kerkelijke perzoonen uit kragte van den voorgenoemden Artikel aan de Kerkelijke wel uitdrukkelijk gelaten was’ [Valentijn loc. cit.]. Rumphius verzette veel werk om hier helderheid in te krijgen, waarbij hij onder meer terugging naar de Synodes van Emden, in 1571, van Dordrecht 1678, Middelburg 1591 en Den Haag in 1598. Men moet zich verbazen, dat er zoveel van dit soort zaken toen konden worden opgediept uit ambonse archieven. De Synode van de gereformeerde kerken werd te Emden gehouden omdat in de Nederlanden dat toen niet mogelijk was als gevolg van oorlogs-handelingen; het was de eerste Synode. Daar werden de kerkelijke structuur en de geloofsbelijdenis vastgelegd. Daar besloot men de Heidelbergse- en Geneefse-Catechismus als leerstellingen aan te nemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Hierop dede de Heer Marville nader bekend maken, dat de bevelen der E[dele] Maatschappij meebragten, dat het aan de Overigheid stond Predikanten af te zetten’. Het zegt veel over het karakter van de gelovige Rumphius, dat hij blijkbaar streng aan de regels van de VOC vasthield; via hem was de gehele zaak begonnen. Marville was vast tevreden over hem. Dat Marville Rumphius welgezind was blijkt ook uit de resolutie die de Raad van Ambon op 27 februari 1667 nam: ‘Op het versoeck van den Coopman G.E. Rumphius, wort hem uijt insigte van moeijte, die hij in de provisionele bediening van 't secunde persoons ampt, 't sedert 't vertreck van den Oppercoopman Sr. M. De Jongh gehad heeft, toegestaen in vrijen eijgendom vergunt, seker stuckie landt, bij hem sedert sijn aenwesen aen 't casteel beslagen, gelegen aen de S.O. sijde van 't Stadhuijs aen des casteels pleijn; dewijl hetselve bij vercoopinge geoordeelt wort doch niet meer te sullen opbrengen als ongeveer 100 Rijcksdaelders, ende sal hem daervan een erfbrief in debita forma worden verleend’ [Leupe, p. 10]. N.B. Dit stukje land dat Rumphius aldus in eigendom verkreeg, gebruikte hij als proeftuin. In het hiervóór gegeven verhaal over de Radix Puloronica, spreekt Rumphius van deze wortel die ik: ‘naar veel moeiten in mijn tuin aan 't Casteel Victoria deed groeien’. Later zou Rumphius nog een andere en veel grotere tuin tot zijn beschikking krijgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5.8 Het eerste huwelijk van RumphiusRumphius is getrouwd op een tijdstip dat wij niet kennen, omdat hij daar niets over zegt. Wij taxeren dat de datum van zijn huwelijk ergens tussen 1663 en 1667 moet liggen. Op 9 juli 1669 schreef hij een brief naar aanleiding van een eerder gevormd plan om Ambon te verlaten en naar Batavia te vertrekken. Daarin staat: ‘... dat bijaldien geen ander raet of gelegentheijt voor te slaan, als het onnosel fluijtje Loenen, wiens gestaltenis mij ten vollen bekent is, dat segge alsdan mijn opbreken met de laetste besendinge nootsackelijck moet gestaekt blijven, alsoo ik d[it]o fluijtje tot over brengen van mijn familie gantsch ongelegen vinde’. Blijkbaar bezat Rumphius toen al familie. Uit de tekst valt op te maken dat hij op het moment dat hij die brief schreef tenminste één kind had, of wellicht al twee. Van zijn vrouw weten wij dat zij Susanna heette omdat Rumphius, in zijn AKB [Lib. 8, Cap. 70, p. 287], een zeldzame orchidee beschrijft. Hij schrijft daar: ‘Naam. Dewijle ik geen Maleijtschen noch Amboinschen naam heb kunnen verneemen, zoo heb ik ze in 't Latijn genaamt “Flos Susannae”. In 't Maleijts Bonga Susanna ter gedachtenisse van die geene, die bij haar leven mijne eerste Gezellinne en Behulpe in 't opzoeken van kruiden en planten is geweest, ook de eerstemaal mij deze bloem getoond heeft. Zommige willen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in 't Maleijts een Angrec tana daar van maken, doch deze naam komt eijgentlijker aan andere plante toe.Ga naar voetnoot53 Van Susanna Rumphius is onbekend wat haar achternaam was en wanneer en waar ze geboren werd. Wij weten slechts dat zij op 17 februari 1674 om het leven kwam. Gelet op haar naam en op het feit dat Rumphius een orthodox Calvinist was, kán het niet anders dan dat zij uit een protestantse familie stamde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5.9 Een zoon Paulus Augustus Rumphius (circa 1665-1706) en een dochtertjeHet eerste kind van Georg en Susanna was een zoon die zij Paulus Augustus noemden. Wij weten dat hij op Hila bij het Blokhuis Amsterdam geboren werd. In het Algemeen Rijks-archief te Den Haag bevindt zich een kaartsysteem dat opgeborgen is in een kastje. Dit kastje wordt daar genoemd ‘het kastje van Van Delden’. Daarin zitten veel gegevens over dienaren van de VOC. Hierin bevindt zich ook een fiche onder de naam ‘Paulus Augustus Rumphius van Hila’; aldus gaf men in de 17de eeuw aan waar een persoon geboren werd. Zo kreeg Simon Cos achter zijn naam ‘van Hoorn’ en Anthonij Hurdt ‘van Middelburg’. Op de monsterrol van het jacht Muijden, waarmee Rumphius naar de Oost vertrok komt zijn naam voor als Juriaan Rumph van ‘Hanau’. Zo noemde hij zich toen hij zich op het VOC-huis te Amsterdam aanmeldde voor dienst bij de Compagnie. Dat hij toen niet Wölfersheim opgaf zal te maken hebben gehad met dat niemand zou weten waar dat dorpje lag, terwijl hij al jaren lang in Hanau woonde, een stad die iedereen kende. Susanna en Georg, kregen - voor zover bekend - daarna nog slechts dochters. In zijn AKB [Lib. 10, Cap. 27, p. 39] behandelt Rumphius een gewas, dat hij ‘Agrimonia molucca’ noemt (Nu Bidens biternata Merr. & Sh). Daarin staat een alleraardigste passage, die nooit elders gepubliceerd werd, en blijkbaar altijd aan de aandacht ontsnapt is: ‘Den naam “Lea” of Zonnekruid heeft het bij de BoeronesenGa naar voetnoot55 gekreegen, om dat zijne bladeren gewreeven, en op het lijf gesmeert werden in de trillingen van koude koortsen, om het lijf matig te verwarmen, gelijk van een aengename zonneschijn. Zekeren Moorsche PaapGa naar voetnoot56 noemde het “Oebat moerit”Ga naar voetnoot57, dat is Pharmacum scholarium, omdat men zijne wortels te eeten geeft aan jongens, die wat hartmondig | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en dom zijn om de letteren des Moorschen Alphabets uit te spreeken. Zoo hij maar geen abuis gehad, en dit kruid niet geconfundeert heeft met de “Abcdaria”*, daar en tegen heb ik een zekere Bandase Meestresse gekent, die school hield van kinderen om die te leeren leesen, dewelke een secrete konst had, haare schoolkinderen gauw van begrip te maken, die ze tot haar dood toe niemand wilde openbaren. Ik ben egter daar agter gekomen door mijn dogtertje, die juist bij haar ter schoole ging, en alleen onder andere schoolkinderen [het] gebruik was, dikwils 's morgens uit te gaan na zekeren puinhoop, digt bij haar woninge gelegen, daar dit kruid overvloedig wiesch, om 't zelve uit te trekken, en bij haar te brengen, waarvan zij dan de worteltjes de kinderen te kaauwen gaf met Siri pinang. Zij was vermaart, dat 'er gaauwe leerlingen van hare schoole kwamen, gelijk ze boven andere Inlantse vrouwen in kennisse van leesen, schrijven en zingen uitmuntte’. * Dit andere kruid (de Abcdaria, wb) behandelt Rumphius in zijn AKB [Lib. 11, Cap. 35, p. 145] waar hij zegt: ‘Gebruik. De Moorsche Schoolmeesters gebruiken dit kruid veel aan hare jongens, om denzelven een subtile tong te maken, geven hun de knoppen of worteltjes alleen, of met Pinang te kaauwen, om de Arabische letters gevoeglijker te kunnen uitspreken, inzonderheid de twee moejelijke en lispende letters Thsa en Ze, welke men in 't gemeen als een S uitspreekt. Hierom heb ik hem de naam van “Abcdaria” gegeven’. Het is zo jammer dat Rumphius niet tegelijk de leeftijd en de naam van dat dochtertje geeft. Met dit soort zaken, ook over zijn eigen persoon, is hij altijd zeer terughoudend. Of hij twee of drie dochtertjes kreeg bespreken wij verderop als wij over de aardbeving van 17 februari 1674 zullen schrijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5.10 Rumphius overweegt Ambon te verlatenRumphius, wiens derde verband bij de VOC in 1668 verliep, wendde zich tot de Hooge Regering in Batavia met het verzoek om enige maanden buiten dienst der Compagnie ter voortzetting van zijn studiën te blijven en daarna naar Batavia te mogen opkomen. De Hooge Regering had zo haar bedenkingen om dit verzoek te honoreren. Op 14 februari 1668 schreven zij: ‘Den Coopman G.E. Rumphius (mits tijts expiratieGa naar voetnoot58) versocht hebbende 8 à 10 maenden stilstandt van alle bediening ende administratie tot geruste bevordering van sijne curieuse studien, ende alsdan 't aenstaende jaer in sijne Coopmans qualiteijt naer Batavia te mogen overkomen; zoo is daer op gelet ende verstaen, dat wij alsnu naar constitutie van de presente tijden niet wel mogen resolveren tot desselfs voorschreven versoeck. Immers sal hij noch gelieven tot Ao. aenstaende te continueren, ende wanneer denselven dan mocht persevereren bij gelegentheijt tot vertreck, soo sall daerop behoorlijck worden gelet. Maer nadien hij volgens 't voorgeschreven request in sijn emplooij op de cust van Hitoe, door mindere occupatien, meerder tijdt ende | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
beter gelegentheijt heeft gehad als aen 't groote Casteel, om d'opgemelde curieuse studien te bevorderen, soo sullen wij wel mogen lijden, dat hij geaccomodeert. en hem soo veel leedigen tijdt gegundt worde als sonder verachteringe van 's Comp[agnies] dienst geschieden kan [Leupe p. 10]’. Aldus bleef Rumphius gewoon in functie op Hila, op de kust van Hitoe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een komeetDe Gouverneur Jacob Cops - eerder Gouverneur van Banda - schreef op 5 mei 1668 een Missieve aan de Hoge Regering op Batavia waarin hij schrijft: ‘Er valt wijders niet anders te adviseren, dan dat, boven 't geen aengeroert is, dese Provincie noch in gewenste rust en vrede staet, soo verre oock dat wij geen openbaer noch verborgen swarichheden te gemoet sien, tenwaere d'Almachtige hand Godts tot straf ons die beliefde toe te schikken; geensints te hopen zijnde dat de vierige roede (komeet, wb) bij ons Dagregister van 7 Maert verleden (na mathematische ervaerentheijt van den Coopman Rumphius) beschreven, daeraf een voorbode sal wesen, 't welk zijne MajesteitGa naar voetnoot59 wil vergoeden’ [Leupe. p. 11]. Het is jammer dat het in deze brief genoemde verslag van Rumphius over deze komeet, niet is teruggevonden bij het Dagregister van het Kasteel Victoria van 7 maart 1668 dat naar Batavia gestuurd werd. Wij weten dus niet wat Rumphius schreef, maar wij kunnen ons daarvan wel enige voorstelling maken tegen de achtergrond van hetgeen hij schrijft in zijn ARK [Boek 3, Cap. 9, pp. 212-213] over ‘Ceraunia Metallica’ of ‘Donderstenen’. De opvattingen van Aristoteles over kometen was, dat de sfeer der sterrenhemel en de plaats der sterren daarop eeuwig was, vast en volmaakt; dit in tegenstelling tot de aardse sfeer, die gekenmerkt werd door verandering en verval. De sterren waren ‘boven-maans’, hetgeen ieder oplettend persoon kan vaststellen bij sterbedekkingen door de maan. Kometen waren voor hem ‘onder-maanse’ verschijnselen, gebonden aan de aarde en gasachtige uitwasemingen die in hoge lagen van de aardse atmosfeer, tot concentratie en verbranding leidden. Op de genoemde plaats in zijn ARK schrijft Rumphius: ‘Dat steenen in de Wolken voortgebragt worden is mijnes eragtens nu genoegzaam bekent, en bij 't meeste zoo geleerd als gemeen volk aangenomen; maar dat metaalsche lichaamen in de Donder-wolken geteelt worden is mijnes wetens in Europa noch weinig gehoort, en zal misschien beswaarlijk aangenomen worden, te meer als men hoort en ziet de wonderlijke gedaante van dit zoort donder-steenen, dewelke zoo natuurlijk onze huislijke Instrumenten verbeelden. Ik bekenne, dat het mij qualijk kon wijsgemaakt worden, doe[n] ze mij eerstmaal getoont wierden, te meer als zommige van onze Werkbaasen aannaamen, zulke dondersteenen naa te maken, 't welk zij egter niet volbrachten, doch ik versekere den Lezer, dat ik mij hier in niet onachtzaam of ligt gelovig gedraage, maar alles eerst | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nauwkeurig en uit zoodanig ooggetuigen, die mij geloofwaardig toescheenen, ondervraagt hebbe; Ik zie ook geen swarigheid, waarom niet zoo wel metallische als aardachtige en steenachtige stoffen met de dampen uit de bergen in de wolken zouden konnen opgetrokken, en door 't donder-vuur tot een steen gesmolten worden, als men overdenkt, de bloedige en veel verwige regen, die men zomtijds gezien heeft, geen andere oorspronk kan hebben als van die aardachtige dampen; Maar hierin leide een groote swarigheid, hoe dit slach van donder-steenen, die ik van hun gedaante Donder-schopjes noeme, die de wonderlijke gedaante van onze huislijke Instrumenten verkreegen; doch ik bekenne mij liever over de ondoorgrondelijke kragten der natuur verwondere, dan met een al te naukeurig ondersoek in d'een of d'ander dwaling vervallen wil; het naaste, daar ik mij aanhoude, kan men haalen uit de Philosophia secreta Veterum sive Magia naturali, dewelke leert, dat alle menschelijke konsten, wetenschappen en daartoe behorende werktuigen, die tot het tijdelijke leven dienen, oorspronkelijk den Mensch invloeijen door 't gestarnte, na dat hij 't zelve gunstig of ongunstig heeft; waar uit men dan besluiten mag, dat dien Astralische smid, die den Menschen ingegeven heeft, hoe ze hamers, bijtels, en diergelijke instrumenten tot het smeeden nodig zullen maken, ook in 't Donder-vuur, waar over hij 't gezach heeft, dergelijke instrumenten zonder Menschen handen maken kan, gelijk men ziet dat veele planten de gedaante van eenig huisraad of oorlogs wapenen hebben; zoo dat ieders gestarnte de dingen op aarden formeert naar de schets, dewelke haar Godt in de eerste schepping toegeeigent heeft’. In het ARK [Boek 3, Cap. 8, p. 210] benadrukt Rumphius heel duidelijk zijn theorie: ‘... daar het in 't tegendeel waarschijnlijker is, dat hij in de wolken voortgebracht word uit aardachtige en metaalachtige stof, de welke met de dampen uit de aarde opgetrokken, en daar na door de geweldige kracht des blixem-vuurs geconcentreert en tot steen geformeert wordt’, (ijzer-meteorieten worden in Indonesië ‘Pamor’ genoemd deze werden gebruikt bij het smeden van krissen, wb) Wij zien hier dat Rumphius volgens de opvatting van Aristoteles geheel rationeel redeneert, door ook metalen te accepteren in Donderwolken en Donderstenen. Het is aannemelijk, dat zijn betoog over de komeet van 1668 in het aristotelische ondermaanse kader stond. Dat dit kader niet deugt is een andere zaak. Wat wij aan moeten met die Astralische smid zou ik niet weten. Georg was, net als wij, een kind van zijn tijd, met de vooringenomen voorstellingen. In elk geval betreft dit betoog niet iets, dat wij tegenwoordig wetenschap noemen. Overigens was het in Rumphius' tijd al heel lang bekend dat kometen verder weg en vaak veel verder weg waren, dan de maan. Het zijn de waarnemingen van de astronomen Tycho Brahé (1546-1601) en diens leerling Johannes Kepler (1571-1630) die dat hadden aangetoond. Daarmee verviel dus de gehele basis onder het verhaal van Aristoteles. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de overeenkomst van bepaalde metallische ‘donderstenen’ die Rumphius bezat kunnen wij kort zijn: het waren niets anders, dan ergens gevonden archeologische gebruiks-voorwerpen. Kometen werden destijds gezien als boodschappers van onheil. Vooral predicanten gebruikten deze verschijnselen om de gelovigen in te peperen dat dit voorboden waren van Gods toorn, die hen rampspoed zou brengen, vandaar ook de passage over de vierige roede voor de straf. Het is de utrechtse theoloog Gijsbertus Voetius (1589-1676) die een boek schreef over de betekenis van kometen als aankondigers van straffen Gods; alles met bijbelcitaten en uitspraken van beroemde ‘autoriteiten’ maar zonder enig fysisch onderzoek. Daarmee joeg hij het brave kerkvolk de stuipen op het lijf. Hij wist dat je met de dreigende straffen van het Opperwezen, zulk volk het best dom en in toom kan houden. Men vraagt zich af waar dominees zich mee bezig houden. Ach; op 26 december 2004 spraken de Moslim-priesters ook nog op dezelfde wijze, dat de zeebeving voor de kust van Atjeh een straf van Allah was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een meteoriet-inslagVeel interessanter is een ander kosmisch verschijnsel dat zich voordeed. Op 23 october 1668 schreef Rumphius daarover een brief vanuit Hila aan de nieuwe Gouverneur Jacob Cops, te voren Gouverneur van Banda en nu Gouverneur van Ambon: ‘Dese nacht ontrent 1 ueren hebben wij een ongewoonlijck weder alhier gehad, vallende als een clomp vuir met een langen staert uijt de logt nae de aerde met twee donckere dondergeluijden daerbij, zonder vooraff of naer meer weerlichten te vernemen’. [Leupe p. 61] Dit was duidelijk de inslag van een meteoriet en dat had niets te maken met donder en bliksem. Rumphius was er diep van onder de indruk, hetgeen blijkt uit de grote aandacht die hij in zijn ARK aan besteed aan donderstenen. Dat er in de interplanetaire ruimte vele brokstukken materie bewegen was iets dat destijds geheel buiten de gedachtenwereld, zelfs van wetenschapsmensen, stond. Het is zeer goed mogelijk dat een enkel object zoals hij dat in zijn ARK op Plaat L afbeeldde een authentieke meteoriet was. Uit zijn brief blijkt duidelijk dat hij wist dat dit verschijnsel afweek van wat hij een Dondersteen placht te noemen, dus de rest van een blikseminslag. Hij noemt in zijn Rariteitkamer een behoorlijk aantal meteorieten waarover hij in de litteratuur iets gevonden had. In zijn ARK [Boek 3, Cap. 8, pp 207-211] noemt hij enkele gevallen van echte meteorieten, die Rumphius helaas ook wel dondersteenen noemt, hetgeen nogal eens verwarring kan wekken. Dat hij deze zaken niet uit elkaar hield is niet helemaal onbegrijpelijk. ‘... een ongemeen groote dondersteen te zien in de stad Grave, te weeten in het Choor van een kerk aldaar’ / ‘Een ander dondersteen, op Ceilon in de knie van een schip geslagen’ / ‘Te Goslar in Saxen heeft men een dondersteen gehad, volkomentlijk als een wigge’ / ‘Zeilerus* in zijner Zend-brieven eerste Deel [Brief 73, p. 205] verhaalt dat in Pom[m]eren een groote Walvisch gestrand zij, in wiens lichaam een dondersteen gevonden is’ / ‘Te Devonshire in Engeland in 't Jaar 1622. is in den akker van Robbert | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Piers een geweldige dondersteen neêrgevallen, hebbende de lengte van 3 1/2 de breette van en 2 1/2, en de dikte van 2 en een half voet’ / ‘Ik hebbe gezien een stuk van een Dondersteen zwart en glad, bijkans als een Toetssteen, omtrent BagualaGa naar voetnoot60 / door den Donder geslaagen tegen een harde klip op 't land staande’ / ‘Zeker Inlander van Nau op de kust van Hitoe heeft in een klip bij 't Zuikerbroodje op Lariques strand een diergelijken gemengden Dondersteen gevonden’ en tenslotte / ‘In 't jaar 1690 heeft de donder in een schip omtrent het Eiland St. Paulo, in de groote Zuid-zee zeilende, de grote steng in stukken geslagen, die van boven neêr viel en dewijlen men op den derden dag nog eenige swavelstank in 't schip vernam wierde overal gezogt, tot dat men agter een kist den Dondersteen vond, die nog al stonk, doch de reuk verdween allenxkens. Hij was omtrent 4 duimen lang, agter rond en stomp, van voren spits, uit de grauwen blauwachtig. De Schipper heeft hem mede naar Holland genomen’. Op p. 216 schrijft Rumphius: ‘verder verhaalt Lydiatus de Fontibus ** in t' VI. Hooftdeel, dat in Hispania een steene klomp nedergevallen is uit de wolken, dewelke met metallachtie aderen gevult was’. * Martin Zeiller (1589-1661) Zie: Rumphius' Bibliotheek op Ambon pp. 263-265. ** Thomas Lydiat (1572-1646) Zie: Rumphius' Bibliotheek op Ambon pp. 153-154.
Monseigneur A.P.C. Sol msc - geboren in 1915 - Oud-Bisschop van Ambon, vertelde mij onlangs nog (2003) dat overal in de Molukken bijna iedereen er vandaag de dag nog heilig van overtuigd is, dat ‘Gigi-Guntur’ of ‘Donder-tanden’ gevonden kunnen worden op plaatsen waar een bliksem insloeg. Onweer met bliksem is, zoals wij nu weten, een electrisch verschijnsel. Een meteoriet-inslag is een mechanisch verschijnsel van een materieel object, dat uit de wereldruimte de aardse dampkring binnen treedt en daar, door wrijving met de lucht, geheel of gedeeltelijk in verbrandt. Dat Rumphius dat niet wist is begrijpelijk. Toch was hij een nauwkeurig waarnemer, want hij zag duidelijk dat het een ander verschijnsel was dan de bliksem bij een onweer. Wie ooit, zoals de schrijver in 1939 te Bandoeng kort voor een zware tropische regenbui, van zeer nabij het zeldzame electrische verschijnsel van een Bol-bliksem zag, begrijpt de diepe indruk, die het zeer nabij Hila neervallen van een meteoriet op Rumphius wel moest maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
De problemen rond een vertrek van Rumphius naar BataviaEind 1668 vertrok Anthonij Hurdt, die op Ambon Tweede persoon was, naar Banda waar hij Gouverneur werd. Aldus kwam die plaats als ‘secunde’ opnieuw vrij en zou Rumphius weer in het beeld gekomen zijn. Maar omdat hij gevraagd had om naar Batavia te mogen verhuizen gebeurde dat niet. De brief van de Hoge Regering op Batavia, dd. 10 januari 1669 geeft: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Door des verandering is in Amboijna comen te vaceren, de plaets van Tweede persoon over de geheele Provintie, en dewijl ons bij brieven van verleden jaere gebleecken zij, dat den Coopman G.E. Rumphius, Opperhoofd op de custe van Hitoe, inclinatie is hebbende om uit Amboijna te vertrecken, ofte immers om aldaer niet lange te verblijven, soo ist dat op desselfs persoon niet wel staet te maecken wesende alhier naer een habiel minister, bequaem tot de voornoemde chargie, wordt uijtgesien’ [Leupe, p. 11]. Op 7 februari 1669 schreven zij opnieuw een brief met betrekking tot Rumphius: ‘Van den Coopman G.E. Rumphius bij onsen gemelten jongsten gesproocken wesende, soo hebben wij op sijnen persoon ende inclinatie achtgevende, goetgevonden denzelve te licenteeren om met sijn familie herwaerts te mogen overcomen, wanneer dat van U. Edele versoecken mocht’. Rumphius hoopte op een der laatste schepen van dat jaar vertrekkende - het jacht Willigenburg om - zich in te schepen. Maar dit jacht liep toen het in de Grote Oost verscheen, aan Ambon voorbij. Toen schreef Rumphius op 9 juli 1669 aan Gouverneur Jacob Cops: ‘Verders hebbe tot mijn leedwesen moeten verstaen dat de Heer Maximiliaen de Jongh met het selve schip verbij is gewandelt, daermede ick vermeijnde naer Batavia te vertrekken, dienvolgens gedwongen worde UEd. te openbare, dat bijaldien geen ander raet of gelegentheijt voor te slaen is, als het onnosel fluijtje Loenen, wiens gestaltenis mij ten vollen bekent is, dat segge, alsdan mijn opbreken met dese laetste besendinge nootsaeckelijck moet gestaekt blijven, alsoo ick d[it]o fluijtje tot overvoer van mijn familie gantsch ongelegen vinde; sullende de Mons[eigneur]s sollicitanten nae dese plaets ins gelijcx neven mij tot nader gelegentheijt moeten patientie dragen’ [Leupe p. 12]. Al de volgende dag, 10 juli 1669 antwoordt de Gouverneur hem: ‘Dat hij zeer verwonderd was, dat hij na daartoe verlof te hebben bekomen, niet met de fluijt Loenen de reis wilde maken; dat hij het vaartuig zeer geschickt achtte; dat hij het aan den wal had laten halen en schoonmaken, en dat het volgens getuigenis van de schipper zeer dicht en de huid nog vrij goed was, zodat hij indien hij moest vertrekken, geen zwarigheijt zoude maken en met zijne familie aan boord te gaan. Bovendien zouden het de Gouverneur en de Hooge Regeering hem zeer euvel duiden, dat hij die goede gelegenheid had laten voorbijgaan, daarbij kon hij den Koopman Adriaen De Leeuw, die hem van Batavia was gezonden nu niet plaatsen. Hij had aan De Leeuw het antwoord van hem (Rumphius, wb) bekend gemaakt, waarop dese had versocht om met zijn huijsgezin met de Loenen weder naar Batavia terug te keeren, in welcken gevalle wij seer dubiteeren off Ued. becomen licentie in aenstaende niet en sal worden gecontramandeert; dat comt de E[dele] Comp[agnie] niet altijt gelegen Coopluijden, sonder veel dienst te doen, so laten over en weêr varen’ [Leupe. p. 12]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Op 18 juli 1669 repliceert Rumphius: ‘Uijt UEd. jongste missieve hebbe mede in 't breede verstaen dat UEd. eenige swarigheden wegens mijn overblijven voorstelt, ende verneemt mij ten besten te raeden, waervoor niet naelaten kan UEd. nedrig te bedancken. Maer ick kan egter nog niet sien, waerom ick door dit haesten dat ongerief mij op den hals sal haelen, ende mijn familie, dewelcke naest Godt, mijne sorge bevoolen is, als een partij schapen in dat cleen vaertuig op malcander te packen. Immers ick kan sulcx niet begrijpen uijt Haer Edelheden woorden in publijcke en private brieven deses jaers, dewelcke wel duijdelijck mijn opbreecken in mijne keuze hebben believen te stellen. Welcke woorden buijten twijffel gestelt sijn uijt insigte van mijn request Anno 1667 afgesonden; waerbij ick niet alleen versocht hebbe nae Batavia op te breecken, maer oock dat mij alvoorens een stilstand van 's Compagnies dienst voor eenige maenden mogte toegestaen worden om mijn ondersoeckinge van Amboinas gewassen &c. voor mijn vertreck te mogen voltooijen, zijnde dit wel het meeste oogmerck waerom ick mij in India begeven hebbe; den voorgeschreven stilstand hebbe niet eer genieten cunnen, voor en aleer Amboina wederom tot een vast Gouvernement gebracht zij geweest, dog hebbe nu soo veele maenden daertoe niet meer van nooden. En hadde ick wel soo een drooge als een natte mousson, nae 't ontvangen consent voor de handt gehadt, en daer was beter gelegentheijt voorgevallen als met de Loenen, ick soude voorseecker bij mijne vorige resolutie blijven. Maer Monsieur de Leeuw vooruijt te gaen, en den mij gepresenteerden, jae genoegsaem gedestineerde plaets te preoccuperen, dat soude ick niet gaerne sien, want ick meijne wegens d[it]o plaets nogmaels te schrijven ende te versoecken dat voor mij opengehouden werden. Ende ick agte dat het Mon[sieu]r de Leeuw op 4 à 5 maenden niet sal aencoomen, die ick misschien alhier nog stae te blijven, als wanneer hij immers van nooden sal sijn en alrede niet ledig loopt aen 't casteel. Wil hij dan immers vooruijt gaen, en krijgt d[it]o plaets, dat moet ick geschieden laeten, denckende dat mij van denselven Godt niet toegelegt zij, doch verhoope beter. Loenen alhier verschijnende, sal niet naelaten 't selve met aendagt te besigtigen, ende overleggen of het suffisant mogte sijn tot mijn overvoer, doch als nog hout mij den twijfel bevangen. Het gevalle dan soo 't can of wil, versoecke ootmoedig dat UEd[ele] uijt mijn overblijven (soo 't aldus sijn moste) geen mishagen gelieve te scheppen, betrouwende sulcx bij haer Edelheden te Batavia insgelijcx sal goet maecken ende versoecken UE[dele] dat ick in mijne particuliere studien bij dit overblijven alsoo nutte dingen voor 't gemeijne wesen soecke te effectueren als bij mijne tegenwoordige Coopmanschap welcke masque ick voor dese tijt dragen moet, om het daegelijxse broot voor mij en de mijne te winnen’ [Leupe pp. 13-14]. Gouverneur Cops stuurde 11 september 1669 bericht over deze brief aan de Hooge Regeering op Batavia, die antwoordde op 2 januari 1670 met het verzoek aan Rumphius nu eindelijk mede te delen wat hij van plan was te doen. De omstandig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
heden zouden bepalen dat Rumphius zijn reis naar Batavia uiteindelijk nooit ondernam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.6 Rumphius wordt aan beide ogen blindWie de hierboven gegeven correspondentie heeft gelezen, kan zich toch niet onttrekken aan de indruk dat Rumphius toch ook ambivalent stond ten aanzien van die voorgenomen reis. Hoewel hij vertelt dat hij nog maar weinige maanden nodig heeft om zijn werk af te maken, kan het toch zijn dat hij gedurende de laatste jaren beseffen ging dat hij dan toch wel heel veel gewassen buiten beschouwing zou moeten laten. Hij was vanaf 1660 pas tien jaar systematisch bezig met het grote werk zoals hij dat toen voor zich zag. Als wij zien waar hij vanaf 1670 mee is bezig geweest tot aan zijn dood in 1702, dan wordt het duidelijk dat het Amboinsch Kruidboek nooit die omvang zou hebben gekregen, die het nu bezit. Daarnaast is het zeer waarschijnlijk, dat hij al in 1667 of 68 merkte dat zijn gezichts-vermogen begon te verminderen. Op 9 mei 1670 schreef Gouverneur Jacob Cops een brief aan de Hooge Regeering op Batavia, mede namens de Raad van Ambon, met deze passage: ‘Den Coopman Rumphius is nu sedert eenige weken blind geworden’. In kortere bewoordingen kan men dit bericht niet formuleren. Het zou er op kunnen wijzen, dat Gouverneur Cops toch wat kregelig geworden was over de kwestie rond de bataviase reis. Aan de andere kant had hij als gouverneur de plicht ervoor te zorgen dat het gezag van de Compagnie op de kust van Hitoe gewaarborgd bleef. Hij ontbood Rumphius, met een brief van 13 mei 1670, om zich op het Casteel Victoria te melden: ‘[...] om te vernemen wat hope tot zijne beterschap zij, geoordeelt hij, zoo blijvende den vereijsten dienst van hem niet te trecken sal wesen’. Op 17 mei 1670 schrijft Rumphius: ‘Ick hebbe uijt UEd. missieve van gisteren de ordre verstaen, dat ick eens nae 't casteel soude opcomen, waerop onderdanig tot antwoord diene, dat mij voor dese reijs ondoenelijk vallen sal eenige reijse aen te nemen, alsoo 't minste aenschouws van het stercke dageligt, het weijnige ligt tot mijnen eenigen troost in mijn één oog overgebleven, soodaenig krenckt dat ick eenige dagen daernae niet bekennen can. Boven dat is mijn hoofd geduirig met sinkinge geplaegt dat ick het stercke schudden bij het overdragen* ende varen niet soude verdragen connen, gelijck onlangs bij mijn overcomen tot mijn nadeel ondervonden hebbe. Aengesien dat ick dese reijse niet soude connen ondernemen, sonder mijn accident in een ongeneesbaren staet te setten, en soude bij overcomen misschien weijnig dienst connen doen, soo wil ick hoopen ende hiermede eerbiedig versocht hebben, dat UEd. gelieve hiervan mij te verontschuldigen’ [Leupe pp. 14-15]. * Het overdragen heeft betrekking op de gewoonte om over land vanuit Hitoe over land te gaan. Er waren daartoe twee ‘pistes’, een lange die eindigde bij Rumah Tiga of ‘Drie Huizen’ bij de smalte, die tussen de Binnen- en Buitenbaai bestaat en een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kortere die bij Hunut aan de Binnenbaai uitkwam. De kortere was veel steiler, maar de langere bevatte moeilijke passages waar mensen als Rumphius gedragen moesten worden. Dat gebeurde in een draagstoel of tandoe.
Gouverneur Cops schreef hem al op 20 mei 1670 terug. Het deed hem leed te vernemen, dat hij uit vrees van zijn toestand te verergeren, zich wilde verschoonen van over te komen, en dat zij van harten hadden gewenscht, dat het beter met hem ware gesteld, maar: ‘dat daer de verduijstering van UEd. gesigt nu al geruijmen tijt heeft geduert, en bij onverwacht voorval niet wel gerust souden connen sijn, op de versekering der costelijcke cust van Hitoe, hebben wij heden in Rade van Amboina goetgevonden UEd. persoon bij provisie te doen vervangen door den Fiscael Willem van Zijll, wes UEd. sich gelieft gereed te maecken, tot het doen van transport, sonder anders, zijt naer groote Godt in genade bevolen’ [Leupe p. 15]. Cops liet er geen gras over groeien zoals wij zien. Op 22 mei 1670 schrijft Rumphius: ‘D'onverwagte ordre van mijn comptoir over te geven is mij gisteren met UEd. missieve toegebragt, dewelcke nu soo vastgestelt sijnde, mij onderdanig zal onderwerpen: dat hadde mogen wenschen, dat ick sulcx in de voorleden maent April hadde gehadt, om te beter gelegentheijt ende weêr tot mijn verhuijsen te hebben. Ick vertrouw echter, dat mijn vervanger een bequaem vaertuigh herwaerts sal comen, waerop ick mijn huijsraet ende partij van mijn familie sal connen inbarqueren. Hoe ick mijn persoon sall overbrengen, is mij nog onbekent, doch hoope dat mij Godt tegens die tijt soo veel stercken sal dat uijt den nood een deugd connen maecken. Ondertusschen sal ick mijne boecken op ultimo Meij effen stellen om in volgende Junij transport te connen doen, doch versoeck te weten den tijt omtrent mijn vervanger alhier staet te verschijnen, om tegens dien tijt de transporten van de buijtenplaetsen te mogen ontbieden, dewelcke men andersins op een sprong niet hebben kan’ [Leupe p. 15]. Deze laatste zin heeft betrekking op koopwaar, maar ook op dorpshoofden op de kust van Hitoe die kennis moesten maken met het nieuwe Opperhooft Van Zijll waar zij nu mee te maken zouden krijgen. Op 15 juni verliet Van Zijll het kasteel Victoria om naar Hila te varen. Met dat schip ging een deel van Rumphius' familie, zijn inboedel en zijn boeken terug naar Ambon-stad. Leupe schrijft [p. 16] dat Rumphius over land langs de zogenaamde korte weg op 21 juni met het overige gedeelte van zijn familie* op Kasteel Victoria aankwam. * Men vraagt zich wellicht af, hoe groot ‘zijn familie’ eigenlijk was. In dit verband moet men beseffen, dat Rumphius op Hila een tekenaar had en een schrijver en zoals ieder ook bedienden. Wij menen dat hij zich ook verantwoordelijk achtte voor deze mensen. In Nederland denkt men vaak dat de mensen in Indië hun personeel hardvochtig behandelden. Men beseft dan niet hoe zeer men zich meestal bekommerde om die personen met wien zij het leven deelden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Op 3 juli 1670 schreef Cops aan de ‘Hooge Regeering’ op Batavia dat Rumphius door de Fiscaal van Zijll bij provisie vervangen was. Op 20 september richtte Rumphius zich met een verzoekschrift tot die ‘Hooge Regeering’ waarop deze op 29 december 1670 reageerde met: ‘Op de requesten van de Coopluijden Rumphius en van Zijll [...] is geresolveert en besloten, dat de gagie van den Coopman Rumphius vooreerst noch tot nader ordre sal blijven voortlopen, alsoo noch niet buijten hope van genesinge schijnt te wesen, te meer sijne langduijrige, goede en onopspraeckelijke diensten, en dat het oock misschien noch op Hitoe met sijn persoon wel wat had mogen aengesien worden; sonder nochtans boven de gagie hem iet anders, wegen de Comp[agnie] goet te doen, gelijck hier een gebruijck is met personen die geen dienst en doen. Maer is evenwel in opsien van sijn persoon verstaen, dat in Rade des Gouverneurs, oock van Justitie als andere Comp[agnies] vergaderinge daerinne voor desen plach[t] te verschijnen, ook nu (vermogens sijnde) sal hebben te verschijnen, besonders oock overal sijn oude sitplaats en rang, sonder vercleijninge in dien deele’ [Leupe p. 16]. Voor deze ten aanzien van Rumphius coulante voorstellen is met grote zekerheid Gouverneur-Generaal Joan Maetsuijcker (1606-1678) verantwoordelijk. Deze trad in 1653 aan als GG, een ambt, dat hij tot zijn dood 25 jaar later bekleedde. Geen GG is ooit zo lang in functie geweest. Rumphius heeft het geluk gehad al die tijd op Batavia een gewillig oor te vinden bij Maetsuijcker. Deze was steeds geïnteresseerd in natuurlijke historie en wetenschap. Op 20 januari 1671 werd dit besluit in de Raad aan Rumphius door Cops medegedeeld. Een maand later wordt hij benoemd tot Commissaris en Praeses in het College van Huwelijkszaken. Wij zien dat Batavia wel kritiek had op de gang van zaken met betrekking tot Rumphius. Het zal hem toch wel voldoening gegeven hebben. Het verloren gegane request van Rumphius zal wel een flinke brief op poten zijn geweest. Hij wist nu dat hij op Batavia vrienden had. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe reageerde Rumphius op zijn blindheid?In een ‘Voorreden’ tot zijn Kruidboek zegt Rumphius daarover: ‘Het werk was in 't eerst door mij zelfs in 't Latyn beschreven, met bijvoeging van de eijgene namen, die ze in verscheide talen van de omliggende Eijlanden voeren, daaronder vele met haar inlandse Caracteren; ook had ik van de meeste haar figuurtjes gemaakt, hoewel wat klein, na 't gering vermogen van de teijken-kunst die bij mij was. Het zelve werk lag nu zonder ordre, als zijnde beschreven, zo als mij de planten dagelijks voorquamen, wanneer 't God belieft heeft, gelijk ik mij verzeker na zijn wijzen raadt, en tot mijn Zaligheit dienende, mij met een droevig toeval aan mijn gezicht te bezoeken; juist in dat jaar, wanneer ik Amboina meende te verlaten, en voor 't laaste, misschien al te haastig en onvoorzichtig, alle stranden en heuvelen doorkroop, geen ongemak nog Sonnebrand, die dog in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
deze gewesten zeer vinnig is, agtende, om een volkomen kennisse der resterende kruiden te bekomen’. Georg Everhard Rumphius in 1695.
‘Door dit wandelen in de hitte der Sonne wier mijn gezicht zodanig getroffen met een Suffusio of, Cataracta Nigra, dat ik in drie maanden 't zelve genoegzaam verloor, daar lag nu mijn onvolmaakte Chaos, en geen hoop was 'ervan 't zelve te voltoijen: Dog de Overheijt dezer landen, agtende nog wat goets in mijne Cartabellen te steken, heeft uit een genereuze drift mij de behulpzame hand geboden, en nodige schrijvers verschaft. Door derzelver hulp heb ik 't dan zo goed en quaad opgemaakt, als het heeft kunnen geschieden, dog om verscheide redenen uit 't Latyn in Nederduitsch overgezet, principalijk uit dit inzicht, om dat de gemene man, en inzonderheid, die hier in Indien leeft, aangaande de genees-kunst eenigen dienst daar uit konnen scheppen. Den Lezer kan nu wel beseffen, dat het van zijn eerste luijster vrij wat missen moet, en dat 'er veele wanstellingen van woorden, en quade speldingen der vreemde namen onder lopen, gelijk 't met alle werken toegaat, die men door geleende oogen en handen opmaken moet, 't welk den gunstigen Lezer met een discreet oordeel ten goeden moet opnemen, gelijk dan ook die gene, die daar verstand van hebben, vriendelijk verzogt werden 't selve te corrigeren; met andere Cavillatien*, die dit werk zelfs onder het maken, heeft moeten uitstaan, en zo aan 't ligt komt, buiten twijffel nog meer ontmoeten zal, en bemoeij ik mij niet, als wel wetende, dat zij meest voorkomen, of van onervarene, of nijdige, dewelke geen genereuse geest heeft achten moet, die iets loffelijks voortbrengen wil’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
* Plagerijen, hatelijke toespelingen. Op dezelfde bladzijde vervolgt Rumphius enige alinea's verder met: ‘Daar loopt nog iets in dit werk, 't welk oorzaak tot Cavillatien mogt geven, als of het zelve vervult was met fabeltjes, superstitien, en oude wijffs praatjes, waarvan ik reden wil geven; ik zeg dan, dat ik ze al willens gesteld heb, niet als of ik absoluut geloof daar aan stelde, of den Lezer te geloven opdringen wilde, maar om dat 'er onder die fabeltjes altijt wat waarheijts en verborgene eijgenschappen in de natuur schuijlen, gelijk de fabelen van Ovidius, en andere Poëten, dog gelegentheit en tijd heeft mij ontbroken, om van alles den grond te onderzoeken, waar toe meer dan een menschens leven van noden is. Zo moet men ook niet straks verwerpen, of voor leugens houden, als in 't leezen iets, na den schijn ongelooflijk, en tegens de bekende natuur der Europische planten strijdende, voortkomt; want ik zelfs heb vele dingen niet kunnen geloven, tot dat ik ze dikwils en neerstig onderzocht, en ondervraagt hadde’. In zijn AKB [Lib. 5, cap 28, p. 178] behandelt Rumphius de ‘Catti-marus’ of Kinar-Boom. (Kleinhovia hospita L.) Daarin komt de volgende passage voor: ‘De Amboinezen nemen de jonge bladeren om 't hooft mede te wassen, wegens haare bloemachtige geur, maar de Europeanen gevoelen een jeukte daar van op de huijd. Ook hebben de Inlantze Meesters het zap van dezelfde bladeren mij in de oogen gedroopen, doen mij het gezicht begon te begeven, om de oogen te zuijveren, 't welk in 't eerst niet gevoeld wierd, maar 't geen ik kort daar na met een doordringende scherpigheid tot in de herssenen gevoelde, en 't holp mij niet, omdat mischien het gebrek te halsterrig was’. Deze behandeling heeft Rumphius in 1669 ondergaan. In zijn AKB [Lib 6, Cap 59, p. 117] spreekt hij over de ‘Strand Ossetong’ (Scaevola sericea L.). Hij schrijft daar de volgende tragische passage: ‘De rijpe bessen boven de ogen gedrukt dat 'er 't zap inspat, zuiveren dezelve van alle smerigheid, en maken ze klaar, 't zap van de bladeren met een weinig water gemengt, in de oogen gedaan beneemt de beginnende donkerheid derzelve, waar mede een Moorsche Paap van Boero eenige, halfblinde menschen wederom tot hun gezicht heeft gebracht, maar langen tijd van mij gebruikt zijnde heeft het niet willen helpen, dewijl bij dezelve de Nervis opticis een verstopping was’. In het AKB [Lib. 2, Cap. 17, p. 52] schrijft Rumphius over ‘Rood Sandelhout’ (Pterocarpus santalinus L.). Daar zegt hij: ‘Want zelfs het Brasilien-hout (1), na Dr. Pisonis (2) schrijven, tegen de koortzen en verhitheid der oogen in Brasil gebruikt wordende, is van een zoeten smaak; en ik heb dikwils gewenst het zelve hout bij der hand te hebben om het in plaats van het gemeene roode-Sandel te konnen gebruiken; want om onder alle die houten, die ons voor Sandel werden opgedist, zodanig eene te vinden 't welk na het voorgeven der Arabiers kout (3), en opdrogende | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van aart zoude zijn, want onder alle die stukken, die mij tot nog toe daar voor toegezonden zijn (hier en daar in Oost-Indien groeijende) heb ik niet een konnen vinden die voorgenoemde krachten heeft, immers ik heb het tegendeel bevonden; Want A[nn]o 1680, als ik groote pijn van een ontsteeking, en opswelling der oogen had, heb ik het beste daarvan fijn gevreven, op de oogen gestreeken, en een weinig daar in laten komen, mitsgaders de rest ingedronken, waarop ik bevond het opgesmeerde, in plaats van te verkoelen, in de oogen te bijten, het ingedronkene in de keele wat te jeuken, en scherp te zijn, hoewel het daar na een weinig verkoelde, het welk andere[n] nevens mij ook getuigden, die het doenmaals mede gebruikten; Doch eenige[n] waaren 'er ook, die staande hielden, anders niet dan verkoeling onder het indrinken gevoelt te hebben’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De opdracht tot het samenstellen van De Ambonsche LantbeschrijvingHet Daghregister van het Casteel Batavia van 1672 vermeldt d.d. 7 januari (p. 6): ‘Soo is oock goedgevonden d'heer Overtwater* van de beschrijvinge van Amboina op zijn E[deles] versoeck te ontlasten (alsoo sijn gemelte E[dele] d'heer Cops wegens sijn huijsvrouw in maetschap zij bestaande) en weder daartoe te versoecken d'heer Cornelis Speelman; ook met eenen om verscheijde reedenen verstaen den opgemelten heer gouverneur Cops**; uijt Amboina herwaerts te laten opkomen, alles breeder g'extendeert bij de resolutie op dato deses getrocken’. Op p. 7 van dat register staat bij de datum 9 januari 1672: ‘Nae den middagh is in de Rade van India, mits d'opcomste van den heer Gouverneur Cops, goet gevonden, wederom tot Gouverneur van Amboina te | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verkiesen d'E[dele] Anthonij Hurt ende wederom op desselfs plaatse tot gouverneur van Banda d'e[dele] Willem Maetsuijcker althans tweede opperkoopman deses Casteels...’. Wij kwamen Hurdt al tegen als interim secunde of Tweede persoon op Ambon na de kwestie rond Gouverneur Pieter Marville. Wij zagen dat Hurdt toen op Banda Gouverneur werd. In 1672 trad Hurdt aan als Gouverneur van Ambon en kreeg Rumphius - ondanks het feit dat hij al in 1670 geheel blind was geworden - kort daarna de opdracht die Overtwater niet lang daarvóór had teruggegeven. In 1678 kwam hij klaar met zijn Generale Lant-beschrijvinge van het Ambonsche Gouvernement (GLBA) [Memorie van Overgave van Bestuur van Anthonij Hurdt aan Robbert de Vicq, maart 1678]. De Vicq was met dit werk zeer content. Rumphius had zich nauwgezet van zijn opdracht gekweten. Hij beschreef niet alleen de betreffende eilanden en de ligging van plaatsen, bergen en rivieren, maar ook de onvermijdelijk daarmee verbonden ethnografische en anthropologische gesteldheid. Voor goed begrip kon hij er ook niet omheen ook historische ontwikkelingen te vermelden. Hij was een pionier op het gebied van de molukse geografie, geologie, anthropologie en etnografie. Wat de historie betreft had hij als voorgangers de Portugezen Fernão Lopes de Castanheda (c. 1500-1559) met zijn História do Descubrimento e Conquista da Índia pelos Portugueses uit 1551 en João De Barros (1496-1570) met zijn uit vier delen bestaande ASIA. Ook Antonio Galvão (c. 1500-1557) de Portugese Gouverneur van de Noord-Molukken schreef een Tratado das Ilhas Molucas die zelfs nog over bijzondere planten en dieren bericht. De belangrijkste inheemse historicus is Ridjali (c. 1585-na 1657) met zijn Hikayat Tanah Hitu dat Dr. Z.J. Manusama (1921-2001) tot onderwerp voor zijn proefschrift koos. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.6.1 Een vestingbouwkundig adviesIn 1668 vertrok Gouverneur Jacob Cops van Ambon naar Batavia. De betrekkingen tussen hem en Rumphius kunnen het best gekenmerkt worden als ‘korzelig’, het waren geen vrienden. In 1672 trad Anthonij Hurdt aan als Gouverneur van Ambon. Deze was eerder op Timor geplaatst geweest en daarna op Banda. Met hem onderhield Rumphius goede betrekkingen. Op 13 september 1673 legde Rumphius de laatste hand aan een hem door Anthonij Hurdt in 1672 gevraagd advies. Opnieuw ging het hier om een beoordeling met betrekking tot verdedigings-werken, toen voor Banda en Ceram, nu voor Ambon. ADVYS en CONSIDERATIEN Toen de VOC in 1605 de Portugezen uit Ambon verdreef, werd het portugeese fort Nossa Senhora da Anunciada bezet en Victoria gedoopt. Daar is het altijd blijven liggen, hoewel het in de loop der tijden steeds zwaarder versterkt werd. Het lag voor schepen zeer goed bereikbaar aan de ‘Ambonse Buitenbaai’. Het is pas veel later dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
men zich bewust werd van de kwetsbare ligging daarvan, in het bijzonder vanaf de landzijde. Daar bevinden zich enkele hoge heuvels, van waaraf een eventuele vijand gemakkelijk met geschut in het Kasteel zou kunnen schieten. Iets dergelijks had ook bestaan op Banda, waar het fort Nassau, aan het water liggende, bestookt zou kunnen worden door een vijand die zich op de hoge heuvel daarachter kon nestelen. Daarom werd al door de eerste Gouverneur-Generaal Pieter Both (c. 1564-1614) - de alleréérste GG - in 1610 het fort Belgica op die heuvel gelegd. Dit probleem werd in 1672 - het ‘Rampjaar’ - actueel. De Republiek was in oorlog met Frankrijk, Engeland, Münster en Keulen. De gedachten waren om het fort Victoria te verleggen naar de overzijde van de Buitenbaai, waar bij Laha - daar ligt nu het vliegveld - een dergelijk bezwaar niet bestond. Men vroeg Rumphius om advies. Hij geeft heel rationeel alle voors en tegens van een dergelijke verplaatsing. Ook hij vond dat de ligging in Laha strategische voordelen had. Hij betoogde dat als men het kasteel Victoria zou opgeven, dat men daar in ieder geval nog een fort diende te handhaven. De bevolking van Leytimor zou het niet begrijpen en als er een vijand de Buiten-baai van Ambon binnen zou varen zou het gehele schiereiland, waarop belangrijke plantages lagen, in handen van de vijand vallen: ‘daardoor zoude men deze vijand een opene deure maken om het Land Leitimor, zijnde de principaalste nagel-thuijn, gemakkelijk in te nemen, en zoude hij dan buijten twijffel deze plaats zo vast maken, dat wij die slecht zouden inkrijgen, staande de Inlanderen van geheel Leitimor volgende de aard van 't zee-gras of wier, dat sich na[ar] de stroom buigt, hem toevallen en ons in de Laha [laten] zitten’. De vergelijking van de houding der Ambonezen met zeegras is heel fraai. Hij geeft ook blijk van scepcis ten aanzien van mentaliteit en geringe vasthoudendheid van de bevolking. Hij kende uit ervaring zijn Pappenheimers. Rumphius betoogde, dat als men het Kasteel zou verplaatsen, dit zeer hoge kosten met zich zou brengen, ook al omdat dat zou inhouden dat de scheeps-timmerwerf zou moeten worden verplaatst en datzelfde gold voor andere vitale bedrijven zoals loodsen, werkplaatsen en pakhuizen. Het uiteindelijke advies van Rumphius kwam neer op een versterking aan de zee-zijde van het Kasteel Victoria op de oude plaats. Hij beval aan, ten zuid-westen van het Kasteel (daar is het land vlak en geschikt voor een landing, wb) een schans op te werpen bij het riviertje Way Nitu en iets dergelijks te doen op Batu Merah (den Rooden Berg) bij de kust aan de andere kant van de stad Ambon. Rumphius' advies was: het Kasteel niet verplaatsen en te vertrouwen op de VOC-vloot, die de zeeën in de Archipel - en in geheel Azië - volstrekt domineerde. Opmerkelijk is dat Rumphius het ook opneemt voor de bevolking als hij schrijft: ‘... de last die de Inlanders op den hals komen, dewelke het, behalven dit, nog zwaar genoeg zullen hebben’. Hij zegt dat de Compagnie zelf de kosten moet dragen en: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘men alleen aan de Inlanders op kunnen dragen, wat zij niet weigeren konden [zo]als enig aarde op en aan te dragen’. Hij wijst er op dat zij dan ontslagen moeten worden van: ‘het jaarlijkze pangaajen met de Hongi [vloot]’. Het gaat hier om het verplichte pagaaien, scheppen of roeien op de hongi-tochten. Een soortgelijk gedrag zullen wij hierna weer tegen komen. Rumphius hield de bevolking vaker de hand boven het hoofd. De gehele tekst van Rumphius' advies vindt men bij Valentijn [Dl 2, Ambonse Zaken, pp. 238-239]. Aanvankelijk was de algemene meening dat het Kasteel Victoria zou moeten worden verplaatst, maar op 9 januari 1675 namen Gouverneur Hurdt en de Ambonse Raad het besluit, het gehele plan van Laha te abandoneren en het buitenwerk van het Kasteel te versterken; alles als gevolg van de door Rumphius aangevoerde argumenten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.7 De aardbeving van 17 februari 1674Het is bekend dat de gehele indonesische archipel in een tectonisch zeer actief gebied ligt. Aardbevingen zijn daar weliswaar niet aan de orde van de dag, maar zijn toch zeer frequent. Rumphius schrijft daarover in zijn eerste gedrukte publicatie: Waerachtigh Verhaal van de Schrickelijcke Aerdbevinge. Dit is een klein boekje uit 1675 dat heel zeldzaam is. In 1997 verscheen er na 322 jaar hiervan een tweede druk. Rumphius begint aldus: ‘Van de Schrickelijcke Aerdtbevinge, voorgevallen in d'eylanden van Amboina’. Een eindje verder zegt hij: ‘Sedert dien dagh heeft deselve op Honimoa wel meerder als een maendt geduert / dat het Aertrijck niet een etmaal stil stondt / en voorts bij posen over het jaer. Op de selfste uyr als de harde stooten voorvielen / sijn die mede op 't Eylandt Oma / de Pas Baguala en 't Casteel Victoria / hoewel soo hart niet gevoelt / het eerste naemweerdige heeft men aen 't Casteel gehadt op den 12. Julij 1673. 's avonts omtrent 6. uyren / wanneer diverse sterke stooten met ontsetting van eeniger binnen de muragien in 't Casteel en andere steene Gebouwen vernomen zijn / op welcken dagh 's morgens men oock ongemeene en seer verchrickelijcke donderslagen / neffens penetrerende en de sissende blixemstralen vernomen heeft [....]’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan komt Rumphius toe aan de zwaarste aard- en zeebeving: ‘Alle 't welcke / hoewel verschrickelijck / echter niet te vergelijken is bij 't geene hier achter volgt / want de Aerdbevingh en onderaerdse rommelingen / nu en sedert voornoemden tijdt / noch al gecontinueert hebbende / overviel op den 17. Februarij 1674 des Saturdaghs avondts tussen half acht uyren / by schoon Maenlicht en stil weder / sonder eenigh voorgaend gedruys / dese gantse Provintie / namentlijck de Landen Leytimor / Hitoe / Missatello / Ceram Boero / Manipa / Amblau / Kelang / Bonoa Honimoa / Nussalaut, Oma en andere omleggende plaetsen / doch principalijck de twee eerst genoemde / met soodanige schuddinge / dat veele niet anders dochten of den grooten dagh des Heeren was op handen; De Klocken in en aen 't Hooft Casteel Victoria op Leytimor / luyden van selfs / en de luyden bij een te praten staende / vielen teghen malkander aen en omveer / soo geweldigh gingh het Landt als met Zeebaeren op en neder. 75. Chinese steene pedacken of wooningtjes / en noch een groot Huys mede van steen / plotsten ter neder / en wierden tot puynhopen / waer mede 79. menschen / en daer onder de Huysvrouw van den Koopman G.E. Rumphius / nevens haer jonghste Dogter / met de weduwe van den Secretaris Johannes Bastinck / en 4. Europianen omquamen / en 35. aen Hooft / Lendenen / Armen en Beenen swaerlijck gequetst raeckten / want hier was groote toeloop van volck / vermits de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Sinesen met hare gewoone heydense spelen besigh waren hun nieuwe-jaar te vieren’. Het is opmerkelijk dat Rumphius in zijn AKB [Lib. 12, Cap. 1, p. 195] terug komt op deze ‘Schrickelijcke Aerdbevinghe’ waarbij hij schrijft: ‘Dit is geschiedt bij een schrickelijke aardbeving, welke Amboina overviel den 17. February nieuwe stijl, Anno 1674. 't welk in dit Kruidboek meermaal aangehaalt werd. Wanneer op de Kust van Hitoe de zee tot drie maalen* zoo schielijk op en afliep, dat men den grond verre konde zien, alwaar dan de zeeboom[p]jes den Maan, die toen scheen, aanschouwt hebben.Ga naar voetnoot61 Dit woeden der zee volgden op een verschrikkelijke aardbeving, welke kort te vooren begonnen hadde, en al gaandeweg duurde, met vervaarlijk gedruis in de lugt, kraken der bergen, bersten en omwentelen der rotzen, niet anders alsof de waereld van malkander wilde breeken, waar onder anderen twee groote stukken land verzonken zijn. Het eene op Hila, bij onze Fortesse Amsterdam, het andere zijnde een groot vlak voorland, daar te vooren de groote Negorije Lebelehu met een grooten passar gestaan hadde, is geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
weggezonken met een gedeelte van 't gebergte daar achter leggende, zoo dat het op dezelve plaats nu wel tagentig en hondert vademen diep is. Ook zijn van daar uit den onderaardschen zwavelkolk drie ijsselijke zeebaren opgereezen, als muuren overeind staande, boven vurig en wit, beneden zwart, en van een troebel stinkend water, die zich na drie plaatzen wenden. De eene zijnde wel de grootste, nam haren koers langs de Kust van Hitoe, daar ze veel Negorijen met menschen, vee en huizen wegmaaiden, alsof het weg geveegt was. * Bij de grote zeebeving bij de noord-punt van Sumatra op 26 december 2004 kwam de zee eveneens driemaal achtereen terug. Daarvóór waren vele vissen al naar het diepe water gevlucht en landdieren vluchtten landinwaarts. Toen Charles Darwin (1809-1882) in februari 1835 bij de stad Concepción op de Chileense kust kwam, was deze stad kort daarvoor geheel verwoest door een driemaal achtereen terugkerende vloed. Daaraan ging vooraf een zeer grote vlucht van zeevogels landinwaarts en de honden vluchtten tijdig naar de heuvels achter de stad. Rumphius schreef een verslag voor de autoriteiten op Ambon en op Batavia over de gevolgen van deze aardbeving. Op basis van dit verslag werd in 1675 een pamflet [Knuttel. 11.287] gedrukt, dat in Amsterdam uitgegeven werd onder de titel: Waerachtig Verhael van de Schrickelijcke Aerdbevinghe. In 1997 werd hiervan een tweede druk bezorgd! In het Daghregister Kasteel Batavia van 27-29 Juni 1674 wordt een samenvatting daarvan gegeven met letterlijke citaten uit dit pamflet. Ook bij Valentijn [Dl 2, pp. 230-237] komt men een verslag tegen waarin ook zaken aan de orde komen, die niet in het pamflet voorkomen. Rumphius ging heel systematisch te werk. Hij begon met Larike op de meest westelijke punt van Hitoe en hij gaat dan alle negri's op de westkust langs, daarbij geeft hij er blijk van die kust goed te kennen. Dat is niet zo vreemd, omdat hij van 1660 tot 1670 daar Koopman en Hoofd van Hitoe was. Dan gaat hij verder met Leitimor en hij beschrijft ook de gevolgen op Huamohel, Boeroe, Oma (Haruku), Honimoa (Saparua), Nusa Laut en de overige kleinere eilanden behorende tot het Gouvernement van Amboina. Zijn tekst is levendig: Op p. 5 van het pamflet schrijft hij: ‘Wonderlijcke behoudenissen en teeckenen van Godes voorschicking bleecken hier / want een Sinees Kindt van omtrent een maendt oudt / noch drie dagen na d'Aerdbevingh in 't opgraven / levendigh aen de borst van de versmoorde Moeder gevonden en gesalveert wierdt’. Op p. 8 en 9 schrijft hij: ‘.. dit is remarquabel dat seeckere Vrouw genaemt Mina / van Houamohel / door een Soldaat van Ceijt naar Hila voerende / gevist was / dewelcke verhaelde hoe sij met haer Kindje / omtrent 4. Maenden oudt door de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Watervloedingh [in] Zee getrocken sijnde / een Balck vast gekregen hadt / waerop / omtrent middernacht mede een Slangh quam / die haer en haer Kint omvingh / doch welcke sij eenighe malen sachtelijck van haer stiet tot dat gemeldte Slangh sich om 't hout selfs vast slingerde / en daer aen bleef / tot dat sij en 't Kint geberght was. Op Negeri Lima: ‘Zagh men / wanneer 't water van Lebelehu aenquam / het selve mede voor d' Redout [Haarlem] van onderen opbersten / alsof het koockte / 't rist met steenen / Modder / Sant en al / op en om / mitsgaders diverse Steen / en die 2. à 3. man qualijck dragen konden / tegen / en op d'eerste soldering van de Redout werpende / met wegh nemingh van de Galderij / en den daer staenden Schildtwacht nevens het beneden gelegen woonhuijs / en Steene Combuijs / welcke Muijr een stuck weegs in de Negorij gevonden wierdt. D'Sergeants Vrouw is door 't Water opgenomen en omtrent 20. Vademen achter de Redout in een soete Lamoen Boom vastgeraeckt en soo behouden gebleven. [...] Den Sergeant selfs / wiert met d'eerste Baer wegh genomen, doch raeckte in 't afdrijven aen eenige ruijghte vast / daer een driftigen [langsdrijvende, wb] Soldaat mede bijquam / en hem bij de Beenen greep / waermede hij worstelde om los te raecken / dreef sijn Dochtertje voorbij hem heen / na Zee roepende haer Vader om hulp / doch eer hij los raecken konde / had het water haer al wegh geruckt / en doen verdrinken’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Op p. 13 staat er na een betoog over de ellende, een voor Rumphius typerend stukje: In zeker opzicht is het maar goed geweest dat Rumphius in verband met zijn blindheid de Benteng Amsterdam op Hila heeft moeten verlaten. Als hij daar toen nog gewoond had, zou hij met zekerheid zijn omgekomen. Wij zouden nooit iets over hem vernomen hebben. Al zijn publicaties zijn immers van nà 17 februari 1674. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.7.1 De Ambonse historieHet is niet bekend dat Rumphius ooit de opdracht tot het schrijven van dit werk ontving. Het is meer waarschijnlijk dat hij daar uit zichzelf al mee begonnen was, toen hij bij het schrijven van zijn Generale Lant-Beschrijvinge van het Ambonsch Gouvernement (GLBA) meende dat boek niet te kunnen beëindigen zonder een beschouwing van de historische ontwikkelingen sinds de Portugezen in 1512 Ambon, Banda en Ternate bereikten. Hij had ongetwijfeld daarvan, naast zijn andere werk, al veel van die geschiedenis hebben opgeschreven. Het zal ook zo geweest zijn dat hij daartoe gestimuleerd werd door de locale bestuurders op Ambon. Rumphius die al over een klerk beschikte kreeg op 22 februari 1679 er een tweede bij. Deze heette Daniël Crul [Ballintijn pp. 77-78]. Op 23 september 1679 berichtte de Gouverneur van Ambon Jacob De Vicq aan Batavia dat: ‘de Historie van Amboina sedert de eerste possessie van de E[dele] Comp[agnie] tot den jare 1664 beschreven door den Coopman G.E. Rumphius’ gereed gekomen was. Bij deze brief stuurde hij een manuscript daarvan naar Batavia. Al op 17 februari 1680 berichtte de Hooge Regeering op Batavia dat zij dit werk: ‘met goed behagen’ hadden ontvangen. Die Regeering besloot evenwel dat zij: ‘'t selve boeck voor een secreet houden ende een seer dienstich document van de Secretarije houden ende niet verder te laten copieren’. Op Ambon berustte evenwel een tweede handschrift, want op 17 augustus 1680 antwoordt De Vicq: ‘De Ambonsche Historie (AH) blijft op de Secretarie (van het kasteel Victoria, wb) als een Secreet gearresteert’. Het motief voor deze geheimhouding van deze tekst is waarschijnlijk geweest, de vrees dat andere naties daarin nuttige zaken konden vinden waarmee zij de VOC zouden kunnen benadelen. Balthasar Coyett, van 1701 tot 1706 Gouverneur van Ambon, schrijft op 13 februari 1706 in zijn Memorie van Overdracht: ‘dat door de onbetrouwbaarheid van eenige secretarissen van geheimhouding niets terecht gekomen is’ [Knaap, p. 219). Pas 220 jaar nadat Rumphius er de laatste hand aan legde, verscheen in 1910 de Ambonse Historie [AH] voor het eerst in druk. De uitgave stond in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Zevende volgreeks. 10de deel [Deel LXIV der geheele reeks, 2 delen in 1 band, gedrukt bij Martinus Nijhoff: Den Haag, 1910]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie dit werk goed doorneemt, kan vaststellen dat de transcriptie van het manuscript geschied is door iemand die onbekend was met het Maleis en zonder kennis van locale bijzonderheden. De boeken bevatten op die punten de nodige fouten. Bovendien is het zo, dat er geen woordenlijst aan is toegevoegd en dat wij het volstrekt zonder noten en kaarten moeten stellen. Een voorstel van mij aan het KITLV te Leiden om te helpen een nieuwe uitgave te verbeteren, te bewerken, te annoteren en van kaarten te voorzien werd aanvaard; mits ik die uitgave dan ook zèlf zou financieren! Zo'n voorstel aan mij acht ik venederend voor het KITLV en maakt mij treurig over het historische besef bij dat Instituut. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Robbert De Vicq (c. 1610- ?) GouverneurRobbert De Vicq kwam op 12 februari 1678 met het schip Alexander als nieuwe Gouverneur op Ambon aan; hij zou midden Augustus 1683 naar Batavia vertrekken. Valentijn [Dl 2, Amb. Z. p. 240] zegt dat hij: ‘hier nog al enige tijd geweest is, doch zeer weinig van belang verricht heeft [...], hij liet boven het oud[e] ziekenhuis voor leden van den Raad een kamer maken, om van daaruit vonnissen te doen afkondigen en uitvoeren, recht tegenover het nieuwe steene schavot (dat hij mede heeft doen bouwen) en onder dezelve een kamer, om de misdadiger in te zetten’. Welke relatie Rumphius met Robbert De Vicq had is niet bekend. Dat Robbert een niet erg sterke Gouverneur was blijkt uit hetgeen ‘Batavia’ aan Robertus Padtbrugge - diens opvolger - schreef dat zij: ‘sich in Robbert De Vicq hadden geabuseert’. Er waren destijds enkele personen in Indië met de naam De Vicq, waarvan Rumphius met één ervan - te weten Jacob De Vicq - op goede voet stond en bevriend was. Deze Jacob zal hij op Ambon hebben leren kennen toen deze daar was op doorreis naar Honimoa, nu meestal Saparua genoemd, om op dat eiland een ruzie tussen twee Radja's te beslechten. Op 18 augustus 1682 schreef Rumphius een brief aan Jacob De Vicq [Valentini Nr X, pp. 54 en 55] over een chineese manier om van een ziekte te bepalen wat de oorzaak daarvan is, door op verschillende plaatsen het kloppen van de aderen te voelen. Deze methode werd genoemd ‘Pols-tasting’, in het Duits ‘Puls-fühlung’ hetgeen duidelijker aangeeft wat bedoeld wordt. Rumphius had geruime tijd het chinees / latijnse boekje in zijn bibliotheek van de poolse Jezuïet Michael Boym (1612-1659) dat over deze onderzoeksmethode handelt. Op 20 mei 1683 schreef Rumphius aan Herbert de Jager: ‘dat hij via Jacob De Vicq het afgelopen jaar planten had toegestuurd gekregen’ [Valentini Nr I, pp. 3-4]. Wellicht heeft hij veel vaker met Jacob De Vicq brieven gewisseld, maar deze zijn vermoedelijk verloren gegaan. Zij waren vast en zeker goede vrienden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.8 Erkenning van Rumphius' werkOp 2 october 1678 zette Christian Mentzel (1622-1701) zich te Berlijn aan zijn schrijftafel om een brief te sturen aan Rumphius. Mentzel had medicijnen gestudeerd in, ondere andere, Koningsbergen in Oost-Pruisen en in 1654 was hij te Padua gepromoveerd tot Medische Doctor. In 1660 werd hij lijfarts van de Kurfürst van Brandenburg. Hij was een actief lid van de in 1652 opgerichte ‘Academia Naturae Curiosorum’; het is het oudste wetenschappelijke genootschap in Europa. Het valt te | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vergelijken met de ‘Royal Society’ in Londen en met de ‘Académie des Sciences’ in Parijs, die later gesticht werden. Deze Academia Naturae Curiosorum ook wel Leopoldina genoemd, gaf het tijdschrift Miscellanea Curiosa uit, waarin ‘Observaties’ over natuur-wetenschappelijke en medische zaken werden gepubliceerd. Mentzel had veel contacten, onder andere in Azië en hij correspondeerde met Andreas Cleyer (c. 1634-1696) die op Batavia de Compagnie's Apotheek of ‘Medicinale Winkel’ van de VOC beheerde. Cleyer was ook lid van die Academia en wel onder de bijnaam ‘Dioscorides’; Mentzel werd ‘Apollo’ genoemd. Het was de gewoonte om ieder lid een bijnaam te geven, die paste bij zijn specialiteit. In Mentzels brief werd Rumphius geschreven, dat men hem tot corresponderend lid van de Academia Naturae Curiosorum wilde maken, onder de bijnaam ‘Plinius’. Deze brief ging vergezeld van een zending van twee publicaties. De eerste was De Magnete Luminari door Christian Adolf Balduin (1632-1692) en de tweede was de allereerste proefdruk van de Pandectae Brandenburgicae door Christoph Hendreich (1628-1672)Ga naar voetnoot62. Rumphius beantwoordde Mentzels brief op 20 september 1680; men ziet hoeveel tijd er toen heenging voor men antwoord kreeg op een epistel. In zijn antwoord op Mentzels brief maakt Rumphius duidelijk: ‘dat Mentzel een te hoge dunk van hem heeft, of een bedriegelijke faam van hem verkreeg door brieven van een vriend’ (hiermee bedoelde Rumphius Andreas Cleyer). Hij vraagt Mentzel: ‘niet boos te zijn dat hij zijn kleinheid uit de doeken doet’ en zegt voorts, dat: ‘hij Duitser is en voorzover ik weet geen bloedverwant van de beroemde “Haagsche” Rumphius, die lijfarts is van de OranjesGa naar voetnoot63’. Verder zegt hij: ‘geboren te zijn in het Graafschap Solms en dat hij werd grootgebracht in Hanau, waar zijn vader, die in 1666 overleed, architect was’ Rumphius bedankt voor de toegezonden publicaties en maakt van de gelegenheid gebruik om aan Mentzel twee observaties toe te sturen voor eventuele plaatsing in: In 1681 werd Rumphius onder de naam ‘Plinius’ opgenomen als corresponderend lid van die illustere Academie. Zonder dat dit expliciet blijkt uit zijn werk kan het niet anders dan dat Rumphius zeer tevreden was met deze benoeming, die een erkenning was voor zijn natuurhistorisch werk. Hij noemt enkele malen zijn lidmaatschap en hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verwijst ook naar observaties van anderen in de MC. Latere ‘Observaties’ van zijn hand zijn: die in de Miscellanea Curiosa werden opgenomen zijn: 1685. Obs. XXI. De Corallis in genere. Androsace, Fucis marinis, unguibus odoratis, lignis olentibus, pyritibus, silicum generibus &a. pp. 70-74. Deze staat onder de naam van Christiaan Mentzel, maar werd geschreven naar aanleiding van een brief van Rumphius. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.8.1 Rumphius' verzameling rariteiten en zijn zending aan groothertog Cosimo III de MediciAl vanaf eind 1677 begin 1678 was Rumphius betrokken bij een heel bijzonder project, dat door Pieter Blaeu vanuit Holland geïnitieerd werd; waarschijnlijk naar aanleiding van een verzoek van Cosimo III. Blaeu's initiatief betrof de aankoop van de verzameling ‘Rariteiten’, die Rumphius vanaf 1654 - direct na zijn aankomst op Ambon - had opgebouwd. Deze aankoop zou worden gedaan door de Groot-Hertog Cosimo III de Medici (1639-1723) van Toscane. Hieruit blijkt dat Rumphius toen ook in Europa al een grote reputatie had. Dit was opnieuw een erkenning van de kwaliteit van zijn wetenschappelijk werk. Rumphius verzamelde systematisch houtsoorten, schelpen, koralen, fossielen, kleine dieren als muizen en salamanders, zee-egels en zee-sterren, schildpadden, versteende kreeftachtigen en bijzondere voorwerpen die zijn aandacht trokken, mineralen, kristallen, eieren, meteorieten, insecten, ethnografica en dergelijke. In een brief van 15 augustus 1682 gericht aan Cosimo III schrijft Rumphius dat hij zijn aanvankelijke prijs van 500 Rijksdaalders verhogen moet tot 650 Rijksdaalders ‘want in de vier jaren volgende op de gesloten overeenkomst heb ik nog veel werk toegevoegd, een Catalogus gemaakt en kisten laten timmeren’ [Manuscr. Dresden (B 110) fol 24v]. Dit betekent dat tot uitvoering van dit gehele project al vier jaar eerder | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
besloten was. Dat is dus twee jaar eerder dan tot dusverre werd aangenomen. Uit niets blijkt dat Rumphius werd opgedragen deze zending te verkopen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de Nederlandse tekst van Rumphius' catalogusOp 15 augustus 1682 verstuurde Rumphius zes kisten met ‘Rariteiten’ naar Holland. Daarbij voegde hij een Catalogus van de verzonden objecten. Deze Catalogus was gesteld in het ‘Nederlands’; dit zegt Giovanni Targioni-Tozzetti, die in de 18de eeuw zich bezig hield met Rumphius' verzameling van voorwerpen, die waren ondergebracht in Cosimo's collectie Naturalia [Martelli p. 21]. Targioni Tozzetti was sinds 1739 lid van de ‘Academia Naturae Curiosorum’ of ‘Leopoldina’ met de bijnaam ‘Theophrastus Eresius I’; dus van dezelfde academie als waarvan Rumphius in 1681 lid was geworden. Dat Rumphius zijn Catalogus in het Nederlands schreef was wel te verwachten, omdat hij sinds 1670 stekeblind was en door de VOC, weliswaar klerken en tekenaars toegewezen had gekregen, maar dezen kenden met grote zekerheid geen Latijn. De enige hulp, waarvan aangenomen kan worden dat hij wèl Latijn kende, was Johan Philip Sipman (1666-1725), die vanaf 1691 tot 1696 op Ambon geplaatst was om Rumphius te helpen met het raadplegen van - vaak latijnse - litteratuur en die ook diens schrijver was. Hiervoor hebben wij al gezien, dat Rumphius aanvankelijk zijn AKB in het Latijn schreef, maar nadat hij blind werd - ook om de hier gegeven reden - overging op het Nederlands. In 1682 was Sipman nog helemaal niet op Ambon. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een latijnse tekst van Rumphius' catalogusVan de door Rumphius samengestelde Catalogus bestaat een manuscript vertaald in het Latijn. Dit manuscript bevindt zich in de Sächsische Landesbibliothek Staats- und Universitäts-bibliothek te Dresden onder de plaatscode [B 110, Nt. 18]. Zoals wij al zeiden, is het weinig waarschijnlijk dat dit manuscript op Ambon in het Latijn werd opgesteld. Dit zal in Amsterdam gebeurd zijn; daar woonden destijds velen die conchioloog waren en ook vele specialisten op andere terreinen, die geraadpleegd konden worden bij de interpretatie van Rumphius' nederlandse tekst [zie De Wereld binnen handbereik]. Martelli spreekt ook van een catalogus in het Nederlands. Deze (kopie?) Catalogus begeleidde Rumphius' zending naar Groot-Hertog Cosimo III. Op grond van bibliotheek-acten kon vastgesteld worden dat dit Dresdener Handschrift in 1768 stamt uit de toenmalige ‘kurfürstliche Bibliothek te Dresden’. Daarin kwam het door aankoop van de circa 62.000 banden uit de privé bibliotheek van de beruchte ‘kursächsischen Eerste Minister Rijksgraaf Heinrich von Brühl (1700-1763). R. Zaunick zegt dat dit ‘Dresdener Manuscript’ na de Tweede Wereldoorlog uit de DDR naar de Sovjet-Unie werd overgebracht. Eind jaren vijftig keerde het weer terug naar Dresden, waar het thuis hoorde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een italiaanse tekst van de catalogusIn 1903 werd door Martelli een handschrift gepubliceerd van een Italiaanse catalogus, gemaakt door Giovanni Targioni Tozzetti. Deze legde zijn inventarisatie van de natuurhistorische collectie van de Keizerlijke Gallerie te Florence - in opdracht van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Zijne Edele Heer, Maarschalk en Markies Antionotto Botta Adorno’ - in 1763 vast in een manuscript, bestaand uit drie delen. In Deel III schrijft Targioni Tozzetti op p. 16 [Martelli, p. 21] over een stipo (kastje, wb) dat gemaakt is van ambonse houtsoorten; ‘fatto fare dal celebre naturalista Giorgio Everhardo Rumphio’. In de latijnse versie van de Catalogus (Fol. 1r] is dit ‘Cento Rumphianus’ [1] hetgeen in het Nederlands betekent een ‘Rumphiaanse Lappendeken’. Dit is het fameuse kastje waarover Valentijn [Dl 3, Fol. 220] het volgende schrijft in zijn verhaal over de Djati-boom [AKB Lib. 4, Cap. 13] waarin hij al kopiërend van Rumphius' oorspronkelijke nauwkeurige beschrijving van die boom niet veel meer heeft overgelaten en aldus verder gaat: ‘Wij hebben deze boom wat breeder beschreven (sic!, wb) als wij andere van deze zoort meenen te doen: want alle timmerhouten, in 't bijzonder te beschrijven, zou dit alleen tot een groot Werk doen groeijen’. Dan vermeldt hij dat:
Het woord Bedelaars-mantel komt in het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal niet voor. In het Duits bestaat het woord Bettlermantel wèl. [Deutsches Wörterbuch, Jacob und Wilhelm Grimm, Band 1, Leipzig 1854, de kolommen 1729 en 1737]. Daar staat: ‘lumpischten bettlersmantel aus allerhand frembden lappen zusammengeflicktet’; dus met ‘haveloze lorren versteld’. Gerhard Steinl wees mij hierop. Rumphius' kabinetje moet er dus hebben uitgezien, als de met wel ‘honderd stukjes’ stof van de opgelapte broek van mijn vader, toen ik hem na twee en een half jaar voor het eerst weer ontmoette, op 15 october 1944 in het japanse kamp Baros 6 te Tjimahi bij Bandoeng. Targioni Tozzetti trof een beschrijving van dit betreffende kastje aan, waarvan hij zegt dat het een vertaling was van een in het Nederlands gestelde brief [Martelli. p. 23] en hij geeft daarvan een italiaanse vertaling. Wij geven hiervan een synopsis van die | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
italiaansche tekst in het Nederlands. Op een andere plaats verderop in ons boek komen wij hierop terug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.8.2 Beschrijving van het kabinetje Cento-RumphianusDit als meubel bewerkte kabinetje is vier Parijse voetenGa naar voetnoot64 en drie duim hoog, breed 2 voet en 7 duim, 1 [voet] en 9 duim diep. Het word zo genoemd, omdat het is samengesteld uit vele houtsoorten, die geschikt zijn voor timmerwerk en die voorkomen op de Eilanden van het Ambonsche Gouvernement, het aantal soorten is 55. In het Latijn zowel als in het Vlaams (bedoeld wordt Nederlands, wb) zijn twee versjes, op papier, door Rumphius eigenhandig (?, wb) geschreven. Op het rechter deurtje is aangebracht: Quot montosa gerit truncos Ambona febriles
Tot captae partes contribuere suas
Ingenio Rumphio, manibus collecta Lomanni
Vocales quot sunt, ligna tot hicce vides.
Aan het linker deurtje is bevestigd de Vlaamse tekst: Hier is al 't Timmerhout van het Ambonse land
Gebracht door Rumphius en Me[e]ster Hansenhand
Telt de vocalen op, soo hebt ghij al het hout
Waarmee dit pragtigh Werk te samen is gebout.
Het is duidelijk, dat het kastje vervaardigd werd door Hans Loman. Er wordt bijgevoegd dat het kastje zonder één ijzeren nagel of met enig ander metaal vervaardigd was [Martelli, p. 24]. Baldini [p. 99] meldt dat toen Targioni Tozzetti dit kastje beschreef daar toe de ‘houten sleutel’ en het ‘houten slot’ al ontbraken. Hij zegt daarbij, dat het rechter deurtje beschadigd werd toen het kastje omviel bij de aardbeving van 17 februari 1674 en in een ijzeren pen viel.
De houtsoorten - slechts timmerhout - die gebruikt werden worden alle vermeld in Rumphius' Ambons Kruidboek. Wij vermelden deze onder verwijzing naar Lib. en Cap. De namen zijn genoemd in het ‘Ambons’ (Amb.), Maleis (Mal.), Maccassaaars (Mac.), Ternataans (Ter.) of Balisch (Bal.). 1. Mal. Bintangor Laut [Lib. 3, cap 26] / 2. Ter. Cofassu, Mal. Caju Tassu, Amb. Passal [Lib. 4, Cap. 10]. / 3. Dabanus. Mal. Caju Dawan [Lib. 4, cap. 6]. / 4. Metrosideros vera. Amb. Nani [Lib. 4, cap. 6] / 5. Granatum Litoreum. Mal. Delima Laut, Amb. Martahul [Lib. 4, cap. 53] / 6. Lignum Murinum | Murenae majus. Mal. Cayu Ticcus [Lib. 4, cap. 24] 7. Novella litorea. Mal. Baru Laut of Baru Pantai [Lib. 3, cap. 31] / 8. Lignum corneum. Mal. Hussur [Lib. 4, cap. 27] / 9. Saribus. Mal Saribu [Lib. 1, cap. 8] /10. Mal. Lingoi Batu [Lib 3, cap 25] / 11. Amb. van Leitimor Ewassa [Lib. 4, cap 39] / 12. Amb Lolan waran [Lib. 4, cap. 55] / 13. Mal. Sandori ook Sattul [Lib. 1, cap. 59] / 14. Mal. Cayu Sappan, Ned. Sappanhout [Lib. 6, cap. 25] / 15. Arbor noctis foemina et Latifolia Bancalus, Mal. Mac. Bal. Cayu Cuning Amb. Mamelen [Lib. 4, cap. 47] / 16. Anticholerica Mal. Upas bidji of Lolan paijten [Lib 6, cap. 26] / 17. Machilus, Amb Leitimor Makila [Lib. 4, cap. 37] / 18. Mal. Jav. Mac. Camunengi [Lib. 7, cap. 15] / 19. Metrosideros spuria Amb. Taewan [Lib. 4, cap. 9] / 20. Laharus Amb. Laharong | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[Lib. 4, cap. 19] / 21. Mal. Anxana, Amb. Lingo merah en Lingo Bonga [Lib. 3, cap. 43] / 22. Metrosideros Molucca Amb. Samar, Ter. Hatabessi. Mal. Cayu besi (=ijzerhout) [Lib. 4, cap. 8] / 23. Novella Nigra Ter. Salimoeri [Lib. 3, cap. 8] / 24. Sampacca sylvestris. Mal Tsjampacca Utan [Lib. 3, cap. 22] / 25. Pseudosandalum Amboinense Amb. Sassuru [Lib. 2, cap. 18] / 26. Amb. Halaur [Lib. 4, cap. 38] / 27. Ebanum Boeronese [Lib. 4, cap. 1] / 28. Ulassium, Mal. Cayu Lassi of Ulassi [Lib. 4. cap. 18] / 29. Lignum Emanum [Lib. 4, cap. 22] / 30. Lignum equinum, Mal. Cayu Cuda, Jav. Cayu adjaran [Lib. 4, cap. 40] / 31. Novella. Mal. Daun Baru [Lib. 3, cap. 28] / 32. Soccus arboreus minor, Mal. Champahada [Lib. 1, cap. 26] / 33. Ulet [Lib. 4, cap. 32] / 34. Vertifolia alba, Amb. Sappal lauhali [Lib. 2, cap. 57] / 35. Mangium ferreum Mal. Amb. Waccat besi [Lib. 4, cap. 66] / 36. Dammar alba. Mal. Dammar Puti en Dammar batu [Lib. 3, cap. 32] / 37. Sicchius, Mal. Amb. Sicki [Lib. 4, cap. 17] / 38. Samama [Lib. 4, cap. 14] / 39. Tittius, Mal. Caju Titti [Lib. 4, cap. 15] / 40. Tanionus Litorea, Mal. Tandjong Laut ook Cumbang Jati [Lib. 3, cap. 18] / 41. Nessatus, Amb. Nessat [Lib. 4, cap. 20] / 42. Metrosideros Amboinensis seu lignim ferreum Mal. Cayu besi, Cayu carbou of merbou [Lib. 4, cap. 7] / 43. Caryophyllum silvestre. Mal. Tsjenkeh utan [Lib. 2, cap. 4] dit is kruidnagelhout / 44. Cofassus citrina. Amb. Ucken Mal. Pul Batu [Lib 4, cap. 10] / 45. Jambosa litorea Mal. Jambu pantai of Jamboe laut [Lib. 4, cap. 46] / 46. Atunus litorea, Mal. Atun laut [Lib 4, cap. 54] / 47. Catappa litorea. Mol. Catappan laut, Amb. Salissa [Lib. 1, cap 58] / 48. Mangium celsum. Mal. Mangi mangi [Lib 4, cap. 58] / 49. Mangium Caseolare, Mal Brappat, Amb. Waccal [Lib. 4, cap. 62] / 50. Arbor Palorum, Mal. Cayu Belo. [Lib. 4, cap. 62] / 51. Arbor rubra prima seu angustofolia, Amb. Aycal Uhel [Lib.4, cap. 41] / 52. Hebenaster Amb. Lolin, Lorin en Secur [Lib. 4, cap. 5] / 53. Lingoum molle Mal. Lingo puti. Gabba gabba of Lingo Perampuan [Lib. 3, cap. 24] / 54. Halecus litorea, Amb. Haleky laut. [Lib. 5, cap. 42] / 55. Dammar Selanica, Mal. Dammar Selan en Sila [Lib. 3, cap. 8]. N.B. Het is nu duidelijk dat Valentijns bewering dat er wel bijna 400 houtsoorten in dit kastje werden gebruikt, volgens zijn gewoonte, sterk overdreven was.
In 1995 publiceerde Enrico Baldini in het tijdschrift Museologia Scientifica [pp. 95-103] een onderzoek dat hij gedaan had naar dit bijzondere meubeltje. Hij gebruikte de nauwkeurige beschrijving, gegeven door Targioni Tozzetti en geeft aan de hand daarvan een schets. Het kastje op zichzelf is 137 cm hoog, 92 cm breed en 34 cm diep. Het bevat 20 laatjes. Het is gemaakt zonder ijzer of ander metaal. Het slot was van hout, evenals de sleutel. Aan de afbeelding die Baldini maakte kunnen wij zien, dat de deurtjes schuif-deurtjes waren. De getrokken lijnen geven het kastje op zich en de gestippelde lijnen geven aan hoe het geheel werd opgesteld. Het is - afgezien van het gebruik van zo vele houtsoorten - een heel gewoon Rariteiten-Kabinetje. Dit rariteiten-kabinetje heeft een interessante geschiedenis: ‘Op het rechter deurtje aan de voorzijde van het kastje ziet men een scheurtje met een kleine kier, als heugenis en merkteken van de verschrikkelijke aardbeving in het jaar 1674, den 14. Februari, toen geheel Ambon op zijn grondvesten schudde, een bloedbad aanrichtte onder de mensen en veele gebouwen met de grond gelijk maakte. Mijn familie vertelde mij dat, toen dit kastje omviel, het stootte op een ijzeren punt, die dat gat daar insloeg’ [Cathalogus Rerum Exoticarum fol 6v, No27]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor meer details met betrekking tot deze voor Rumphius zo belangrijke zending aan Cosimo III verwijzen wij naar de bijlage Perosnen in Rumphius' Wereld hierna en onder Cosimo III! Een kabinetje Cento-Rumphianus of Bedelmantel. Met dank aan Dr. Enrico Baldini.
Als wij Rumphius' leven in de jaren zeventig van de 17de-eeuw bezien, is het duidelijk dat het hem in Indië bepaald niet aan waardering voor zijn werk ontbrak. Aan het eind van die jaren begon hij ook in Europa enige bekendheid te krijgen, Dit leidde tot zijn lidmaatschap van de Academia Natuae Curiosorum die hem ‘Plinius’ noemde. Ook de contacten via Amsterdam met Cosimo III de Medici wijzen daarop. In zijn AKB en in zijn ARK deelt hij herhaaldelijk mee, dat hij bepaalde zaken aan de Groot-Hertog van Toscane gestuurd had. Op de een of andere manier moet hij tevreden geweest zijn, dat hij zoveel interessant materiaal naar Europa gestuurd had, waardoor hij zich ook daar een zekere reputatie verwierf. In zijn brief aan Cosimo sprak hij de hoop uit dat vele geleerden deze voorwerpen onder ogen zouden krijgen en ze de moeite waard zouden vinden. Rumphius verstuurde ook aan anderen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
collecties van vooral schelpen en andere zeedieren, maar nimmer zendingen van die omvang. Wij weten dat hij vaak iets stuurde naar de delftse medicus en Burgemeester Hendrik D'Acquet en ook Gouverneur-Generaal Joan Camphuijs ontving zijn zendingen. Een nieuwe aanwijzing voor zijn grotere bekendheid en reputatie ontving hij in in 1684. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.8.3 Een rapportIn het jaar 1684 kreeg Rumphius van Nicolaes Witsen (1644-1717) een vragenlijst toegestuurd, met betrekking tot geografische, ethnografische en natuurhistorische zaken. Witsen was in Amsterdam VOC-bestuurder en ook enkele malen Burgemeester van die stad. Rumphius ontving deze lijst via Anthonij Hurt, die hij goed kende omdat deze van 1672 tot 1678 Gouverneur op Ambon was geweest. Rumphius' antwoord op die vragenlijst werd in 1856 - zonder commentaar of noten - afgedrukt in het Tijdschrift voor Staatshuishoudkunde en Statistiek; naar de transcriptie door B.E.A.W. Sloet tot Olthuis in deel 13. (3de stuk, pp. 125-139). Uitg. Tjeenk Willink: Zwolle, 1856. Dit tijdschrift heeft slechts korte tijd bestaan en werd verzorgd door docenten van het Illustere Gymnasium te Deventer. Deze transcriptie was niet vlekkeloos. Het oorspronkelijke manuscript, of een kopie daarvan, raakte zoek. In 1997 ontdekte ik bij toeval (ach wat is toeval?) dit, als verloren beschouwde, manuscript in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag, onder de signatuur [72 C 14], als het vierde stuk in de de Collectie Gisbertus Cuperus (1644-1716) Burgemeester van Deventer. Het is algemeen bekend dat Witsen en Cuperus een zeer levendige correspondentie onderhielden over de meest uiteenlopende zaken. Het is dan ook waarschijnlijk dat Cuperus ook vragen had geformuleerd voor deze lijst. In 1998 gaf ik een boekje uit met een facsimile en een nieuwe transcriptie van de tekst met vele noten opdat de lezer begrijpt waarover Rumphius schreef. Ik voegde er ook een engelse vertaling aan toe. Die uitgave heet: Antwoort en Rapport aan Anthonij Hurt. [ARAH]. Het is zeer waarschijnlijk dat Witsen en Cuperus vaker vragenlijsten naar Indië gestuurd hebben. Eén zo'n lijst heb ik teruggevonden. Die lijst werd gestuurd aan: ‘de fiscael op Malacca, Cornelis Moerkercken’. Een facsimile daarvan vindt men in mijn Antwoordt en Rapport. Voor de volledige tekst van Rumphius verwijzen wij naar deze publicatie [ARAH]. Aan de orde komen vragen over Nieuw Guinea, over het Zuijtlant (Australië) en Zeelandia Nova. Er zijn ook vragen over Noord-China en over eilanden bij Japan, die duidelijk afkomstig zijn van Witsen. Deze citeert uitvoerig in zijn boek Noord en Oost-Tartarije uit Rumphius antwoord zonder daarbij diens naam ook maar ergens te noemen. Dan is er de ‘Zee-boom’ Pohon Pausengi ofwel de Coco de Mer of Maldivische Cocosnoot, die bijzonder grote noten levert en waaraan allerlei uitzonderlijke medische eigenschappen werden toegeschreven. Hierover schrijft Rumphius veel uitvoeriger in zijn AKB [Lib 12, Cap. 8. pp. 210-217]. Men raadplege de genoemde uitgave ‘Antwoort en Rapport’. Wij zullen hetgeen daar staat hier niet herhalen maar voor één passage maken wij een uitzondering, door die hier integraal over te nemen. Dit betreft een verschijnsel, waarmee Rumphius zich destijds zeer bezig hield en dat voor hem een volstrekt raadsel bleef: Het Witte Water. Rumphius | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schreef hierover al in de jaren 70 in zijn Generale Lant-beschrijvinge op p. 4. Het ‘witte water’ was ook het onderwerp van een ‘Observatie’ die Rumphius op 20 september 1680 toestuurde aan de redactie van het tijdschrift Miscellanea Curiosa dat gepubliceerd werd als ‘mari Indico noctiluco’. In zijn ARAH p. 37 schrijft hij hierover aan Nicolaes Witsen, die daar helemaal niets over gevraagd had. Wij citeren: Witte water. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is toch weer een blijk, dat men bij de Academie Naturae Curiosorum, zijn werk zeer ernstig nam. In zijn Amboinsche Rariteitkamer behandelt Rumphius dit ‘witte water’ zeer uitvoerig [ARK Lib. 3, Cap. 28, pp. 247-251] waar hij schrijft over det Mare Album of Ayer Puti. Men kan dit ook nalezen in de voortreffelijke bloemlezing uit Rumphius' werk, Rumphius' Wonderwereld door M.A. Loderichs uitgegeven in 2004. Wij zullen er enkele passages uit de ARK uitlichten. Rumphius vraagt zich af: ‘Of niet een “Spiritus sulfureus” (zwavelachtige damp) met “Aqua salsa” (zout water) zich vermengende dergelijke nachtlichtende eigenschap voortbrenge’. Daar schrijft hij ook dat hij: ‘.. van ons Collegium Naturae Curiosorum een klein “glasje” met “Phosp[h]orem liquidum” ontving dat een geelachtig watertje behelsde, 't welk op eenig ding gesme[e]rt bij nagt niet alleen helder lichte, maar zeer fijne dampjes en vlammetjes van zich gaf, duurende schier een gehele nacht’. Wij weten nu dat het hier eencellige organismen zijn met een diameter van 0,05 mm, die ‘zeevonk’ of ‘Noctiluca sp’ worden genoemd. Het spreekt vanzelf dat het effect van deze zwak lichtende organismen alleen 's-nachts kan worden gezien en dan uiteraard het best bij nieuwe of donkere maan. Het zal niemand verbazen dat deze zeer kleine organismen in het water toen op Ambon niet konden worden waargenomen; daarvoor is een microscoop nodig. Had Rumphius destijds kunnen beschikken over een - toen al bestaand - microscoopje van Antoni van Leeuwenhoek (1632-1723) en ware hij niet blind geweest dan had hij zeker de ware oorzaak van het ‘witte water’ kunnen vinden. In zijn ARK [p. 33] klaagt hij: ‘De zekere oorzaak hiervan zoude ik niet konnen vaststellen doch oordeelen dat, indien wij met vergrootglazen voorzien waren, wij 't zelve nader zouden ontdekken’. Het is opmerkelijk dat Rumphius op Ambon blijkbaar niet eens over vergrootglazen beschikte, alleen al voor zijn botanisch onderzoek. Wij weten dat Isaac De St-Martin (c. 1627-1696) op Batavia drie microscopen bezat, die hij wellicht in 1685 - toen hij van een europees verlof naar Indië terugkeerde - uit Holland had meegebracht. Zie de ‘inventarislijst’ van diens nalatenschap van 28 mei 1696 in de Collectie van het KITLV te Leiden signatuur [H 390]. Op een heel andere plaats ARK [Deel I, Cap. 26 p. 28] vertelt Rumphius een verhaal dat bij het voorgaande past: ‘In den jaare 1670 een Schip uit Holland naar Indië zeilende, verviel wat Westelijker dan de Schipper meende, omtrent de klippen genaamt Penedos | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de St. Paulo gelegen voor de Brasilische kust, op 2 graden Noorderbreedte: alhier zwervende, zagen zij op zekeren nacht, agter uit de Zee gansch wit en vuurig; in een halve maan geformeert, omtrent 3 mijlen lang en breed, waar naar toe, volgens hunne meening, 't Schip over stuur gevoert wierd, en waar over zij alle zeer verstelt waren, vreezende dat het de voornoemde droogten of klippen mogten zijnGa naar voetnoot67. De schuit werd met haast uitgezet, om de grond te onderzoeken, die niet gevonden wierd, en met een vaerdigheit quam dat witte en vuurige veld naar 't Schip toe, zoo dat ze zich daar midden in bevonden. Zij schepten van dit water, waaraan men bij dag niet bemerken konde van ander Zeewater iets te verschillen; maar eenige linne kleederen agter uit sleepende, wierden s' ander-daags bevonden schoone blauwe plekken te hebben, die men niet konde uitwasschen. Zekere Juffrouw, een derzelver kleedjes, zijnde een nachtrokje, aandoende kreeg een plek op de muis van haar hand, die een EscharamGa naar voetnoot68 zette, doch zonder groote pijn, waarvan zij het lidteken tot aan haar dood behouden heeft’. Het schip dat dit overkwam was de Sparendam. met aan boord Robertus Padtbrugge (1637-1703), die toen voor de tweede keer naar Azië uitreisde. Deze was van 1683 tot 1687 Gouverneur van Ambon, waar hij Rumphius leerde kennen en aan wie hij zonder enige twijfel, dit ‘Verhael over de Zeebrandt’ moet hebben verteld. Padtbrugge vertrok op 13 october 1670 van Texel aan boord van de Sparendam met de vloot onder commando van Rijckloff van Goens de Jongere. Op 4 maart 1671 was hij aan de Kaap vanwaar hij de 14de maart vertrok naar Ceylon, waar hij op 4 juli 1671 te Colombo voet aan wal zette. Wat Rumphius schrijft stemt volledig overeen met het ‘Reisverslag van Padtbrugge voltooid de dato 23 May 1683’ [Rijks-Archief, VOC 1280 Fol. 442r-v en 443r]. Daarin staat: ‘Uijtsiende wierdt in 't W, NW ten noord, ofte stuurboord in de Lei eenigs witachtigs ende 's lichts blank gewaer. Zijnde de Zee overal in de Lei in Lichtbrandt soude staan’. Padtbrugge deed toen een experiment: ‘... Uijt enigh Linnen dat die nacht buijten boord en in Zee hadde gesleept / 't welck wel seecker Blaauw 't welcke gespickelt wierdt bevonden / sal uijt geen wasschen / seep noch loog / en was uijt te krijgen ....als seecker giftig’ [VOC 1280, Fol. 442r, v en 443r]. Het interessante is dat Padtbrugge bij een dergelijk verschijnsel direct onderzoek deed naar de aard van dit verschijnsel. Een geheel ander initiatief van hem was zoet water uit zeewater te destilleren. Daartoe had hij een destilleerketel aan boord, die uit zout water 2,50 tot 3 kannen zoet water verkreeg: ‘schoon en liefflijck als 't beste bronwater dat men ter werelt soude konnen hebben’ [Pabb. p. 39]. Een probleem bleef dat men daartoe voldoende brandhout aan boord moest hebben, vandaar dat men | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de Kaap trachtte daarvan zo veel mogelijk in te slaan. Het probleem van transport van voldoende brandhout, belemmerde het destilleren van zeewater; men verliet daarom spoedig het gebruik van dit proces. Een ander initiatief van Padtbrugge was, dat hij voorstelde de stokvis niet meer te weken in het schaarse zoete water, maar in zee-water. Hij had vastgesteld dat de vis er dan beter en blanker uit kwam. Men ziet dat hij een onderzoekend man was. Een hiervan losstaand vermakelijk verhaal, waaruit blijkt dat hij ook vreemde wezens goed observeerde is: ‘Vernamen wij op de naermiddag een pinguijn die craghtig arbeide om bij het schip te houden / 't Welck al duijckende ende alsdan onder water swemmende, mackelijk dog niet boven water swemmende niet en condt [...] hij hielde het tot den avondete wanneer van een matroos werd gegrepen / also moede werdend tegens 't boordt geduerig opwilde. Deselve vermaeckelijck te sien, door de bijsondere staetigheit die dien vogel scheijnt aengeboren. Te eerwaerdiger door de hangende vlerken, zodat mits reght overeijde staen[de] ende het hooft naar omhoge hebbe, scheijnen wel monseigneurs met mantels aen’ [VOC 1280, Fol. 448r, v]. Toen Padtbrugge later op Ternate, waar hij van 1677 tot 1682 Gouverneur was, schreef hij daar een interessante ‘memorie’ over De Badjorezen. Dit is een volk dat altijd op schepen woont en zich bezig houdt met visserij. Het zijn nomaden die de gehele indonesische archipel bereizen. Het is een soort van ruwe ‘Zeezigeuners’ [Tijdschr. voor Neêrl. Indië. pp. 35-41]. Wij besteeden iets meer aandacht aan Robertus Padtbrugge, omdat dit de eerste Gouverneur van Ambon was die ‘medicijnen’ had gestudeerd en blijk gaf van belangstelling voor de Natuurlijke Historie en een praatpaal kon zijn voor Rumphius. In zijn ARK [Cap. 28, p. 133] over de Chama Aspera of Bia Garu dat zijn zeer grote schelpen zegt Rumphius: ‘In 't jaar 1681 in Februarius heeft den Gouverneur Robertus Padtbrugge in den straat Lembe aan den Noord-Oosthoek van Celebes gelegen twee van deze oesters aan boord gekregen, waarvan de eene acht voet en twee duimen; de andere 6 voeten en twee duimen in den omloop hadden; Zij wierden aldaar Kemas genaamt, overeenkomende, als gezegt is, met het Griekse Chemae’; opnieuw een bewijs voor Padtbrugge's brede belangstelling. Een ander onderwerp waarover Rumphius met Padtbrugge heeft gesproken betreft de eetbare Vogelnestjes en dan in het bijzonder de aard en oorsprong van de materie waaruit deze bestaan. In zijn AKB [Lib. 11, Cap. 57, pp. 183-185], zie aldaar, schrijft Rumphius dat hij van Padtbrugge hoorde dat deze zwaluwtjes bij Manado (N. Celebes, wb), zoöok bij Lembe voorkomen. Padtbrugge meende dat: ‘Deze Stoffe groeit op de groote oesters Kemas, als een kwellige Zee-lil’. Rumphius [p. 183] onderzoekt een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
groot aantal mogelijkheden als oorsprong van die mysterieuze stof. Zijn overwegingen zijn heel duidelijk en hij zegt tot besluit: ‘Zoo is het waarschijnlijk, dat de Vogeltjes uit haren lijf zulke stof uitgeven, zij mogen dan uit zee halen, wat zij willen, en met hun bekjes en pootjes zo aardig weten door malkander te vlegten, dat het de gedaante van een schulp krijgt. Want men vindt zomtijds deze nesjes, daar den eetbaaren stof nog zeer weinig en week is als lil (dril, wb), dat de eiertjes daaraan vast hangen en de Javanen hebben mij berigt dat de Vogeltjes zelf met het achterlijf daar aan kleven’. Het wil mij voorkomen dat Rumphius een der eersten was, die via systematisch onderzoek, de ware oorsprong en de aard van die materie heeft vastgesteld. Rumphius schrijft in zijn ARK [boek 3, Cap 16, p. 224] over zwart zand. ‘In 't jaar 1678 heeft de Heer Robbertus Padbrugge, doenmaals Gouverneur van Ternaten ondervonden dat de “zeilsteen” (kompasnaald, wb) 't swarte zand van Gelolo (Halmahera, wb) zoo wel aantrekt, en tot haairtjes formeert, als vijlsel van staal, waaruit men oordeelt, dat het ijser-rijk moet zijn; Het Amboinsche word van den zeilsteen ook aangetrokken, doch veel slapper dan het Ternataansche [...] anders heeft 't swarte zand geen gebruik, als bij Schrijvers op 't versche schrift te strooijen, daaerom onze Secretarijen en Comptoiren zich 's jaarlijks van Hitulamma voorzien: doch men moet het eerst in vers water opkoken en in de zon drogen eer men het gebruikt’. Dit zand werd blijkbaar op Hitu ook gevonden net als op Halmahera bij Ternate. Ook uit deze waarneming die Padtbrugge deed kan men opmaken welk een onderzoekende man hij was; Rumphius zou zeggen dat hij ‘curieus’ was. Het is zo jammer dat het tussen hen beiden niet boterde. Noot: Wie in het Nationaal Archief te Den Haag folianten met manuscripten uit Ambon doorneemt bemerkt, dat dit zwarte zand na drie eeuwen nog tussen de foliobladen zit en op de witte tafel daaronder valt. Dit geeft het bijzondere gevoel van zeer nabij met het verleden bezig te zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Padtbrugge Gouverneur op Ambon‘Op 7 januari 1683 verscheen hier de Heer Robbertus Padbrugge als Commissaris der drie Oosterse Landvoogdyen’ zegt Valentijn, die hem ook gekend heeft. Padtbrugge kwam van Banda waar hij, na zijn vertrek uit Ternate, een korte tijd Commisaris en Gouverneur was geweest. Valentijn zegt: ‘Dit was een kort Heer, niet zeer gezet, in de genees-kunde geoeffend, en van een minnelyken ommegang. Hy had in vorige tyden op Ceylon onder de Heer Rijckloff van Goens (senior, wb) gelegen en was A[nno] 1672 in Augusti na Mascate in Arabien gezonden, om daar een nieuw verbond te maaken. Nadien tyd eenige jaren in de Moluccos (Ternate, wb) te hebben gelegen was hij hier gezond, en welvarende gekomen. Hy was een man in 't geheel niet schraap- en baat-zuchtig; maar zeer sterk voor de neerstigheid, en goede ordre, voor de onkreukbaarheid in 't gericht, voor 't eerlyk gedrag der dienaaren, mitsgaders voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
alles, dat een goede staat kon helpen uitmaken, doch hy was wat aan de haastige kant’ [Valentijn, Dl 2, Amb. Z. p. 245]. Begin jaren tachtig van de 17de eeuw was er in Europa weer oorlog en blijkbaar vreesde men in Amsterdam dat Fransen en of Engelsen zich in de indische wateren zouden vertonen. ‘A[nno] 1684 den 12. December en den 7, Februari 1685 schreven haar Edelheden (vooral na die van Banda en Ternate) dat zoo daar eenige Europische volkeren mogten komen, men die zou hebben af te wijzen; 't geen zy den 2. Juli vernieuwden, bevelende hen niet te spraak te staan [..]. Zij gelastten ook den 24 Februari 1685, dat men de Inlander, bij zware nagel gewasschen (bedoeld wordt “oogst”, wb) van de Hongi-tochten verschoonen, en met het uitroejen der nagelboomen op ongeoorlofde plaatzen maar voortgaan moest’ [loc. cit.]. Padtbrugge was een zeer ondernemend man: ‘Hy was gestadig bezig, dan met deze dan met gene nieuwe werken, latende veel volk graven, delven, hijen, timmeren en metzelen, om dammen Dyken, water- en kruit-meulens, een corl-huisGa naar voetnoot69, schutsluizen, en andere zware werken; zo tot nut als tot cieraad der stad te maken’ [Amb Z. pp. 245-246]. Hij bouwde ook een ‘Armen-huis’ en een ‘Weeshuis’. Valentijn vertelt dat het met de afwatering van de rivieren, die door Ambon-stad lopen, desondanks niet best gesteld was, in het bijzonder van de Way Tomo die Padtbrugge dacht ‘getemd’ te hebben. Op die brug had Padtbrugge een steen laten aanbrengen met de tekst, zie Valentijn [Dl 2, Amb. p. 133]:
Hic Waytomus erat fluvius rapidissimus olim,
Vinctus compedibus nunc fluit innocue.
[Hier was de Waytomo destijds een snelle rivier,
nu overwonnen en bedwongen een onschadelijke stroom]
Spoedig evenwel werd Padtbrugge geconfronteerd met het feit dat de Way Tomo zich bepaald niet als getemd gedroeg. Valentijn schrijft: ‘... hoewel zyn Ed[ele] ook hierontrent gezien heeft hoe groote schade de zware afwateringen van 't steil voor-gebergte van Soya, en de sterk-loopende Rivieren (en vooral de Way Tomo) daar ontrent van tyd tot tyd gedaan hebben: want schoon zijn Ed[ele] in zeker Latijnsch vers (zie hierboven, wb) zegt, dat hij den Way Tomo getemd had, is het egter zeker, dat die Rivier noch lang daarna een ganschen dijk, waar af zijn Ed[ele| maar pas tevoren op een andren overgesprongen was, in een oogenblik weg nam, en nog een geheele vleugel, zoo van de brug ontrent de Mardheyka, als van de ringmuur (alles metzel-werk zynde) als niet (alsof het niets was, wb) met alle in zee voerde’ [Deel 2, Amb. Z. p. 246]. De Generale Missieven 1686-1697 melden dat, in 1691 ‘door zware regens was het graafwerk van Padtbrugge voor vernieuwing van 't Kasteel [Victoria] geruïneerd’. Wij hebben zeer vaak over die bewuste brug gelopen, die vanuit de stad voert naar de drukke handelswijk, waar veel Mardijkers woonden en waar nu een grote markt met | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
betonnen gebouwen staat en waar een centrum voor mini-busjes is, die over het gehele eiland Ambon rijden. Het hoeft niet te verbazen dat dit soort zaken in de regenmoesson gebeurde. Bij tropische buien komen daar enorme hoeveelheden water de steile bergen af. Een bijzonder project van Padtbrugge was de doorgraving van de smalle pas - die Paso Baguala heet - en waarmee de schiereilanden Hitu en Leitimor aan elkaar vast zitten. Dit was al een oud plan, maar Padtbrugge was de eerste die het serieus aanpakte. Hierdoor konden de Ambonezen met hun prauwen gemakkelijk vanuit de ‘Ambonse-binnenbaai’ naar de ‘Baai van Baguala’ oversteken. Zij zouden dan niet meer hun schepen van de ene baai, overland, naar de andere baai behoeven te slepen [loc. cit.]. Dit kanaal is toen niet afgemaakt. Op 26 maart 1824 gaf Gouverneur Generaal Van Der Capellen (1778-1848), die op een inspectietocht op Ambon was opdracht de onafgemaakte doorgraving van de land-engte van Paso te voltooien [Scalliet, p. 80]. Of er nog veel aan gewerkt is blijft onbekend. Dit kanaal is nu bijna geheel verzand en overgroeid. Dit kanaal bestaat nog steeds maar wordt als gevolg van slecht onderhoud niet meer gebruikt. Bij deze pas lag het fort Middelburg, dat ook door Padtbrugge werd gebouwd. De kleinzoon van Padtbrugge, Johannes van Vliet, legde daarvoor de eerste steen [Pabb. p. 80]. Nu is dat blokhuis nog maar een ruïne. [Zie: Buijze, Over een vergeten fort en een verloren kanaal. Moesson: Amersfoort, october 1996]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
De betrekkingen tussen Rumphius en PadtbruggeMet Padtbrugge kreeg Rumphius op Ambon voor het eerst een gestudeerde en intelligente man als Gouverneur boven zich, iemand die belangstelling had voor de levende natuur en ook voor andere natuurverschijnselen. Zulke mensen waren bepaald zeldzaam op het afgelegen Ambon. In beginsel zou men kunnen verwachten dat er tussen beiden en vriendschappelijk contact zou hebben bestaan, gezien hun gelijkgerichte belangstellingen. Zij hebben elkaar zonder twijfel dagelijks gesproken op het Kasteel Victoria, waar Rumphius tweede man was. Dit blijkt al uit het feit dat Padtbrugge's verhaal over het schip Sparendam gewoon in Rumphius' ARK werd opgenomen. Maar Padtbrugge had toch een geheel ander karakter. Tijdens zijn dienstverband bij de VOC op Ceylon op de Malabarkust van India bleek hij een heel eigenzinnig mens te zijn, die vaak problemen had met zijn superieuren en anderen in zijn omgeving. Datzelfde herhaalde zich toen hij vanaf 1677 tot 1682 Gouverneur op Ternate was. Padtbrugge was ook veel meer op uiterlijke zaken gericht dan Rumphius. Hij verplaatste zich op Ambon-stad bij voorbeeld met een karos. Hij beschikte over een lijfwacht van een sergeant, vier korporaals en 20 à 24 soldaten en bij het uitgaan werd hij door een sergeant en zes soldaten vooraf gegaan en door vier soldaten gevolgd. Robertus' vrouw werd op straat begeleid door twéé ‘oppassers’ en zijn dochter door één [Pabb. pp. 82-83]. Valentijn, die Padtbrugge, vanaf 1 mei 1686 tot 15 juli 1687 op Ambon van nabij meemaakte, schildert hem af als ‘prins en opperkoning van Ambon wiens gezag over alles en iedereen ging’. Dit was niet Rumphius' stijl, maar Padtbrugge was wel een harde werker, die volstrekt onomkoopbaar was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Padtbrugge had een neef Joan Huijdecoper van Maarsseveen (1625-1704) aan wien hij ‘gedroogde’ paradijsvogels toestuurde. Deze vroeg hem om daarmee op te houden want hij hield niet van dit gedierte [De Wereld binnen handbereik p. 238]. Het is deze Huydecoper. Directeur bij de VOC en ook Burgemeester van Amsterdam, die wij hierna nog zullen tegenkomen bij Joan Isaac Lamotius. Zie hiervoor onder de bijlage Personen in Rumphius' Wereld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Sagubossen bij het Kasteel, een erf-boekkwestieEen andere zaak met betrekking tot Padtbrugge en Rumphius betreft een op 1 januari 1625 door de toenmalige Herman Van Speult, die van 1618 tot 1625 Gouverneur op Ambon was, genomen beslissing. Bij Valentijn [Boek 2, Amb. Z. p. 56] leest men dat Van Speult de sagu-bossen bij het Kasteel ‘Victoria’ officieel in vruchtgebruik gaf aan de Ambonezen. Daartoe werden erf-brieven afgegeven. Padtbrugge wilde daaraan een eind maken uit het oogpunt van een betere stads-aanleg [VOC 1437, Fol. 59v-60v]. De bevolking die die terreinen al 60 jaar meende te bezitten, maakte bezwaar. Nu bleek een op deze zaak betrekking hebbend erf-boek op het Kasteel ‘zoek’ te zijn. Padtbrugge schrijft: ‘Also het erfboek 't zoek en niet te vinden waar, dat egter op het laest nog bij den Coopman Rumphius is gevonden, sijne mij gebleken dat sich groote stukken lants en voornamelijk Zagoebosschen hier digt onder het Casteel aanmatigden en eigendom voorwenden, die als 't op bewijzen quamp niet anders is dan vrugt-gebruijk en sulxs noch onder nauwe bepalingen konden hebben, welke vergunningen al lange vervallen waren, blijkende uit derselver, in afschrift bijsijde gaan, sijnde van de H[eer van] Speult de eerst[e] Januari 1625. Erwijlen vast bij stucken en brocken tot thuijnens graven en steenbakkerijen, dezelve gronden van kant verkogten en vervreemden. Den Raad soude ik hier in 't geheel naar het behagelijk voorschrift bestelt hebben en waar den coopman Rumphius niet tusschen of denselven niet gedacht, dan of 't met voordacht daer uijtgelaten is, verwachte ick eerbiedig in het aanstaande te mogen verstaen, sijnde (Rumphius, wb) in alles wat den landtaert 's-Compagnies wege tegen is. Te geweldigh met vooroordelen ingenomen en heeft in alles, omdat het zijn zinnelijkheid (aard, wb) van fremdigheden te verschaffen seer gedienslike, zijn meer dan gemeijne zucht tot deselve, dat zomwijlen vrij wat dwars komt gelijk int opsporen van 's Compagnie's gronden en enige andere saecken niets dan te veel ervaren’ [VOC 1358 Fol. 52v]. Het erf-boek bleek dus uiteindelijk bij Rumphius thuis te liggen. Het is mogelijk dat Rumphius dit gewoon vergeten was; dat is niet uitgesloten. Maar gelet op het mopperen van Padtbrugge zal het eerder zo geweest zijn, dat hij het thuis had om te bestuderen in verband met deze zaak en dat hij dat ‘vergat’, om de bevolking een hand boven het hoofd te houden. Hij bepleitte vaker de belangen van de Ambonezen, tegenover de belangen van de VOC. Padtbrugge had maar een geringe kennis van het Maleis [VOC 1428 Fol. 46r, v] en vond hem slechts nuttig om geschillen tussen de inlanders op te lossen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Problemen bij de na-oogst van kruidnagelenEen soortgelijke zaak was die, waarbij Rumphius ook te coulant geweest zou zijn ten aanzien van het gebruik dat de bevolking maakte van de na-oogst der kruidnnagelen. Het gaat hier om het gebruik van de Ambonezen om na de oogst nog de gevallen nagels voor eigen gebruik te mogen ‘lezen’. Padtbrugge zegt: ‘Mijns erachtend mogt men denselven (Rumphius, wb) voorspraeck der inlanderen laten zijn en onder dien naem alle Haare nietige en moeijelijke verzoeken als verwarde twistsaecken door hem vooraff laten ondersoecken om te grondiger te mogen verstaen. Die dan oock in haeren voorstander in der minne de luijden somwijlen mogt zien te verdragen, om soo lichtvaardigh, “Om de Zeur en om de Leur” niet aen het pleijten vallen. 't Welk in den nageloogst al vrij veel geschiedt door ophitzingen en toedoen der pleijtbezorgers, die de [regels van, wb] den naer-oogst der nagelen hiermede wat Ruijmphjes lesen’ [VOC 1385 Fol. 52v, 53r] Aardig is dat Padtbrugge niet ontbloot blijkt van ironie, als hij zich de woordspeling met Rumphius' naam veroorlooft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.9 Rumphius' CalvinismeOm te laten zien hoe Rumphius met zijn Calvinisme omging laten wij hem ook hier weer zèlf aan het woord. In zijn AKB [Lib. 1, Cap. 60, p. 123] schrijft Rumphius over de Tamme Jamboes-boom. Na een beschrijving van deze vruchtboom last Rumphius een stuk in dat luidt: ‘Dog wij moeten ook alhier niet vergeten den algoeden Schepper zijn behoorlijk lof toe te brengen als hebbende, na 't schijnt, de overgrote luiheit der Inwoonders in dese Eijlanden willen tegemoet komen en met eenen betoonen, dat hij onder veele, slegte en veragte, en na den schijn nadelige dingen veele deugden en nuttigheden vermengt en begrepen heeft: want de Amboinsche, Macassaarse, en Moluxe volkeren zijn als van natuuren ongemeen traag in het aanplanten der vrugt-boomen, inzonderheit dergeenen die ze tot hun dagelijkse kost niet van doen hebben, en daarom zouden wij ook weinig Jamboezen in deze Eijlanden hebben, bij aldien ze door de Inlanders moesten worden voort geplant; dog het heeft den almachtigen Schepper belieft, dat zelve de grootste Jamboes-dieven (de vleermuizen) de korrels van de gestoolen vrugten tot voortteling moeten wedergeven, en dewelke dan ook op aarde, en in de ruigte vallen, veel eerder komen op te schieten dan de gene, die men anders, en met de handen plant en op welke manier mede vermenigvuldigt werden de Manga, Durion, Lansa en nog meer andere boomen’. Men kan er ook op een heel andere manier tegen aan kijken zonder er een Schepper bij te halen, door te stellen dat de Ambonezen juist zeer verstandig waren deze bomen niet aan te planten, omdat die overal om hen heen toch wel vanzelf opschoten. In zijn AKB [Lib. 10, Cap. 22, p. 31] bespreekt Rumphius de Ubat Swangi waarbij hij zegt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘In 't gemeen werd dit kruid bij de Inlanders voor een tegenbaat tegens toverije gebruikt, waarvoor deze natie zeer bange is, en malkander veel beuzelingen wijs maakt, waar van dit kruijd zijn naam draagt (“Swangi” betekent betovering, wb) want zoo dra de kinderen ongewoonlijk krijten, daarbij koortsig en onrustig zijn, zoo houd men ze voor betovert, en dan lopen ze straks tot deze kruiden en tot de wortel van 't zwart Codibo, die zij te zamen in water kooken, en weder kout of laauw geworden zijnde, de kinderen daarin wassen. Den Leezer kan wel merken, dat deze simpele Inlanders onder toverij veele natuurlijke ziektens verstaan, en zoo moet men 't ook overal in mijne schriften nemen als ik van Toverij of Oebat swangi handele. Hoewel ik niet ontkennen wil, dat den duivel door zijne dienaars veel vermag op ligt geloovige, en van God verlatene menschen, zowel in als buiten het Christendom; zodat wie de toverij ontkent, die ontkent de geesten, en die de geesten ontkent, is zoo goed als een Sad[d]uceër* en baant een weg tot Atheisterij. Nogtans zo weeten wij Christenen ook, dat den duivel geenzints door sappen en kruiden, maar door een vierig gebed en vertrouwen tot God moet verdreven worden’. * Sadduceër is de naam van aanhangers van een partij onder de Israëlieten, tegenstanders van de Farizeën; zij loochenen het bestaan van geesten, de opstanding van de doden en het leven na de dood. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.9.1 PraeadamietenTussen Rumphius en Padtbrugge bestond een groot verschil van mening over de zo genoemde ‘Praeadamiten’ ofwel de mening dat er al reeds voor Adam en Eva mensen geleefd hadden. Padtbrugge was weliswaar ook Calvinist, maar hij was veel vrijzinniger in de leer dan de strenge Calvinist Rumphius. Valentijn schijft hier uitvoerig over: ‘De voornoemde Heer Padbrugge, een Artz van zyne Studie, was een behuwde Zoon van den bekenden Heer Peyrerius Schrijver van het boekje over de Praeadamiten, aan wiens gevaarlyke gevoelens zyn Ed[ele] mede vast was, waarover zyn Ed[ele] en de oude Heer Rumphius die dit tractaat van Peyrerius had, kort voor mijn komst, op 't Gebergte van Soya een hevig geschil hadden; gelyk die eerste Heer niet lang 'er na, door het vallen van een zeer kouden slagregen, die hij niet ontwyken kon, lam wierd, hoedanig zyn Ed[ele] ook in Holland gekomen is. De leer der Praeadamiten werd verkondigd door Isaac De La Peyrère de Gascogne (1594-1676), die aangetrouwde familie van Padtbrugge was. Peyrère verdedigde op grond van de ‘Brief van Apostel Paulus aan de Romeinen’ [Hoofdstuk 5, verzen, 12, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
13 en 14] dat er al vóór Adam en Eva mensen op aarde waren. Hij schreef daarover een klein, maar bijzonder dik boek waarin hij een zeer theoretisch, juridisch en theologisch betoog geeft over de ‘zonde’ in de wereld. Deze kon niet worden toegerekend als er geen wet was. Met theologische haarkloverijen, waarbij èn Adam èn Moses in de redenering betrokken werden, motiveerde Peyrère zijn standpunt. Rumphius bezat dit boekje dat heette: PRAE-ADAMITEN In de Bijbel [Gen. 4, verzen 16-19] staat na de moord op Abel: ‘En Kaïn ging uit van het aangezicht des Heeren en woonde in het land Nod, ten oosten van Eden. En Kaïn bekende zijn huisvrouw, en zij werd bevrucht, en baarde Henoch; en hij bouwde een stad, en noemde den naam dier stad, naar den naam zijns zoons Henoch’. Wie deze letters leest kan niet anders doen dan zich afvragen, waar die huisvrouw zo plotseling vandaan kwam. Zij was geen familie van Adam en Eva en moet òf voor dezen op aarde zijn gekomen of erná. Blijkbaar waren er al veel meer mensen op aarde, want anders bouwt men toch geen stad. Waar kwamen al deze lieden vandaan? Het is een legitieme vraag, hoe dit alles in elkaar stak en hoe dat met het bijbelse scheppingsverhaal in overeenstemming te brengen is. Maar deze vragen behoren tot een categorie waarop destijds een ‘taboe’ ruste. Rumphius stelde zich die vraag daarom niet. Hiervoor vertelden wij al dat Rumphius een grote ‘Noachschelp’ uit de bergen van Hitu liet halen om die mee te geven aan Jacob Hustaerdt om mee te nemen naar Europa ten behoeve van de een of andere Universiteit. Rumphius geloofde dat deze schelpen daar 4.000 jaren moesten hebben gelegen. Dat deze fossiele schelpen daar al vele miljoenen of miljarden jaren lagen viel toen niet voor te stellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.9.2 Ricinus albusRumphius behandelt in zijn AKB [Lib. 6, Cap. 46, p. 93] de Ricinus albus, Daun djarak ook de witte wonderboom genoemd (Ricinus albus L.). Rumphius vermeldt daar: ‘dat deze in Apotheken Palma Christi, en in 't oud grieks en Egyptisch Kiki genaamt wert of in 't Latijn Cici, afkomstig van het Hebreuws woord Kikajon, waarvan hierna. Herodotus Lib. 2 noemt de vrugten Sillicypria en verhaalt aldaar wijtlopig zijn oud gebruik bij de Egyptenaren. Arab. ‘Kerva’, op Maleijts en Javaans ‘Daun djarak’, of slegts ‘djarak’ (daun betekent ‘blad’, wb). Op Ternaten ‘Palatsgaijt’, hetwelk ‘haastig’ beduit, op Bandanees ‘Cayuloluy’, op Amboinees ‘Camiti’, een naam gemeen met de boom Camiri, misschien wel omdat men uit beide veel olij perst. De Portugezen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Indianen noemen hem ‘Folho de Figo de inferno’ dat is [Blad] van helsche vijgen, wegens de moeijelijkheijt en pijn, die de korls in de maag maken, en dat met beter reden als de vermetele Apothekers tot haar Palma Christi gehad hebben, welk misbruik van dien Heijligen naam men behoorde uijt te roeijen. In West-Indien noemen hem de Portugezen ‘Nos Carpata’, na de Ricinus of Hondsluijzen, maar den Duijtschen naam is ‘Wonderboom’, en den Italiaanze ‘Girasol’ (die zich naar de zon keert, wb) dat is zonnewende. Waar vandaan dat komt kan men niet wel raden, want de zonnevolgende eigenschap is zeer donker daaraan te merken. Immers hier in Indië, behalve 't Rode geslagt, waar aan ik aan de jonge bladeren met haar vlakte zig een weinig na d'op en ondergang der zonne draaijende bemerkt, maar nooit bevonden heb dat zij zig 'snachts omkeeren, wil men hem Wonderboom noemen, omdat hij op Gods bevel eens tot Nineve in een nagt tot een volkomen boom opgeschoten is, om den Profeet Jonas te dekken Jon. cap. 4 vers 10. Dat mag ik wel leijden zo, maar de naam wonderboom niet opgekomen is in de tijden, doen men weinig in de Bijbel las. Opm. Het volledige verhaal over Nineve en de wonderboom, die opschoot om Jona schaduw te geven staat in Jon, Cap. 3 en 4. ‘God beschikte eenen worm des anderen daags, bij 't opgaan der dageraad, die stak den wonderboom dat hij verdorde’ [Jona 4, vs. 3]. Waar dit laatste nu weer goed voor was, blijft onduidelijk. In het vervolg van zijn betoog trekt Rumphius flink van leer met citaten uit de Bijbel. In AKB [Lib. 6, Cap. 46, p. 95] schrijft hij dan: 1o. ‘men mogt mij hier voorwerpen, dat men zo doende Gods wonderwerken verkleint als men de natuurlijke oorzaken wil zoeken in dingen, die de Kerk absoluut voor Miraculen houd*, ik antwoord, dat even hier door God de Heer betoont [wordt] dat hij de regte Autheur en Schepper van de natuur zij, gebruikende dezelve zodanig dat hij zomtijts de order derzelve volgt, de kragten extraordinair vermeerende en verhogende, en de gewoonelijke tijd verhaastende; op zulke manier heeft hij door de ooste wint, 't welk een heete en droge wint is, de wateren van het rode Meir geklooft en deszelfs grond gedroogt. * Hiermee sluit Rumphius zichzelf af voor elk rationeel natuurkundig onderzoek. De verklaring van de mogelijkheid van een tocht door de Rode Zee, is origineel, maar wij laten deze voor rekening van Rumphius; hier zitten nog wel de nodige hydro- en aërodynamische haken en ogen aan. Het is een verklaring ‘pour besoin de la cause’. Hier Rumphius vervolgt met: 2o. ‘Zo heeft Hij Moses het hout getoont, 't welk de bittere of brakke wateren van Mara zoet maakte. Exod. 15, vers 25’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Rumphius weet niet welk hout dat was. Als een goedertieren Schepper een methode om met hout van zout, zoet water te maken, zou Hij aan alle zeevaarders sinds Zijn schepping een grote dienst hebben bewezen. Dat zou een menslievend Intelligent Ontwerp zijn, zoals men dat tegenwoordig in sommige kringen noemt. Vervolgens schrijft Rumphius: 3o. ‘De roede van Aaron, zijnde van amandelhout schielijk doen bloeien, welke boom in 't Hebreeuwsch zijn naam heeft van “het verhaasten” Num. Cap. 17 vers 8’. Daar staat: ‘het geschiedde nu des anderen daags, dat Moses in de tent der getuigenis inging en zie Aarons staf voor het huis van Levi, bloeide; want hij bracht bloeisel voort, en bloesemde bloesem en droeg amandelen’. Dan schrijft Rumphius: 4o. ‘zoo verwekte hij door influentie der sterren, dat geweldige onweer, 't welk het heir van Sisera overviel toen hij streed met Israël’. Sisera (ca. 12de eeuw voor Christus) was volgens het boek Richteren een veldheer, die door Barak (betekent ‘bliksem’, wb) verslagen werd. De door Rumphius gebruikte passage vindt men in Richt. 5, vers 20. Daar staat: ‘van den hemel streden zij, de sterren uit hare loopplaatsen streden tegen Sisera’. Daar de vertalers van de Statenbijbel volgens hun geloof uitgingen van vaste sterren op een kristallen sfeer, is het zeer opmerkelijk dat zij hier aan die sterren opeens ‘loop-banen’ toekenden. Rumphius vervolgt met weer een ander wonder: 5o. ‘Door een handvol meel in de Colloquinten hare schadelijkheid benomen, 2 Kon. cap. 4, vers 40. De kolokwint is een in Nederland niet-inheemse komkommerachtige plant (Citrullus colocyntis) met een zeer bittere purgerende vrucht. Op de aangegeven plaats vinden wij onder de wonderbare spijziging door Elisa: ‘Als nu Elisa weder te Gilgal kwam, zoo was er honger in dat land en de zonen der Profeten zaten voor zijn aangezicht en hij zijde tot zijnen jongen: Zet den groote pot aan en kook moes voor de Profeten. Toen ging een uit in het veld om moeskruiden te lezen, en hij vond een wilden wijnstok, en laadde daarvan zijn kleed vol wilde kolokwinten en kwam en sneed ze in den moespot, want zij kenden ze niet. Daarna schepten zij op voor de manschappen om te eten; en het geschiedde als zij aten van dat moes, dat zij riepen en zeiden: ‘Man Gods, de dood is in de pot; en zij konden niet eten. Maar hij zeide: Brengt dan meel; en hij wierp het in den pot en zeide; schep voor het volk op, dat zij eten. Toen was er niets kwaads in den pot’. Rumphius gaat dan verder met het bekende stil zetten van de gang van de zon en van de maan, (Jozua 10, vers 13]. Daar staat: 6o. ‘Zon sta stil te Gibeon en gij maan in het dal Ajalons’. Dit zijn de woorden waarmee de Roomse Kerk Galileo Galilei (1564-1642) in 1633 van ketterij beschuldigde, omdat hij door waarneming had vastgesteld dat de aarde niet het middelpunt was van het planetenstelsel. Rond Jupiter ontdekte hij in 1610 vier manen, die niet om de aarde draaiden maar om Jupiter. Copernicus (1473-1543) had | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
die aarde al uit het middelpunt van het planetenstelsel gehaald en de zon daar geplaatst. Het is niet aan te nemen dat Rumphius niets wist van deze geruchtmakende affaire. Johannes Kepler had zijn drie wetten voor de beweging van planeten rond de zon al in 1609 geformuleerd. Pas in 1984 werd dit door een Paus voorzichtig - maar toch wel erg laat - wat teruggedraaid. Fysisch valt er ook nog wel wat te zeggen over het plotseling stil zetten van de as-wenteling van de aarde. Dat kan alleen als men op de aarde een krachtmoment laat werken van een geweldige omvang - voor een God zal dat geen probleem zijn - maar als gevolg van deze handeling zou. over de gehele aarde alles wat los en vast was, omver geworpen worden, zeeën zouden gehele landstreken bedekken met ‘giga-tsunamis’ en bergen zouden verbrokkelen. Al het leven op aarde zou aldus verdwijnen. Bovendien zou de maan zich snel van de aarde verwijderen als gevolg van de wet van het behoud van het impulsmoment voor - in dit geval - het stelsel, aarde / maan. Wel een erg radicale ingreep voor een simpele vechtpartij tussen ‘Amorieten’ en een stelletje ‘Israëlieten’. Intermezzo. Kepler (1571-1630) formuleerde op grond van systematische waarnemingen door Tycho Brahé (1546-1601), drie wetten met betrekking tot de bewegingen van planeten rond de zon:
Het verbazende is, dat de Griek Hipparchos van Nicaea (ca. 160 vC-ca. 125 v. C), op grond van toen al 400 jarige waarnemingen tot de slotsom was gekomen dat de baan van de zon rond de aarde excentrisch was en geen cirkel; hetgeen in werkelijkheid betekent, dat de aarde dus niet in een cirkel om de zon beweegt [Dijksterhuis: IV-7]. Even opmerkelijk is dat de Babyloniërs al op de hoogte waren van het vooruitschuiven van het punt waar de evenaar en de zonneweg (de ecliptica) elkaar snijden. Dit heet de praecessie, een uiterst moeilijk op te merken -want zeer klein - verschijnsel, geeft duidelijk aan dat de atronomie in die oude tijden op een zeer hoog pijl stond. De praecessie is de consequentie van het feit dat de aarde niet alleen maar om haar as wentelt, maar dat de stand van die as in de ruimte langzaam verandert en een kegel-oppervlak beschrijft, zoals men bij een tol goed kan zien. Daardoor wijst die as na verloop van vele jaren niet meer naar de poolster. Het volledige kegel-oppervlak wordt in 26.000 jaren beschreven. Daarna wijst de aardas pas weer naar de poolster. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De Babyloniërs en Hipparchos baseerden hun bevindingen dan ook op waarnemingen! Deze verschijnselen waren ten tijde van Galilei niet onbekend. Maar blijkbaar was het Vaticaan daar toen onkundig van. Wij hervatten nu weer het betoog van Rumphius in AKB [Lib. 6. Cap. 46, p. 95]. 7o. ‘'t IJzer op 't water drijven[de] op bevel van de Propheet Eliza (2 Kon. 6, vers 6)’. Daar vinden wij Elisa en de drijvende bijl. Het gaat hier om knechten, die bij de Jordaan hout hakten waarbij iemands bijl los raakte van de steel en in het water viel. Elisa sneed een stuk hout af dat hij op de betreffende plaats op het water wierp; toen kwam het ijzer boven drijven! Het komt de buitenstaander voor, dat dit toch wel een erg onnozel wonder is waarmee een Schepper van een universum zich bezig houdt. Tot slot geven wij nog een voorbeeld van Rumphius waar hij zegt: 8o. ‘De vlammen in den vurigen oven [die] tegen haar natuur de drie jongelingen verkoelen. (Daniel 3, vers 27)’. Dit verhaal betreft Nebukadnesar die Sadrach, Mesach en Abednego in een oven deed stoppen, waaruit zij later ongedeerd te voorschijn kwamen. De buitenstaander vraagt zich af wat men met dit soort verhalen aan moet, maar Rumphius had daar geen problemen mee. Hij had de diepe overtuiging dat deze ‘wonderen’ volstrekt en onbetwijfelbaar zijn en hij vervolgt direct met: ‘Geheel anders is het met de “spook-miraculen”, die de Satan door zijn dienaars na den schijn doet, als hexen, die uit een droog hout willen melk, bloed en water tappen’. Wat moet men van een verstandige man met dergelijke ideeën vinden? Deze 8 voorbeelden komen alle uit AKB [Lib. 6, Cap. 46, p. 95]. Het is duidelijk dat Rumphius in het calvinistische Hessen van zijn jeugd het fundamentalistische Calvinisme met de paplepel kreeg ingegoten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.9.3 De Grote VloedHiervoor vertelden wij al dat Rumphius een grote ‘Noachschelp’ uit de bergen van Hitu liet halen om die mee te geven aan Jacob Hustaerdt om mee te nemen naar Europa ten behoeve van de een of andere Universiteit. Rumphius geloofde dat die schelpen daar al 4.000* jaren moesten hebben gelegen. In zijn ARK [Lib. 2, Cap 29, pp 136-137] refereert Rumphius aan zijn gesprek over de Praeadamiten als volgt: ‘Zoo heeft ook buiten twijffel God de Schepper zoodanige overblijfselen en merktekenen van d' algemeene vloed hier en daar op in de weereld laten over-blijven, als voorziende, dat in de laatste dagen neuswijze menschen**, die de waarheid van de H[eilige] Geschiedenissen ook in deze zouden trachten te krenken: namentlijk die de Praeadamiten staande houden en beschermen, ons willende wijs maken, dat de vloed niet over de geheelen aardbodem gegaan zij, want daar door zouden haare verdichte Praeadamitische mensen verdronken zijn, maar dat 'er een hooge waterberg geweest zij dewelke alleenlijk Palestina, Syrien, Armenien, Arabien, en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
naast aangelegene landen bedekt heeft, daar de nakomelingen van Adam woonden’. Om duidelijk te maken dat de Grote Vloed over de gehele aarde zich verspreidde haalt Rumphius in zijn ARK [Lib. 2, Cap. 29, pp. 136-137] een ooggetuige aan die in A[u]vergne een natuurlijke klip van marmer zag, met daarin allerhande Zeeschulpen en Hoorntjes door malkander ingelijft waren. Hij haalt ook de Vogelsberg in de Westerwald aan, waar eveneens zulke fossielen gevonden zouden worden. De Vogelsberg ligt echter niet in het Westerwald maar oostelijk van Wölfersheim, waar Rumphius geboren werd. Gerhard Steinl raadpleegde een locale geoloog, die hem vertelde dat die Vogelsberg geen fossielen herbergt. Rumphius moet zich dus vergist hebben. Voor wat betreft dit kernstuk van het christelijke geloof zien wij in Genesis 6 [verzen 14-16] dat God tot Noach zegt: ‘Maar U eene ark van gofer-hout; met kameren zult gij deze ark maken; en gij zult ze bepekken van binnen en van buiten met pek. En aldus is het, dat gij ze maken zult: drie-honderd ellen zij de lengte der ark, vijftig ellen hare breedte, en dertig ellen hare hoogte’. Een el is 0,69 m, dus dit betekent dat deze doos (‘Ark’ betekent ‘doos’ of ‘kist’, wb) de afmetingen heeft van 207 m lang, 35 m breed en bijna 21 m hoog. In dit parallellopipedum moesten van elke diersoort op aarde - rein of onrein - twee exemplaren (m/v) meegenomen worden. De geringe afmetingen van de ark roept vele | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vragen op ten aanzien van de capaciteit om er dieren in te kunnen opbergen, gedurende de ruim 200 dagen dat de ark op de baren ronddobberde [Gen. 7,8]. Wat aten de leeuwen en de tijgers; gras? Hoe ging het om al die vogels die op de ark zaten te voeren met wormpjes, zaad of vruchten; was dat aan boord? Wat gebeurde er met de olifanten, die grote hoeveelheden planten verteren en de kamelen en niet te vergeten de schorpioenen, kakkerlakken en andere akelige dieren? Hoe zat het met giraffes, nijlpaarden en neushoorns? Waarom moesten alle dieren die niét in de ark zaten omkomen? Hoe kwam Noach aan een paartje kangoeroes en een paartje koeskoezen, allemaal buideldieren, die voorkwamen in vóór Noach nog volstekt ongeëxploreerde gebieden? Was er in de ark ook een paartje Tasmaanse Duivels? Deze dieren bestaan echt! Had Noach ook pandabeertjes bij zich met de juiste soort bamboe als voedsel? Had hij kalkoenen, lama's, vicuña's aan boord, dieren waarvan men pas na 1492 via Columbus kennis kreeg? Hoeveel mieren had Noach bij zich om de ‘Tamandua-Guasú’, de zuid-amerikaanse mieren-eter, te voeden? Hoe kwam Noach aan ijsberen? Als er iémand was die héél goed wist hoe onvoorstelbaar groot het aantal soorten zoogdieren, vogels, reptielen, insecten etc. was, dan was dat wel Rumphius! Over het feit dat hoe ook de grote meerderheid van de dieren, die hij op Ambon om zich heen zag, allemaal dankzij de ark aan de dood ontkomen zouden zijn, brak hij zich het hoofd niet. Zijn geloof verduisterde zijn verstand! Hij geloofde echt dat de Bijbel voor 100% Gods woord was.
In zijn ARK [Lib. 2, Cap. 29, p. 136] probeert Rumphius begrijpelijk te maken hoe die fossiele schelpen zo hoog in in gebergten voorkwamen. Hij zegt: ‘als nu de hoogste bergen 1 ¼ Duitsche mijl* of 5.000 schreden, dat is 25.000 voeten hoog stelt naar 't Perpendicuul en de wateren van de vloed, in 125 dagen deze hoogte gevallen zijn, zoo moeten ze ieder etmaal zonder rust 200 voeten, of in 6 uuren 20 voeten gedaalt zijn. dat is ruim 5 maal rasser dan de gewonelijke ebbe’. Door dit snelle dalen meent Rumphius hebben de op de bergen gevonden fossiele dieren zich niet tijdig kunnen redden.
* Een duitse mijl is 7407 m en de hoogte van de hoogste berg stelt Rumphius dus op 9248 m boven zeeniveau. Dat is helemaal niet zo gek; de Mount Everest is ongeveer 8500 m hoog. Rumphius zat er dus niet zoveel naast. Uitgaande van Rumphius' veronderstelling is het eenvoudig uit te rekenen dat de hoeveelheid water die moest worden afgevoerd, zo'n 3,8 miljard kubieke kilometer betreft. Dit is veel meer dan wat zich aan water zich in alle wereldzeeën bevindt. Dit is ook eenvoudig in te zien. Als de zeebodem - die maar een deel van het aardoppervlak betreft - over de gehele wereld een diepte van 9248 m zou hebben - en dat is niet het geval - moet men bedenken dat de continenten en andere landmassa's niét met water bedekt zijn. De diepte van de zeeën en oceanen is bij lange na niet overal op aarde 9248 m, integendeel vele zeeën zijn veel ondieper. De totaal aanwezige hoeveelheid zeewater is dus veel geringer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De neerlandicus Dr. P.H. Schröder [Van Aalmoes tot, p. 337] zegt dat het woord Zond-vloed een van de bedriegelijkste woorden in het Nederlands is. Hij zegt: Er was vroeger een voorvoegsel zene- of sene- dat een versterkende betekenis had en dat eigenlijk alleen nog over is in de plantennaam ‘zenegroen’. Dit versterkende woord vindt men in het 16de-eeuwse sintvloed dat dus slechts betekent Grote Vloed. Hij schrijft: ‘dat dit al zeer vroeg werd vervormd doordat men het eerste lid in verband bracht met het woord ‘zonde’, waar mee het etymologisch niets te maken heeft. Duidelijk is dit te zien aan de Oudhoogduitse vorm ‘sintfluot’ tegenover de middelhoogduitse vorm ‘Sündflut’. Het Sumerische meesterwerk Gilgamesj-Epos, geschreven in spijkerschrift op kleitabletten, stamt uit 2100 voor Christus. Tablet XI bevat een ‘Grote-Vloedverhaal’ waarop zeer waarschijnlijk het bijbelse ‘Zond-vloed’ verhaal gebaseerd is. Er zijn verschillen: het betreft niet alle dieren maar slechts die van het veld, en die uit de steppe. Alle familie en verwanten werden ingescheept en zeer treffend ook: ‘ambachtlui van elke stiel’. De catastrofe vindt plaats in twee fasen: eerst komt de regenstorm, die alles wegvaagt en daarna komt de Grote Vloed. De Vloed duurde maar zeven dagen en vond plaats in de delta van de Eufraat bij Uruk. Irak ligt in een gebied geteisterd door aard- en zeebevingen, de vlakke delta in dit tectonisch actieve gebied zal wel vaker door tsunami's zijn getroffen. Het Epos is veel poëtischer dan het bijbelverhaal, het is tragischer en tegelijk ook menselijker. Het is ook een veel waarschijnlijker verhaal. De door de woestijnen trekkende Israëlieten en andere nomaden en zullen gedurende hun tochten dit verhaal telkens aan elkaar hebben doorverteld. Daar zal door overdrijving de veertig dagen durende regenval uit de bijbelse versie voortgekomen zijn. Men weet hoe dat gaat met het steeds doorvertellen van verhalen, die zelfs na zeer korte tijd nauwelijks nog gelijken op het origineel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.9.4 Rumphius en het Rooms-KatholicismeRumphius' afkeer van het Roomse Christendom blijkt uit de volgende passage uit zijn Generale Lant-beschrijvinghe [Manusc. Fol. 213v en 214r / GLBA, p. 132]: ‘... tot dat den vermaarden Jesuijt Francisco Xaverius (1506-1552, wb) {een discipel van Jgnatius Loyola} Anno 1546 het eerste maal hier aanquam, als wanneer de christelijke religie een beter aanzien kreeg, want hij een manier voorschrijvende hoe men de jonge jeugt catechiseren soude [...]. Het was te wensen dat bij desen ijver en institutie, meer goddelijke waerheijt dan Roomsche superstitiën waren geweest. Soo souden de nabuerige Mooren zulcken haat niet gekregen hebben tegens de Christenen, dewelke sij sagen soo veelderhande afgoden aanbidden, soo dat de Hituese Mooren haar [op] Hitulamma moede zijnde hun voor de tweden maal aanseijden, datse haar land souden ruijmen ende gaan bij haar geloofsgenoten de kaffers ofte heijdenen op Leitimor’. Hier spreekt de strenge Calvinist Rumphius. Uit de laatste regel van het bovenstaande citaat valt op te maken dat Rumphius het Rooms-Katholicisme gelijk stelt met heidendom; een krasse uitspraak. Wonderlijk is het dat Rumphius meent, dat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
aanbidden van verscheidene of vele heiligen - zoals gebruikelijk in de roomse religie - een motief zou vormen voor de hituese Moslims om zich van Xaverius af te keren. Hij wist drommels goed, dat alle Molukse volken, Moslim, Christen of animist zich steeds omringd wisten, door onzichtbare geesten en voor hen heilige zaken en ook zeer veel afweermiddelen hadden om ‘het boze oog’ of andere geesten te vriend te houden. Als zij een taboe geschonden hadden, of anderszins iets misdaan, vereerden zij die geesten en heilige zaken om die - met wat zij ‘Matakau’ - noemen tevreden te stellen. Tot op de dag van vandaag is het zo dat men via Stille Kracht probeert de geesten die zich overal manifesteren te beïnvloeden. Zelfs een Rector van een ambonse Universiteit schroomde niet om een vermeende vloek, via geheime procedures en nachtelijke rituelen af te weren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.9.5 Twee Molukse verhalenOver soortgelijke zaken als hierboven, die de Molukkers vertellen en voor waar houden, giet Rumphius de fiolen van zijn toorn uit. In zijn AKB [Lib. 6, p. 13-14] schrijft hij over ‘Bamboe’: * Het is alsof die Boetonders het schilderij van Botticelli van Venus, dat in de Galleria dei Uffizi in Florence hangt, kenden. In zijn GLBA [p. 121] schrijft Rumphius over een zekere Obselan: ‘Van Obselan heeft in de donkere oudheijt bij de jnlanders dese volgende fabul nagelaten, zulcx niet ongelooflijk scheijnt dat den Satan bij dese verblinde heijdenen eertijts kragtige werkinge tot verleijdinge gedaan heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij zeggen dat Obselan een dogter gehad heeft bij dewelke langen tijd een kaijman (krokodil, wb) in de gedaante van een jongelingh geboeleert heeft, dewelcke sigh ook in zijn regte gedaante aan den voorsegde dogter heeft moeten vertonen en openbaren, waarover hij beschaamt ende vergramt wierde, halend een grooten hoop van zijn mackers bij malkanderen en dreigde de negrij te sullen vernietigen indien men hem voors[zegde] dogter niet tot zijn gemalin wilde geven. De landsaten hierover verschrikt zijnde, beweegden den vader met veel smeken. De dogter wierd op 't kostelijkste opgetoijt en aan den kaijman gelevert, die haar vrundelijk op zijne rugge nam en daarmee wegswom. Jn 't uijtvaren van de revier Wamlabbo lietse haar toedong (een sjaal, wb) vallen, uijt welke een nipaboom geworden is, dewelke nog voor weijnige jaren als een eilandken in de mond van de voors[zegde] revier gestaan heeft. Uijt dit houwelijk zijn geboren drij princen onder de kaijmans Pattij Laboean, Saleman ende de houcum Kalasa[lij]’. Wij laten het bij deze twee verhalen, die intrinsiek niet vreemder zijn dan de verhalen die de, in de woestijn van Arabië rondtrekkende Israëlieten, doorvertelden aan na hen komenden en welke, op een zeker moment in het Oude Testament werden opgenomen en als pure wonderen onwrikbaar vastgelegd werden. Rumphius, die absoluut geloofde dat alles in de Bijbel, waar is en door God is ingegeven, ontzegt de Molukkers hun eigen verhalen voor waar aan te nemen en te geloven. Wij zijn nog ver verwijderd van de ironische relativeringen door Montesquieu (1689-1755) in zijn 24ste brief van zijn Lettres Persanes en om nog maar niet te spreken van Multatuli's ofwel Eduard Douwes Dekkers' (1820-1887) scherpe karakterisering in Idee 347: ‘Twee knapen vielen in het water. Door Gods goedheid werd één gered. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.9.6 Bijbelse boekenIn de eerste eeuwen van onze jaartelling bestonden er in het oostelijke deel van de Middellandse Zee onnoemelijk vele christelijke secten, ieder met een eigen interpretatie ten aanzien van het wezen van God in verband met de natuur van Christus. Vragen werden gesteld zoals: ‘dat als de Vader de Zoon voortbracht, dan moest er een tijd geweest zijn dat de Zoon niet bestond’. Daar kwam ook nog een Heilige Geest aan te pas. De Heilige Drie-eenheid werd door velen gezien als een gewrongen constructie. Velen wezen de praedestitatie af en loochenden de erfzonde. In 325 na Chr. was er een concilie in Nicaea. Vragen als ‘wanneer werden de engelen geschapen’ deden zich voor. De daar bijeen gekomen personen bepaalden welke bijbeldelen gecanoniseerd werden en welke als ketters moesten worden vernietigd en verbrand. Op bezit van zulke geschriften stond dan zelfs de doodstraf. Het langzaam roosteren van al diegenen, die het niet met je eens zijn, is een probaat middel om gelijk te krijgen. Dit is een variant op hetgeen Voltaire zegt in zijn Candide [Chap. VI] naar aanleiding van de grote aardbeving bij Lissabon op 1 november 1755. Voltaire schrijft: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Après le tremblement de terre qui avait détruit les trois quarts de Lisbonne, les sages du pays n'avaient pas trouvé un moyen plus efficace pour prévenir une ruine totale que de donner au peuple un bel auto-da-fé; il était décidé par l'université de Coïmbre que le spectacle de quelques personnes brulées à petit feu, en grande cérémonie, est un secret infaillible pour empêcher la terre de trembler.’ Wie enige kennis en ervaring heeft met grote groepen en hoe besluiten daarin tot stand komen weet dat daarbij ambitie, macht, intimidatie, eigenbelang, wraak, groepsbelang, nationaliteit, domheid, en dergelijke de hoofdrol spelen. Het is vreselijk jammer dat toen vele geschriften bewust vernietigd werden. In dit verband kan men een idee krijgen hoe het er bijvoorbeeld bij een Vaticaans Conclaaf aan toegaat. Over de verkiezing van Kardinaal Pignatelli tot Paus Innocentius XII op 12 juli 1691 schreef Atto Melani een rapport voor Louis XIV dat in dit verband zeer onthullend is. Een ‘Heilige Geest’ is daar bepaald niet aan te pas gekomen. Men moet echt niet denken dat er tegenwoordig in dit opzicht ook nog maar iéts veranderd is. Ook bij de Synode van Dordrecht in 1618 ging het er zo toe. De ‘gomariaanse’ Calvinisten waren daar in de meerderheid. De weinige ‘arminiaanse’ Calvinisten kregen daar te horen dat zij wel aanwezig mochten zijn, maar dat zij niet aan de discussie mochten deelnemen. Zij konden hun ideeën wel op papier zetten, maar dat was overbodig want men kende hun opvattingen al. Gomarus (1563-1647) was een onverdraagzaam en driftig man die stelde: ‘Dat God door een “decretum aeternum” bepaald had welke mensen uitverkoren waren om zalig te worden en welke verdoemd werden’. Opmerkelijk is dat predikers altijd zo precies weten wat hun god wil. Het is als het ware of zij hem 's morgens nog zijn tegengekomen. Jacob Arminius (1560-1609) deelde deze opvatting niet en schreef een Remontrantie met zijn opvattingen die heel wat vrijzinniger waren. De volgelingen van Arminius werden remonstranten genoemd en die van Gomarus contraremonstranten. Op advies van Raadpensionaris Johan Van Oldebarneveld (1547-1619) en de internationaal-rechtsgeleerde Hugo De Groot (1583-1645) of Grotius - beiden Remonstrant - werd door de Staten van Holland een Tolerantie-edict uitgevaardigd waarbij de predicanten van beide partijen opgeroepen werden de strijd om de Praedestinatie niet onder het volk te brengen en tolerantie te betrachten. De lezer zal begrijpen dat Rumphius het gedachtengoed van de contra-remonstranten aanhing. Het interessante van Remonstranten is, dat dezen niet aan ‘zending’ of ‘missie’ doen, slechts als men er om vráágt, zijn zij bereid over hun geloofsopvattingen te spreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.9.7 Canonieke boekenHet grote bezwaar van Heilige Boeken is dat men elke letter ernstig neemt. In het bijbelboek Jozua 1 staat: ‘Van de woestijn en dezen Libanon af, tot aan de groote rivier, de rivier [Eu]Frath, het gandsche land der Hethiten, en tot aan de groote zee, tegen de ondergang der zon, zal ulieder landpale zijn’. Wat verder staat: ‘De Heere | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Uw God geeft ulieden rust, en hij geeft u dit land (vers 13)’ en dit bijbelboek eindigt sinister met: ‘Alle man, die uwen mond weerspannig wezen zal en uwe woorden niet hooren zal, in alles wat gij hem gebieden zult, die zal gedood worden (vers 18)’. Wij ervaren nog dagelijks wat zo'n uitspraak in handen van geloofs-ijveraars in het Nabije Oosten betekent. In het boek Jozua vloeit op bevel van de God van de Joden zoveel bloed, dat hij moeilijk als een liefhebbende Schepper gezien kan worden. De wereld zou ook veel gelukkiger zijn zonder ‘heilige’ plaatsen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.9.8 EvolutieDe lezer zal begrijpen dat het tijdens Rumphius' leven volstrekt onmogelijk was om zich om zich ook maar énigzins een voorstelling te maken van de evolutie van soorten, zoals door Charles Robert Darwin (1809-1882) in zijn The Origin of Species in 1859 is uiteengezet. Rumphius zou daar zeer ontsteld over zijn geweest. Darwin stond bepaald niet alleen in zijn evolutionistische opvattingen. Hij correspondeerde met de bioloog Alfred Russel Wallace (1823-1913). Het is deze Wallace die van 1854 tot 1862 natuurhistorisch onderzoek verrichtte, voornamelijk in de Molukken. Hij was toen vaak op Ambon. Hij moet daar toch zeker van Rumphius gehoord hebben en diens door Payen in 1824 ontworpen grafmonument hebben gezien. Vreemd genoeg komt in zijn The Malay Archipelago Rumphius' naam nergens voor. Wallace noemt wel de naam van Multatuli. In 1861 werd in Beieren, in het Solnhofer-Zandgesteente, het eerste exemplaar van een Archaeopteryx gevonden. Dit uitgestorven dier was half een vogel en half een reptiel. Het bezat duidelijk veren, bezat klauwen en tanden, maar de staart vertoonde kenmerken die reptielen eigen zijn. Het kon wijzen op het feit dat, óf vogels voortgekomen waren uit reptielen, óf dat reptielen en vogels dezelfde oorsprong hebben. Van deze Archaeopteryx zijn tot het jaar 2005 zo'n tiental fossielen gevonden. Deze zijn zo'n 150 miljoen jaar oud. In het tijdschrift Nature van 2 december 2005, wordt deze vogelachtige - door de paleontoloog Geral Meyr uit Frankfurt - nauw verwant geacht aan de tweebenige dynosauriërs zoals de Velociraptor inplaats van met een reptielen. Welke opvatting te zijner tijd als meest waarschijnlijke zal worden beschouwd is slechts een kwestie van paleontologisch onderzoek.
Wij kunnen met grote zekerheid zeggen dat Rumphius deze vondsten zou hebben geplaatst in zijn kader: ‘dat de Schepper deze geschapen had om daarmee neuswijze mensen om de tuin te leiden’. Tot in de 21-ste eeuw bestaan er nog velen, die er ook zo over denken. Dat zijn degenen die geloven in canonieke geschriften, die naar hun mening 4000 jaar oud zijn en de enige waarheid vormen. Aan de andere kant bevinden zich diegenen die Darwins evolutieleer kiezen als werk-hypothese voor hun wetenschappelijk onderzoek. Voor hen is het een waardevol raam om hun onderzoek te verrichten en hypotheses te toetsen en wat dan eventueel tot nieuwe, betere hypotheses kan leiden. Zo werkt ook de Physica die in wiskundige termen kan worden uitgedrukt. Het heeft geen zin om te proberen de kloof tussen gelovigen en de onderzoekers van de natuur, die uitgaan van darwinistische hypothesen te overbruggen! | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Geloof is iets dat men heeft of dat men niet heeft. De inhoud van een geloof ligt, bij monotheïstische godsdiensten, onwrikbaar vast en staat niet ter discussie. In de Wetenschap staat systematisch Onderzoek van feiten en van reproduceerbare verschijnselen centraal. Men gaat daarbij uit van een bepaalde hypothese of theorie. Als men bij onderzoek iets tegenkomt dat in strijd is met dit uitgangspunt, dan past men zijn hypothese of zijn theorie aan. Isaac Newton (1642-1727) had met zijn Philosophiae Naturalis Principia Methematica een nieuwe basis geschapen voor natuurkundig onderzoek. Zodra de cruciale proef van Michelson en Morley aantoonde dat de lichtsnelheid invariant is en dat dit in contradictie was met het newtonse kader zocht men naar een andere theorie. Deze vond men in de Relativiteits-theorie. Alleen zo verkrijgt men door onderzoek van de werkelijkheid nieuwe inzichten. Voor verschijnselen op sub-atomaire schaal falen de newtoniaanse wetten. Om te voorzien in een wèl passende theoretische verklaring van de waarnemingen ontstond de quantumfysica. De grote vooruitgang die de natuurkunde, sinds de 15de-eeuw heeft laten zien, is het resultaat van nauwkeurig Onderzoek waardoor men ook afstand heeft moeten nemen van de welhaast als ‘canoniek’ beschouwde boeken van Aristoteles (384-322 v. C). Het verzinnen van een nieuw geloof is heel eenvoudig. Het beschrijven van de wetten die voor het universum gelden is heel wat gecompliceerder. Het heeft geen enkele zin te proberen deze tegenstelling op te lossen. Veel fundamentalistische Christenen nemen het verbod te eten van de Boom der Kennis [Gen. 2:17] ook zeer serieus en letterlijk. Kerken hebben ook altijd de fascinerende wetenschappelijke ontdekkingen, die onze kennis van het universum vergroot hebben, bestreden en in de ban gedaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.10 Een boekbestelling door RumphiusZoals wij hiervoor zagen richtte Rumphius op 20 augustus 1663 een verzoek tot de ‘Bewinthebberen van de Oost-Indische Compagnie, residerende ter Camer van Amsterdam’. In deze brief verzocht hij om toestemming zich boeken te laten toesturen, die vrienden in Holland voor zijn rekening daar kochten en die - en dat was het belangrijkste - officieel via VOC-kanalen - mochten worden verscheept. Dit werd Rumphius op 2 mei 1665 toegestaan. Hij moet, gelet op de bibliotheek die hij op Ambon wist op te bouwen, vaak bestellijsten naar Patria verstuurd hebben; geen daarvan was tot dusverre ooit gevonden. In de vele kilometers lange VOC-archief in Den Haag moeten zich met zekerheid nog meer van dergelijke bestellijsten bevinden. Ambon werd nogal eens geteisterd door branden. Het jaar 1686 begon in januari nogal slecht, met een grote brand die veel schade aanrichtte in het Chineese Kwartier. Als gevolg hiervan kwam er weer een ‘Ukase’ om in het vervolg de huizen slechts met pannen te dekken in plaats van met ‘gaba-gaba’ een soort stro van bladeren van de sagupalm of van de klapperboom. Zoiets was al vaker verordonneerd zonder veel effect. In verband met de vele aardbevingen bleef men liever bij ‘gaba-gaba’, om aldus niet te worden bedolven onder een zware dakconstructie. Nu was er op Ambon op 11 januari 1687 opnieuw een grote brand, die ditmaal niet de chineese wijk trof maar veel huizen in de europese wijk; ook Rumphius' huis | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ontsnapte daaraan niet. Een deel van Rumphius' Bibliotheek ging daarbij verloren, een ander deel liep schade op. Dit gold ook voor zijn manuscripten die schade leden, waarbij juist zijn tekeningen verbrandden. Zijn collectie naturalia - zeer uitgedund door zijn zending aan Cosimo III - werd ook getroffen. Het was de Heer Drs. L.M. van der Hoeven, die mij er attent op maakte dat hij in het Algemeen Rijksarchief onder toegangsnummer 1.04.02. Inv. Nr. 13496 de naam Rumphius was tegengekomen. Toen ik deze zeer dikke map - gelukkig geen microfilm - aanvroeg werd ik teleurgesteld omdat deze verzameling duidelijk betrekking had op Ceylon. Na veel moedeloos geblader kwam ik ten slotte dan toch het betrokken document tegen. Het bleek dat het een bestelling was van boeken dd. 15 augustus 1687. Het is de eerste en tot dusver enige vondst van zo'n bestellijst. ‘GENERALE EIJSCH *(Onder ‘eijsch’ moet men verstaan: ‘dringend verzoek, wb)
In Folio.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In quarto en minder.
Datum Aent Casteel Victoria in Amboina den 15: Augusti Ao 1687, was geteekent Rumphius. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
ToelichtingFolio. No. 1 tot een met 6. Athanasius Kircher (1602-1680). Zie Rumphius' Bibliotheek. No. 7. Paul Merula (1558-1607) een historicus uit Dordrecht, wiens grootvader in 1557 in Mons / Bergen op de brandstapel van de Inquisitie stierf. Paulus werd hoogleraar in Leiden, waar hij in 1598 J. Dousa opvolgde als bibliothecaris. Tijdt tresoor Leiden 1627, is een boek over kerkelijke en politieke geschiedenis sinds het begin van onze jaartelling.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Quarto en minder.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
N.B. In deze lijst komen boeken voor waar Rumphius in zijn werk nooit naar verwijst. Wij mogen er niet van uitgaan dat Rumphius ooit al deze boeken op Ambon bezat. Maar er komen boeken op voor waarnaar Rumphius wèl verwees. Of hij die naar aanleiding van zijn bestellijst ontving is niet bekend. Er kunnen ook boeken bij zijn, die hij al eerder kreeg, maar die bij de brand verloren gingen.
In augustus 1687 schreef Dirk de Haas een brief naar de Hooge Regeering op Batavia: ‘U[we]Ed[ele] Hoogachtbare hebben mede geschreven in haar missieve van den 17. Jan[uari] 1680 aan den Oud-Coopman G.E. Rumphius te recommanderen dat hij na de voltooying van de Amboinsche Historie, het Amboinsche Kruijdboek zou trachten te vervolmaecken; nu is 't zelve zoo goet als ten eynde gebragt en waren oock alreeds voor zeven honderd ende 20 kapittelen, waeruyt de twaalf boecken des geheelen werks bestaen, de helft van de nodige figuren zoo door hem als andere teyckenaers vervaerdigt, maar zijn deselve door den laesten brant op den elfden Januarij deses jaers nevens vele andere [hand]-schriften en boecken vernielt, zijnde het principaal werk ter naeuwernoot gesalveert [de tekst van het AKB, wb]. Indien UEd.H. Achtb. meeninge nog zo is, dat hetselfde werck tot volkomentheijt gebracht werde, zoo zal het aenstaende jaer een teyckenaar herwaerts dienen gesonden te worden, dewelcke nevens desselfs soon [Paulus] Augustus Rumphius omtrent een ander halff of twee jaren die schade zouden vergoeden connen; alzoo geoordeelt wert, dat gemelte werck zonder figuren weijnigh nut ende aansien zoude hebben, al zoude men alleen de voornaemste daervan opmaecken, versoeckende deselven verders dat UEd. Acht. goede geliefte mogt zijn, den aengevoegden eijsch van boecken onsen algemeenen [brief] ingevoeght onder soodaenige voorwaerden als daer in uijtgedruckt staan uijt het vaderland voor hem mogte ontboden werden’. De in deze brief genoemde ‘Eijsch’ is de boekbestelling, die wij teruggevonden hebben en die hierboven werd behandeld.
Uit deze brief blijkt dat hoewel het manuscript van het Amboinsch Kruidboek bewaard bleef, dat Rumphius' eigen manuscript van de Generale Lant-beschrijvinge verloren ging. Gelukkig bleek dat de koopman Moris op Ambon het geleend had op de Secretarie ten Kasteele en men vraagt nu dit twee maal te mogen kopiëren, een exemplaar voor Rumphius zelf en een exemplaar voor de Secretarie op Ambon. Een derde exemplaar gaat dan naar Batavia. Wij zagen hiervoor dat in 1678 de Hooge Regeering op Batavia schreef dat de GLBA niet mocht worden gekopieerd en ‘secreet’ opgeslagen moest worden; vandaar De Haas' verzoek.
Op 3 maart 1688 berichtte Batavia de Gouverneur van Ambon: ‘'t Is jammer, dat het Ambonse Kruijtboek van den Ed[dele]n Rumphius met de figuren door den jongsten brand vernielt is, doch weder goet, dat de minute nog behouden is gebleven, en dat 't selve werck oversulcx door | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
desselfs soon Paulus Augustus, nevens een goed teeckenaer, met name Philips van Eijck van Amsterdam, zijnde een scheepsjongen in 's Comp[agnie]s dienst, en door sijn jonge jaren te bequamen om na onderrigting van desselfs soon verder aen te leeren. De geijste boecken door den gemelten Rumphius zijn volgens de ontfangen catalogus, nu jongst uijt het Vaderland gevorderd’. Het lijdt geen twijfel dat Rumphius met dit antwoord zeer tevreden moet zijn geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.11 Dirk de Haas, nieuwe gouverneurOp 4 april 1687 kwam het schip Sumatra op Ambon aan, met de nieuwe Gouverneur De Haas aan boord. Padtbrugge vertrok pas op 31 augustus van dat jaar naar Batavia, omdat er naar het oordeel van De Haas onregelmatigheden geconstateerd waren in verband met de verplichting der Ambonezen een zeker aantal dagen voor de VOC te werken [Gen. Miss. VOC, 1686-1697]. De Haas was van zeer eenvoudige komaf en was in zijn jeugd als weesjongen opgevoed. Wanneer hij dienst nam bij de VOC is niet bekend, maar in 1678 was hij opperkoopman op Bantam. Hij had veel ervaring in Azië opgedaan, was in Tonkin geweest en hij ‘was een kenner van Oostersche talen en van de Indische handel en staat’ [Op. cit. Gen. Miss.]. Daarna is hij nog twee maal opperhoofd geweest op Decima in Japan. Valentijn [Dl. 2 Amb. Z. p. 249*] zegt: ‘Hij was een neerstig [bezig] Heer, die den ganschen dag van negen tot twaalf en van twee tot vijf uuren met Compagnie's zaken waar te nemen en met ider gehoor te nemen of voort te helpen, en het noodige te schrijven; maar te vijf uuren lag hij de pen 'er bij neder, wachtende dan gemeenlijk allen die hem geliefden te komen bezoeken (die hij er ook beleefd toe verzocht, alzo hij weinig uit, en noit imand bezoeken ging), of om een pijp tabak met hen te rooken en een zeer goed glas wijn te drinken, waar bij dan gemeenelijk deze en gene versnaperingen waren. [...] Hij onderhield na de dood van Notaris de Wit, zijne weduwe, een brave vrouw [...] zoo lang zij leefde alle maand twintig Ryxdaalders tot haar onderhoud te geven. De Haas was een rustige verstandige en blijkbaar competente man. Hij steunde Rumphius bij het voltooien van diens Kruidboek en hielp hem bij tegenslagen die hij nog zou ondervinden. Wij zien dat De Haas een geheel andere man was dan Padtbrugge en het behoeft ons dan ook niet te verbazen dat Rumphius het goed met hem kon vinden. De Haas is zo'n typerend geval van iemand van zeer gewone komaf, die in dienst van de VOC, dankzij zijn kwaliteiten kon opklimmen tot zo'n hoge post als Gouverneur op Ambon. In 1689 werd hij benoemd tot ‘Extra-ordinaris Raad van Indië’ en ‘Commissaris van de drie Oosterse provincies, Ambon, Banda en Ternate’. In juni 1689: ‘werd zyn Edelheids Gemalinne Aletta Zegermans, een brave en deugdelijke vrouw, juist op die tijd, als zyn Ed[ele] gereed was, om na Ternate te vertrekken, ziek. Dit kon zyn | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ed[eles] reis niet ophouden’, dit zegt Valentijn. De Haas verzocht enkelen goed op zijn vrouw te passen, waaronder de Opper-Wondheeler Molkman. Deze Molkman was de vader van Anna Molkman met wie Rumphius' zoon Paulus Augustus in die jaren zou trouwen. Aletta zou overlijden op 8 juli 1689; haar man heeft haar niet meer kunnen zien. Carrières zoals die van De Haas kwamen in de 17de-eeuw vaker voor in Nederland, zowel als bij de VOC. Een man als Admiraal Michiel Adriaenszoon De Ruijter kwam uit de volksklasse, maar kon door pure competentie deze rang bereiken. Bij de franse en engelse marine was zoiets volstrekt ondenkbaar als men niet van adel was. Bij de VOC was de situatie net zo als in de Nederlanden. Gezegd moet worden, dat in Indië in de 18de-eeuw zich wel een soort ‘namaak-adel’ (ach wat ís adel eigenlijk? wb) aandiende die stamde uit oud-indische families die niet vies waren van nepotisme en het elkaar toeschuiven van lucratieve baantjes. Het is niet voor niets dat in die eeuw de VOC aan haar neergang begon. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een diefstalOp 29 Junij An[no] 1695 schreef Rumphius een brief aan GG Joan Camphuijs waaraan hij een postscriptum aan toevoegde, waarin hij zegt: ‘P.S. Alsoo na het sluijten van de voorgaende, het ongeluck mijn comptoir, daer de adsistenten sitten, is overgekomme dat 'er een kistje gestolen is, daerin onder ander goed de meeste Figuren waren, gehorende tot de 3 eerste boeken, waer door ik sonder eenigh Figuer blijf sitte en ook geen raad weet om het nieuw te maken. Soo moet ik mijn toevlught nemen tot UEdelheijts gunstige hulpe, en versoecke een copije van 61 Figuren, als in de neffes komende Register gespecificeert staen, zijnde van soodanige boomen, dewelcke moeijelijck en uijt het verre gebergte te bekomen zijn’. Men ziet dat tegenslag Rumphius niet bespaard bleef. Het zullen wel niet de afbeeldingen zijn, waarop de dief het voorzien had maar eerder het kistje. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.11.1 Het vertrek van PadtbruggePas op 18 augustus 1687 legde Padtbrugge de laatste hand aan zijn ‘Memorie van Overgave’ voor De Haas en voor Batavia. Hij vertrok nog diezelfde dag met het schip Sumatra. In deze memorie komt een passage voor met betrekking tot Rumphius: ‘Onder de vergunde erven buijten de stad tot grondgebruijck is de bijzonder grafstee aen den Oud-Coopman d[en] Ed[ele] G.E. Rumphius verleent; breet langs den weg en achter schaers 5 en diep 7 roeden (resp. 18 m en 26 m, wb) [1]: zoo mede een vergunde thuijn bij desselfs leven, achter [2] de tegenwoordige “paerden- en beestenstal”, ruitsgewijse vierkant, schaars 20 roeden (74 m) breet langs de weg van de Elephants-straat, en achter diep, langs de stal na den weg Waytomo 26 roeden (96 m)’. Rumphius' huis lag aan de ‘Groote Oliphantsstraat’ ook wel Batu Gadja-laan genoemd en wel aan de rechterkant als men met de rug naar het Casteel staat. Rumphius' huis heeft daar tot 24 augustus 1944 gestaan, toen het vernietigd werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
door geallieerde bombardementen die de gehele stad Ambon in puin legden. [Zie hiervoor de kaart die wij hiervoor afbeeldden naar aanleiding van de ‘Schrickelijcke Aerdbevinghe’ van 17 februari 1674.] Deze laan heet tegenwoordig Jalan Pattimura naar de leider van de opstand van mei 1817 op Saparoea. Na de Tweede Wereldoorlog werd op Rumphius' terrein een eenvoudige woning gebouwd voor Bisschop A.P.C. Sol, die daar zijn in Azië gereputeerde Perpustakaan Rumphius ofwel Rumphius Bibliotheek stichtte.
[1] Gebruikt werden Rijnlandse roeden à circa 3,7 m. Het erf voor de ‘grafstee’ was voor dat doel alleen wel erg groot en daarop werd een nieuw huis gebouwd voor Rumphius, nu zijn oude huis, dat dicht bij het Casteel ‘Victoria’ stond, was afgebrand. De afmetingen van het erf waarop het bisschoppelijk huis stond komen ongeveer overeen met wat bovengenoemd is. Het huis waar Rumphius woonde - zie de afbeelding - was volgens Stapel [Gesch. Ned. Indië, Deel III p. 484]: ‘Ingeschreven in het Openbaar Centraal Monumenten-register van Nederlandsch Indië’. V.I. van de Wall geeft een beschrijving uit de jaren twintig van de 20ste eeuw: ‘Aan de Olifantstraat, verscholen in het groen, ligt een eenvoudig woonhuis, omgeven door een stenen muur. Op het erf bevindt zich een eenvoudig grafmonument. Dit huis heeft de schuin aflopende daken, de kleine gepaneleerde ramen, de met kleine ruitjes bezette vensters van de woonhuizen der Compagnie (zoals men die nu nog wel in de benedenstad van Jakarta aantreft, wb); het dak wordt door houten pilaren geschraagd en het plafond heeft kleine balkjes, z. g “kinderbalkjes”, terwijl de vloer met rode plavuizen is belegd. 't Is meer dan honderd jaar oud en sinds mensenheugenis telkens gerestaureerd in den ouden stijl, vermoedelijk de stijl van Rumphius' woning. In 1921 waren de bewoonsters de bejaarde weduwe Douglas en dochter. Dit nette en propere huisje, dit eenvoudige monument, zijn de eenige herinneringen aan den grootsten burger, die Ambon ooit binnen hare veste heeft geherbergd, namelijk Georgius Everhard[us] Rumphius’ [Ned. Oudh. in Mol. p. 167]. [2] Voor wat betreft de ‘Thuijn’ Achter de paerden- en beestenstal betekent dit, gezien vanuit het Casteel zoals blijkt, als wij Valentijns plattegrond van Ambon uit het jaar 1718 bekijken, waarop die stal staat aangegeven [Dl. 2 tussen pp. 280 en 281]. Deze tuin lag daar waar de Oude Compagnie's tuinen lagen. Hij kon de betrokken tuin, die een deel daarvan was, gebruiken voor plantkundig onderzoek, bij desselfs leven; dus zolang hij leefde.
Het ligt zeer voor de hand dat Padtbrugge dit niet pas toekende op het moment dat hij uit Ambon vertrok, maar dat al eerder gedaan had om, ten eerste Rumphius na de brand een nieuw onderdak te bezorgen en ten tweede om hem - gedurende zijn leven - een geschikte tuin voor zijn plantkundig onderzoek ter beschikking te stellen. Interessant is, dat op 11 october 1717 Rumphius' klein-dochter Adriana Augustina en Bartholomeus Leijdecker een testament passeerden waarin staat dat het: ‘gedaan en gepasseert is tot Amboina en opgesteld ten huijse van de Testateuren staande in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Oliphant-straat (nu Jalan Pattimura, wb) en tegenover de Heerestraat’. Dit betekent dat de voorzijde van het perceel aan de Oliphantsstraat lag en aan de achterzijde aan de Heere-straat grensde. Hieruit kunnen wij concluderen dat het eigendom van Rumphius' huis en ‘grafstede’ in ieder geval toen nog bij de familie van Rumphius berustte. In dit verband is het opmerkelijk dat Adriaan van der Stel, Gouverneur van Ambon van 17 januari 1706 tot zijn dood op 13 october 1720, aan dezelfde straat ook een huis bouwde: ‘ontrent desen tijd heeft de Heer van der Stel ook zijn huijs aan de Olifant[straat], weeten ten eijnde in staat gebragt’ en ‘maar in dit jaar quam uijt 't Vaderland op Batavia tijding, dat hij dien Thuijn, en 't zelve Huijs, wel zoo lang als zijn Ed[ele] daar was, zou mogen gebruiken, maar het dan weer aan de E[dele] Maatschappij zou moeten komen’ [op. cit p. 281]. Het huis aan de Oliphantsstraat (nu Jl. Pattimura) waar Rumphius vijftien jaar woonde en waar hij stierf. Dit huis - dat stond op de lijst van beschermde monumenten - werd in 1944 vernield tijdens een geallieerd bombardement (foto F.W. Stapel).
Wij zagen hiervoor al, dat op 27 februari 1667 de Raad van Ambon: ‘Op versoeck van den Coopman G.E. Rumphius toegestaen en in vrijen eijgendom vergunt seker stuckie landt, hem sedert sijn aenwesen aen 't casteel beslagen gelegen aen de S.O. sijde van 't Stadhuijs aen des Casteelsplein’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat er met dit aan Rumphius toegewezen lapje grond, na de brand gebeurd is, is niet bekend. Het lijkt waarschijnlijk dat dit bij toewijzing van zijn Grafstede-erf als bezit en het toegewezen vruchtgebruik van een deel van de Compagnie's Thuijnen voor zolang hij leefde, ‘dat stuckie landt’ weer toeviel aan de Compagnie. Wij horen hier niets meer over. Dusun Rumphius. ‘fd’ (-fungerend) is een voor het jargon van het Binnenlands Bestuur kenmerkende uitdrukking.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dusun RumphiusVoor wat betreft Rumphius' onderzoek kon hij ook gebruik maken van een ‘dusun’ of ‘Bostuin’ gelegen achter de Negorij Rumah Tiga, ofwel Driehuizen bij de engte tussen de Buitenbaai en de Binnenbaai. Deze stond bekend als ‘Dusun Rumphius’ en was afgezet met grote stenen grenspalen. Zie de betreffende kaart op 27 october 1913 te Ambon gemaakt. Deze dusun was geen bezit, maar hij kon deze gebruiken om vast te stellen onder welke condities planten in hun natuurlijke omgeving groeiden. Hierin zien wij Rumphius wellicht als de eerste indische ecoloog; hij ging verder dan alleen het beschrijven van de planten zelf. Het Rumphius Gedenkboek 1902 zegt [p. 157, n. 8]: ‘Rumphius' naam is nog altijd verbonden aan een doesoen en een put in de nabijheid van Roema Tiga gelegen. Men zegt dat Rumphius deze put zelf heeft laten graven’. Het is Monseigneur A.P.C. Sol msc, Bisschop van Ambon geweest, die mij de kaart van deze ‘Dusun’ bezorgde. Rumphius' waterput in zijn ‘Dusun’ bij Rumah Tiga (foto's C.J. Heij).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De Rumphius-heuvelIn zijn ARK [Dl II, Cap. 29, p. 134] schrijft Rumphius over Chama Montana of Vader Noach schulpen. Hij zegt: ‘Op Leijtimor bij 't Riviertje Weijnitoe legt een heuvel omtrent een musquetschoot* van den strand af, denwelken het gemeene volk al lang na mijn naam genoemt heeft, om dat men aldaar, alsmede in 't omleggende gebergte, veel zulke schulpen vind, zoodanig begroeit, steekelig en zwart, dat men ze alle ten eersten voor klippen [rotsen, wb] aanziet, dog deze zijn niet boven 1 of 1 1/4 voet lang; den stekeligen kei die daar aan vast hangt kan men na veel moeite daar af slaan, opdat men de substantie van den schelp ter deege bekennen kan’. * ongeveer 150 tot 200 m. Dit geeft iets aan van hoe de bevolking over deze, in hun ogen toch, eigenaardige onderzoeker dacht, maar aldus Rumphius tegelijk toch ook eer betuigde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Rumphius' grafHet ligt voor de hand dat Rumphius na zijn dood op 15 juni 1702 ergens in zijn Grafstede-thuijn, dus bij zijn huis, begraven zal zijn. Op zijn graf schijnt een eenvoudige marmeren plaat te hebben gelegen, die tijdens de engelse bezettingen van Ambon (van 1796 tot 1803 en van 1810 tot 1817) kapot geslagen werd. Op 4 maart 1824 kwam het schip Eurydice in de buiten-baai van Ambon ten anker. Aan boord bevond zich de Gouverneur-Generaal G.A.G.Ph. baron Van Der Capellen (1778-1848). Deze was - net als Rumphius - lid van de Academia Naturae Curiosorum. Hij had bij zich de Belgische kunstschilder Antoine Payen (1792-1853); wij moeten bedenken, dat sinds het Wener-Congres, Nederland en België toen één koninkrijk vormden. Scalliet [p. 80] schrijft: ‘Au cours de leur séjour à Amboine, van der Capellen et sa suite visitèrent également la Tombe de Rumphius décédé en 1702, dont ils trouvèrent à grandpeine l'emplacement. Choqué de trouver la tombe de l'illustre naturaliste dans un tel état d'abandon, van der Capellen décida de faire élever un monument funéraire et confia à Payen le soin d'en executer le plan’. Dit ‘plan’ leverde het tweede gedenkteken voor Rumphius op dat daar gestaan heeft, tot het op 24 augustus 1944 zwaar beschadigd werd door de geallieerde bombardementen, die geheel Ambon-stad verwoestten. In de jaren daarna werd ieder spoor daarvan uitgewist. Toen ik op 1 januari 1990 voor het eerst op Ambon kwam, ging ik direct op zoek naar Rumphius' Tugu ofwel gedenkteken. Na veel omzwervingen kwam ik terecht bij Bisschop A.P.C. Sol, msc. Hij vertelde mij dat het door Payen ontworpen grafmonument gestaan had in de tuin van het huis dat hij bewoonde, een eenvoudige woning met een zinken dak. Hij wees mij deze plaats aan. Samen hebben wij toen het besluit genomen te trachten dat monument op zijn oude plaats opnieuw op te richten. In april 1996 was het zo ver dat dit ‘derde’ monument kon worden onthuld. Helaas gebeurde dat niet op de oude plek, maar op een straathoek schuin tegenover de plaats waar Rumphius' huis gestaan had en niet in de tuin van Monseigneur Sol. Op de plek waar Rumphius' eerste en tweede monument gestaan hebben is na 1990 nog eens gegraven om te onderzoeken of er nog resten van een graf te vinden waren. Die werden niet aangetroffen. Het was op Ambon een eeuwenoude gewoonte dat men zijn gestorvenen begroef in de tuin van het huis waar deze woonde; dit gold zowel voor Europeanen als voor Ambonezen. Als de ruimte daarvoor bij ‘negorijen’ niet groot genoeg was, deed men dit ook wel op een plekje aan de rand van een weg. Ik heb zulke graven van Ambonezen nogal eens zien liggen. Aan dit gebruik is enkele jaren geleden een einde gemaakt; nu is begraven slechts toegestaan op officiële begraafplaatsen.
De ‘graftuin’ die aan Rumphius als bezit was toegekend, lag in zijn tijd nogal buiten Ambon-stad. Zijn woonhuis stond daar tot 1944. Nu ligt dit perceel geheel binnen de stad, die zich zeer heeft uitgebreid. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat Rumphius niet in zijn ‘graftuin’ zou zijn begraven. De ambonse autoriteiten bepaalden dat het in 1996 heropgerichte gedenkteken een Tugu was en geen Kubur ofwel graf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Op zich is dat juist want het nieuwe monument staat aan de andere zijde van de straat, schuin tegenover de plek waar de beide eerste gedenktekens stonden. Waar hij in zijn tuin precies begraven werd is niet bekend en zal wel nooit bekend worden. Daar staat nu een heel hoog gebouw waarin Monseigneur Sol's Perpustakaan Rumphius zich nu bevindt. Het Rumphius Gedenkboek 1702-1902 vermeldt op p. 157 noot 8: ‘Rumphius' gedenkteeken bevindt zich aan de straatzijde van een particulier erf te Amboina, op de plaats waar volgens overlevering de woning van Rumphius gestaan heeft. De boomen om de graftombe heen zijn muskaatbomen’. Ook elders in Indië werden vroeger vaak mensen begraven buiten begraafplaatsen. Ik herinner mij nog heel goed dat ik in 1939 met mijn ouders boven Bandoeng, bij Lembang wandelde en daar op de helling van de vulkaan Tangkoeban Prahoe, te midden van de uitgestrekte kina-bossen, het bemoste graf zag van Franz Junghuhn (1809-1864) de grote natuuronderzoeker, die onder meer gevonden had, dat die bomen daar optimaal groeiden. Op West-Java niet ver van de stad Tasikmalaya ligt het meer van Pendjaloe met daarin een eilandje Nusa Gedeh. Men vaart daarheen met kleine vlotten, voorzien van een rieten dak. Op dat eiland liggen, onder de hoge bomen in het schemerduister, de graven van inheemse vorsten, die het oude Rijk van Galuh bestuurden, dat al vóór het machtige Rijk van Padjadjaran zou hebben bestaan. Hier rust ook het stoffelijk overschot van de assistent-resident Willem Hendrik Andreas Thilo, die overleed in 1832. In het tropische oerbos op dat eilandje leven apen en vleermuizen. Deze bemoste en eenzame graven maakten in 1939 op mij een diepe indruk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
De waterpot van Soya, een typisch Ambons verhaalIn zijn GLBA [p. 39] schrijft Rumphius over de negory Oud-Soya, die ligt op de berg Soya, die dicht bij Ambonstad steil oprijst: Gouverneur-Generaal Van Limburg Stirum legt een krans bij het monument voor Rumphius' ‘graf’-tuin bij diens huis, oktober 1919. Foto Que, Ambon.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Monument voor Rumphius van A. Payen, opgericht op 8 april 1824 en vernield in 1944 (foto V.I. van de Wal).
De in 1996 opgerichte replica van dat monument (foto C.J. Heij).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Den bergh daar oud Soija op ligt, schijnt een natuurlijcke flessche te zijn, waar uijt de voornaemste revieren van LeijTimor haren oorspronck hebben. Want aan de Zuidwest zijde ontspringt de revier Batu Gadja, ofte Oliphant, uijt twee fonteijnen, waarvan d'eene te sien is digt onder de huijsen, daeruit d' jnwoonders haer drinkwater halen. De andere ontspringt wat verder na het Oosten. Verders uijt dit gebergte komen twee revieren, die naar 't Zuijden lopen. Den Way Tommo bij 't Casteel in zee lopende, de revier van den Rooden Bergh met twee tacken, en de grote revier van Hative Kitjil. Hierom heeft het oude simpele heijdendom gelooft, dat op desen bergh een watergod woonde, en tot dien eijnde heeft men een half uur gaans van oud Soija op een berg gestaan een grote verglaasde Siamse pot en daerbij een riedbosch van geele boelu swangj (betoverd riet, wb). Als zij nu regen hebben wilden soo roerden sij in de pot met een stok van de voors[segde] bamboes en offerden een wit hoen, waarop in korten tijt (soo zij seggen) regen volgde. Van dese superstitie sijn die van Soija niet af te brengen geweest, nog door de Portugeesen, nog door de Nederlanders, tot A[nn]o 1649 den predikant Dominus de Brund met eenige ouderlingen derwaarts wierde gesonden, dewelke ex authoritate het offerhuijsie hebben doen verbranden, den rietbosch omgekapt en den waterpot weggenomen. Hiervan is het spreekwoord gekomen, als men swarte wolcke in 't Oosten siet opkomen, dewelcke regen dreijgt, dat men seijt “Radja Soija roert sijn pot”’. Wie de moeite neemt de stijle en ongemakkelijke helling van de berg Soya op te gaan, kan daar vandaag de dag nog steeds een pot vinden met daarin altijd wat water. Het omhakken van de boeloe swangi door Dominee Brundt heeft niet geholpen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.12 De Manuscripten2.12.1 Het manuscript van de Generale Lant-Beschrijvinge van het Ambonsche Gouvernement (GLBA)Wij zagen hiervoor al dat Rumphius in 1672 de opdracht kreeg tot het samenstellen van deze GLBA. Rumphius legde - tot grote tevredenheid van Gouverneur Robbert De Vicq - in maart 1678 de laatste hand aan zijn manuscript. Als gevolg van een beslissing van de Hoge Heeren op Batavia werd dit manuscript geheim gehouden en niet gepubliceerd. Er bestonden slechts afschriften van, die weggelegd werden op schappen te in de kastelen van Ambon en van Batavia en op het VOC-huis in Amsterdam. Zij konden slechts worden geraadpleegd met een bijzondere toestemming. Er verscheen geen gedrukte uitgave! In 1983 koos Dr. Z.J. Manusama voor een transcriptie in typoschrift van het exemplaar van de GLBA, dat zich in het Rijksarchief te Den Haag bevindt. Pas in 2001 - 323 jaar nadat Rumphius het voltooide - verscheen dit manuscript voor het eerst in druk. Daaraan waren toegevoegd uitvoerige noten, kaarten, illustraties, een woordenlijst en met alles wat de tekst kon verduidelijken. Ik maakte bij de samenstelling ervan gebruik van drie manuscripten; het genoemde uit het Rijksarchief, een exemplaar uit de Koninklijke Bibliotheek en een exemplaar dat in het bezit is van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het Koninklijk Instituut voor de Tropen. Bij het maken van afschriften door klerken ontstonden verschillen tussen de drie manuscripten. De daardoor ontstane varianten zijn kenbaar gemaakt in mijn tekst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.12.2 Het manuscript van de Ambonse Historie (AH)Het manuscript van deze Ambonse Historie kwam voor 23 september 1679 klaar. Het werd net als dat het geval was met de GLBA secreet gehouden. Niettemin deden nogal wat afschriften de ronde. Dit hoofdwerk van Rumphius werd eerst in 1910 - 231 jaar na de tot standkoming ervan gedrukt. Het verscheen in het tijdschrift Bijdragen tot de Taal-, Land-, en Volkenkunde van Nederlandsch-Indie, uitgegeven door het KITLV van Nederlandsch Indië, Zevende Volgreeks en Tiende deel (Deel LXIV der geheele reeks). Gedrukt bij Martinus Nijhoff: Den Haag. Het heeft Rumphius bepaald weer eens niet meegezeten, dat deze boeken bijna 3 en resp. ruim 2 eeuwen, na zijn dood pas in druk verschenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.12.3 Het manuscript van het Amboinsch Kruidboek (AKB)Ook Rumphius' werk aan de voltooiïng van het Amboinsche Kruidboek vorderde snel. Op 20 september 1690 schreef Rumphius een vrij lange brief waarmee hij zijn Kruidboek opdroeg: ‘aan de Bewinthebberen der Geoctroijeerde Nederlandse Compagnie van Oost-India’. Na uitvoerig te memoreren welke hulp hij steeds van de Compagnie had gekregen zegt hij: ‘Ik heb het dan van mijn schuldige pligt geagt, dit geheele werk U Edelhedens onderdanig op te dragen, als zijnde gemaakt in U Edelhedens dienst en liberale handreijckinge, in de leedige uuren van mijn publicque bedieninge’. Daarna blaast hij weer de loftrompet: ‘Ik agte, dat het tot geen geringe luister van U Edelhedens strekken zal, indien zodanige schriften onder de vleugels en bescherming van U Edelhedens aan den dag quamen, als werdende daardoor aan de Werelt openbaar, dat U Edelhedens zorge niet alleen strekt, om 't Vaderlandt met profijtelijke Coopmanschappen te verrijken, maar ook om allerlei eerlijke studien te bevorderen, inzonderheit zodanige, die tot de gemene dienst konnen strekken, gelijk alrede door U Edelhedens getoont is in het bekostigen van dat heerlijke werk van den Edelen Heer Hendrik van Rhede voortgebracht’. Dit heerlijke werk werd geschreven door Hendrik Adriaan van Reede tot Drakenstein (1636-1691). Het was een boek in 12 delen, handelende over de botanie van de Malabarkust, dat is de westelijke kust van het Indiase subcontinent. Zie Rumphius' Bibliotheek op Ambon. Het boek van Van Reede was: HORTUS indicus MALABARICUS | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het werk dat Rumphius op Ambon verrichtte, deed Van Reede tot Drakenstein te Cochin op de Malabarkust, die toen onder gezag van de VOC stond. Voor meer gegevens verwijzen wij naar RUMPHIUS' BIBLIOTHEEK OP AMBON (pp. 209-222). Inderdaad droeg de VOC bij tot de publicatie van de Hortus Malabaricus. De Heeren XVII bestelden 12 complete stellen van de 12 boeken daarvan [Heniger, pp. 61, 62], waarvan er 6 naar Batavia gingen. Een van deze stellen moet aan Rumphius zijn toegestuurd. Hij bezat alle 12 delen van de HM in zijn bibliotheek op Ambon. Met zijn passage over Van Reede hoopte Rumphius wellicht dat met zijn boek ook aldus gehandeld zou worden. De volledige tekst van de deze brief van 20 september 1690 is opgenomen in het AKB onder Dedicatio / Opdragt. Deze brief voegde Rumphius bij de zending van de eerste zes boeken van het AKB - tekst met afbeeldingen - die scheep gingen naar Batavia. Daar kwamen deze terecht bij Gouverneur Generaal Joan Camphuijs, die zeer onder de indruk was van de kwaliteit van dat werk. Rumphius' vermaardheid nam daardoor slechts toe. Camphuijs hield de boeken onder zich om de tekst en de tekeningen te laten kopiëren. Hij heeft blijkbaar ook Rumphius' Dedicatio-brief van 20 september 1690 gekopieerd, anders had deze nooit in de gedrukte uitgave van het Kruidboek kunnen zijn opgenomen. Pas in 1692 gingen de originelen naar Nederland met het schip De Watertandt, waarop Willem Kemp, Commandeur van de vloot meevoer. De retourvloot bestond uit de Eenhoorn, de Schoondijke, de Ridderschap van Holland, de Voetboog, de Waalstroom en het vlaggeschip de Waterlandt. De vloot vertrok op 30 januari 1692 en was van 27 mei tot 26 juni aan de Kaap. Op 12 september 1692 werd de vloot aangevallen door een eskader franse schepen, dat op weg was naar West-Indië. Dit gebeurde op 45o N, zo'n 100 km noordelijk van La Coruña bij de Golfo de Vizcaya. De Watertandt met 184 man aan boord werd zó ongelukkig onder de waterlijn getroffen dat: ‘hetselve kostelijcke Schip, eenig uuren nadat de vijant daervan affgeweken was en met alle seijlen bij voort geseijlt, met volck ende al seer erbarmelijck is gesonken, niet boven de 12 man in de schuijt (sloep, wb) daervan affgecomen sijnde’ [Ball, p. 115]. Natuurlijk was dit een grote tegenvaller, maar dankzij Camphuijs bestond er gelukkig nog een kopie-handschrift dat opnieuw gekopieerd werd, tekst en tekeningen. Ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Rumphius kreeg een nieuw afschrift. In 1694 voltooide Rumphius de verbeterde nieuwe kopie-versie van de zes eerste boeken van het AKB. Op 30 september 1695 schreef Rumphius een brief aan de Regeering op Batavia: ‘Edele Hoog Gebiedende Heeren, Rumphius verzocht hier niet expliciet aan de Hooge Regeering om voor alle zekerheid hiervan een kopie te doen maken. Dat zal misschien toch wel gebeurd zijn. In januari 1696 verzond hij de boeken 7, 8, en 9, die alle veilig in Holland aankwamen. Op 24 september 1696 kwam Rumphius klaar met de laatste drie boeken. Hij maakte uit voorzorg daarvan op Ambon al een kopie. In januari 1697 gingen de laatste drie boeken scheep naar Amsterdam waar zij in augustus aankwamen. Voor alle verwikkelingen die samenhingen met het gereed maken van de manuscripten | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verwijs ik naar de bijlage Personen in de Wereld van Rumphius hieronder en in het bijzonder onder Camphuijs, De Jager, Ten Rhijne, De St-Martin en Sipman. In september 1701 legde Rumphius nog de laatste hand aan een vermeerdering onder de naam Auctuarium (AUCT), dat als het dertiende deel van het AKB beschouwd kan worden. Dit Auctuarium arriveerde in 1702 in Nederland. Het Amboinsch Kruidboek werd toen nog niet gedrukt. Dat gebeurde pas veel later. Wij komen hier nog op terug. GG Joan Camphuijs - overleden in 1695 - had zich gedurende zijn laatste jaren sterk gemaakt om de Heeren XVII op Amsterdam ervan te overtuigen dat men om Rumphius te eren vanwege diens werk, diens zoon Paulus Augustus te bevorderen tot ‘Coopman’; maar de Heeren bleven daar steeds doof voor. Maar in augustus 1697 toen zij beschikten over het volledige AKB beslisten zij anders. Zij beschreven ‘het werck, als van een bijsondere curieusheijt, en waerinne verscheijde nutte en aenmerckenswaerdige saecken soude kunnen vervat staen’. ‘D' Heeren Commissarissen voornoemt hebben goetgevonden, dat onder 't opsight van den Advocaet Scott, bijeengebragt of ingenaijt sal worden, om ter naester vergaderingh van de Seventiene, geproduceert, en wijders overwogen te worden hoedanigh men daermede in 't verder te handelen sal. Des hebben haer Edel[en]s om voorn[oemde] Rumphius eenigermaten voor desselfs veelvuldigen arbeijdt diewegen te recompenseeren, niet kunnen afwesen, omme de vergaderingh van de Seventiene, bij dese te bedencken te geven, off deselve niet soude kunnen goetvinden, dat desselfs zoon, den Ondercoopman Paulus Augustus Rumphius, althans Opperhooft op Larique, van Ondercoopman tot Coopman met f. 60.- ter maent van hier wiert geavanceert en aengestelt’. Op 9 oktober 1697 schrijven zij naar Batavia: ‘De ijver en moeijte bij den Out-Coopman G.E. Rumphius aengewent ende genomen, met het formeren van het Ambonsche Kruijdboeck ons jongst met de Sir Jans Lant toe gekomen, is waerlijck een werck, dat wij bevinden met veel kennisse, studie en applicatie samengestelt ende uijtgewrocht te sijn; behelsende, onder andere notabele stucken, verscheijde die niet alleen speculatie en curieusheijt sijn, maar die te gelijk een bijsondere nuttigheijt, en light in veele, ende bijsonder ten reguarde van de Moluxe specerijen, de culture ende 't havenen (aanplanten in hoven, wb) van dien &c. komen te geven, is ons bijsonder aengenaem te vooren gekomen. Waeromme wij, omme die prijselijcke moeijte niet onbeloont te laeten, en voornoemde Rumphius bij provisie eenigermate dieswegen te remunereren, hebben goedgevonden desselfs soon P.A. Rumphius ende jonghst Hooft op Larique, te avanceeren ende aen te stellen tot Coopman met een tractement van f. 60.- ter maent, gelijck hij daertoe aengestelt werd bij dese, sullende voorsz[egde] verhoogingh ingaen op den ontvangst deses’ [Ball. pp. 147-148]. In januari 1699 ontvingen vader en zoon Rumphius deze mededeling. Zij schreven een dankbrief op 19 september 1699, die men hierna aantreft in bijlage 2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De bereiding van het Sagu-meel.
B is een holle bambu-pijp waar permanent water door stroomt; dit heet een pantjuran. S is de helft van een in tweeën gespleten stam van een sagu-boom. Met behulp van de Nani N wordt de kern van S los geklopt; dit heet pukul sagu. Uit S vloeit water met een mengsel van sagumeel en de tegelijk losgeklopte houtdelen van de stam. Dit laatste heet de ela en is eigenlijk niet geschikt voor consumptie. Het mengsel vloeit dan in een goti G, die een weinig naar beneden helt en aan de benedenzijde voortdurend overloopt. In G bezinkt het zwaardere sagumeel terwijl de lichtere ela blijft drijven en aan het eind van G, met het water wordt afgevoerd. Aldus blijft in G het sagumeel achter vermengd met een restant van de ela. Men droogt dit restant dat lange tijd bewaard kan worden. En dat gebruikt voor het maken van voedsel zoals de papeda, of voor koekjes. Rumphius kwam op de gedachte om een runut R aan te brengen tussen S en G. Dit is een zak gemaakt van klapperbast, die de meeste ela. - die anders in G terecht komt - er uit filtert. Deze runut wordt gekneed om de fijne sagu door te laten. Hierdoor verkrijgt men een veel zuiverder sagumeel [zie De Stuers]. De achtergebleven ela is voer voor varkens. Rumphius verbeterde de productie van Sagu-meel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Sagu, of Meeldragende boom. A. Vertoont de Boom zelfs. B. Derzelfs jonge struik. C. Een oude Sagu-tak, Gabba Gabba genaamt. D. Een Sagu-worm, Sagu Campe genaamt. E. Het huisje daar hij zich in bespint. F. Het Poppeken. G. De zwarte Tor waarin de Sagu-worm vernandert.
De Sagu-worm (D.) ontwikkelt zich in de Ela die overblijft na het sagu-kloppen. Geroosterd is deze worm voor Ambonnezen een lekkernij. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.12.4 Het manuscript van D'Amboinsche Rariteitkamer (ARK)Dit manuscript stelde Rumphius aan het eind van zijn leven samen, met materiaal dat hij gedurende vele jaren verspreid had opgeschreven en afgetekend met betrekking tot:
Hij deed dit tussen zijn werk door, toen hij nog systematisch met zijn Amboinsch Kruidboek. bezig was. Toen hij nog niet blind was - dus vóór 1670 - moet hij al heel veel schelpen, schaaldieren en zeesterren verzameld hebben. Dit blijkt alleen al uit zijn zending van: ‘6 kisten, inhoudende diverse rariteiten van zeehoorntjes &c.’ in 1682, aan Cosimo III De Medici (1639-1723) de zesde Groothertog van Toscane. In een brief van 8 juni 1694 aan Isaac De Saint-Martin op Batavia zegt Rumphius, dat hij hem wel zee-rariteiten wil opsturen als hij daar belangstelling voor heeft. Nog duidelijker is hij in zijn brief van 29 juni 1695 aan Oud-Gouverneur-Generaal Joan Camphuijs, waarmee hij hem een tomtommetje (is een kubusvormig mandje, wb) met Ambonsche schelpen toestuurt: ‘opdat deze die met de Bataviase [schelpen] kan vergelijken’. In een brief van 1 september 1699 aan Hendrik D'Acquet, burgemeester van Delft, schreef Rumphius dat de meeste teksten over schelpdieren al door hem waren opgeschreven voordat hij uit Europa ook maar énig werk daarover had ontvangen. Hij verwijst in het bijzonder naar het prachtig geïllustreerde boek van de Italiaan Philippo Buonanni (1638-1725), een Jezuïet die een leerling was van de beroemde duitse Jezuïet Athanasius Kircher (1602-1680). In 1681 publiceerde Buonanni zijn in Rome gedrukte: Ricreatione dell' Occhio e della Mente. Dit boek heeft Rumphius op Ambon vermoedelijk pas een jaar of vier nadat het gedrukt was uit Nederland ontvangen. Zie Bibliotheek van Rumphius, pp. 67-68.
D'Acquet (1632-1706) was een medicus, burgemeester en bestuurder van Delft. Hij had ook banden met de VOC-kamer van Delft. Hij was een bekend verzamelaar van ‘rariteiten’ en Rumphius had al geruime tijd contact met hem. Hij stuurde hem ook regelmatig exemplaren voor diens verzameling van schelpen, schorpioenen en ‘duijsent-beenen’. In het Archief van de gemeente Delft is geen correspondentie van Rumphius noch van D'Acquet met hem aangetroffen. Het was op 17 januari 1697 dat de Regeering op Batavia aan Rumphius berichtte, dat nu ook de laatste drie delen van zijn uit 12 deelen bestaande Kruidboek op weg zijn naar 't ‘Vaderlant’. Daar komen die delen veilig aan en zij werden gevoegd bij de negen andere delen, die daar al enige tijd eerder waren gearriveerd. Het was een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geruststelling voor hem te weten dat - na alle tegenslagen - zijn hoofdwerk nu eindelijk veilig in Holland was. Op 29 mei 1697 schreef de nieuwe Gouverneur van Ambon (Willem Oems van Wijngaarden, wb) een brief aan de Hooge Heeren op Batavia met een passage over de toen bijna 70 jaar oud zijnde Rumphius: ‘... onder den voorschreven Coopman Rumphius / berusten noch eenige andere schriften, doch van minder belangh (dan zijn Amboinsch Kruidboek, wb) / die hij derhalven UwHoogEdelh[eden], niet zeer durft aen te prijsen / zijnde de Amboinsche Rariteitkamer / bestaende in drie boecken / en noch drie andere boecken van Land, Lugt- ende andere Zeegedierten deser Eijlanden / om welke te perfectioneren hij zelffs weinig moed heeft wegens sijn ouderdom ende aengroeijende swackheden. Egter versoeckt hij U nochmael Uw HoogEdelh[eden] op 't nederigste / dat hij een schrijver en een teijckenaar / voor sijne misschien weijnige resteerende jaren sijns levens mag behouden / om de geesten wat werck te geven / sonder het welck hij anders sorgt (bezorgd is, wb) in melancholij zijne dage te moeten eijndigen’. * Dit was Pieter de Ruijter, die tot Rumphius' dood zijn tekenaar zou blijven. Het is wel zeker, dat Batavia hiervoor toestemming gaf. Ook is het duidelijk dat Rumphius niet meer over zijn oude vitaliteit en doorzet beschikte. Wij zullen hier onder zien dat dit te merken was bij het tot standkomen van de eerste druk van de ARK in 1705. De manuscripten van zijn Amboinsch Kruidboek (AKB) placht Rumphius altijd via Batavia te sturen naar de VOC-Kamer te Amsterdam. Het is opmerkelijk dat hij het manuscript van het ARK nu direct toestuurde aan Hendrik D'Acquet. Op 1 september 1699 schreef Rumphius vanuit het Kasteel Victoria op Ambon hem een brief. Daarin refereert hij aan eerdere correspondentie met hem en aan de zendingen die D'Acquet van hem ontving. Deze brief is zeer duidelijk geschreven ter begeleiding van het manuscript en van de tekeningen van de ARK. Rumphius draagt dit werk aan hem op, met het verzoek dit te laten drukken als hij het de moeite waard achtte. NB. De tekst van de hier aangehaalde brief komt voor op een van de eerste bladen van de ARK gedrukt in 1705. In latere drukken komt die brief niet meer voor. Wij kunnen ervan uitgaan dat de tekst en de tekeningen in september 1699 tezamen met deze brief vanuit Ambon naar Delft werden verstuurd. Het ligt in de lijn der dingen, dat deze zending - met de retourvloot van december/januari - in de herfst van 1700 in Delft belandde. De reden waarom Rumphius afweek van de gebruikelijke procedure voor verzending, kunnen wij lezen in de al geciteerde brief dd. 29 mei 1697 van de Gouverneur van Ambon. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar staat dat Rumphius: ‘nog eenige andere [ge]schriften doch van minder belangh onder zich heeft’. Rumphius zal daarmee bedoeld hebben ‘van minder belang voor de VOC’, want hijzelf vond die publicatie juist zeer belangrijk. Rumphius is er terecht van uitgegaan dat zijn werk op de VOC-Kamer te Amsterdam ter zijde zou zijn gelegd. De VOC had geen belangstelling voor een boek over schelpen, zeedieren en fossielen; hoogstens zou een geïnteresseerde bestuurder - iemand als Nicolaes Witsen - dit geconfiskeerd kunnen hebben. Het zenden aan D'Acquet gaf hem daartoe meer garantie voor publicatie. Het is alleen daardoor dat de Rariteitkamer al in 1705 voor het eerst gedrukt kon worden.
Het is onbekend in welke staat het manuscript en de tekeningen zijn overgekomen. Voor wat de afbeeldingen betreft staat in ieder geval vast dat er vele ontbraken. Of deze tijdens de reis van Ambon naar Delft in het ongerede raakten of verloren gingen weten wij niet. In ieder geval moesten er in Nederland, bij de heel preciese beschrijvingen van Rumphius nog vele afbeeldingen worden gezocht of gemaakt, om de lacunes op te vullen. Het manuscript moet in 1705 nog intact geweest zijn, maar het is daarna zoek geraakt - zoals wel vaker gebeurde bij de verschijning van een boek - en is nooit meer terug gevonden. Dat is voor ons heel jammer, omdat we daardoor de gedrukte tekst niet meer kunnen vergelijken met Rumphius' origineel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.13 Rumphius' kinderen en kleinkinderen2.13.1 Paulus AugustusNa 1687 komt Rumphius' leven in een rustiger vaarwater. In 1685 was zijn zoon Paulus Augustus (ca. 1663-1706), die begin jaren tachtig voor studie naar Holland ging, terug op Batavia, vanwaar hij in 1686 terugkeerde naar Ambon. Paulus Augustus werd op Hila geboren. In VOC-archieven duikt zijn naam van tijd tot tijd op in verband met de functies, die hij na 1685 vervulde in dienst van de Compagnie. Het gaat dan over zijn salaris en zijn functie, zowel als zijn functioneren. De Wit [p. 9] zegt dat hij rond 1680 in Amsterdam was voor zijn opvoeding. Van dat feit werd tot dusverre, elders nèrgens melding gemaakt. In het Grootboek en Journaal 1684-1685 [VOC 1.04.02 onder inv. nummer 5352] vonden wij evenwel gegevens over het fluit-schip Emmenes. Dit schip verliet op 24 december 1684 Texel. Het legde op 26 en 27 januari 1685 aan bij het eiland São Tiago, een van de Kaap-Verdische eilanden. De Emmenes verbleef van 18 april tot 2 mei in de Tafelbaai. Op 7 juli 1685 kwam het schip op de reede van Batavia aan. Ik deed een zeer bijzondere ontdekking! Op Fol. 2 en 3, met ‘debet’ resp. ‘credit’ van dat Journael en Grootboek vond ik de naam van Paulus Augustus Rumphius vermeld, die in dienst van de VOC naar Indië terugreisde. Met een aantekening 19 nov 1684 erboven staat onder meer: ‘Paulus Augustus Rumphius van Amboina, adsistent, debet 19. nov. f. 2580/6/10 op dato per ordre van de Heer Arent de Raedt betaelt aan Jacob Scholten, koopman wonende op de Cingel bij de Spiegelstraat gesubstitueert | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn gemaghtigde onder borgtocht van hemselve in privé en Gerrit Borstius, boekverkoper wonende op de hoek van den nieuwendijk, die beloven beijde van elk voor al als borger [en] als principael de Comp[agnie] voornamening te bevrijden remutierende de benificien van ordredivisie, divisie en executie van effecte nae onderricht onder verbant als na reghten 't oorconde getekent f. 2580/6/10’. Gerardij Borstius Jacobi Scholten De schulden waren afgelost en de bladen ‘debet’ en ‘credit’ gaven hetzelfde eindbedrag. Het is niet uit te sluiten dat op deze laatste datum Paulus Augustus overleed. Uit andere bronnen is immers bekend dat hij in 1706 op Ambon stierf. Ondanks naspeuringen heb ik jammer genoeg nog niet kunnen vinden, wanneer en met welk schip Paulus Augustus eerder vanuit Batavia naar Holland reisde. Achter in het Journaal troffen wij een los blad aan met een Resolutie, op 3 mei 1685 unaniem aangenomen door de ‘Scheepsraat’. Deze vond plaats, de dag nadat men Kaap De Goede Hoop verlaten had. Het betreft een verzoek over hetgeen de VOC schuldig is aan Elijas Poortland van Leijden, bootsmansmaat. Voorgesteld wordt hem te bevorderen tot bootsman. De motivering is, dat in Texel de scheepsbootman ‘ziek aan boord gekomen was en zijn werk niet kon verrichten, zodat Poortland, al dadelijk diens werk had moeten overnemen. De zieke scheepsbootsman is aan de Caap de Goedehope in 't ziekenhuis overleden’. De ondertekenaars waren Cornelis Keeleman (schipper), Paulus Augustus Rumphius, Claes Jan Voshol van Amsterdam (opperstuurman) en Cornelis Adriaensen van Vlissingen (onderstuurman), terwijl daaronder geschreven is: ‘Dit is het merck van Ilijas Poort[land]’, met daarachter een ‘kruisje’ omdat deze duidelijk het schrijven niet machtig was. Wij geven hierbij deze Resolutie in facsimile. Wij zien dat het handschrift waarin dit geschreven is, het handschrift is van Paulus Augustus Rumphius. Volgens een notitie uit het ‘Ladenkastje’ [4Li, 1.04.23] met fiches uit de collectie van S. van Delden kwam P.A. Rumphius op Batavia aan als ‘voor-adsistent op een salaris van f. 24.-. Op Batavia heeft hij nog enige tijd gewerkt in die functie. Maar eind 1685, begin 1686 was hij weer terug op Ambon, waar hij zijn vader assisteerde als tekenaar en wellicht ook als schrijver. Padtbrugge benoemde hem tot boekhouder, weer voor f. 24.-. Op 14 mei 1691 verhoogt Gouverneur Dirk de Haas zijn tractement tot f. 30.-, en hij schrijft: ‘Paulus Augustus Rumphius en anderen zijn bekwame lieden’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Facsimile van de ‘Resolutie’ van 3 mei 1686, opgesteld door P.A. Rumphius.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.13.2 De dochters van RumphiusVan de dochters van Georg Everhard weten wij slechts, dat zijn ‘Jonghste Dochter’ op 17 februari 1674 tesamen met haar moeder Susanna als gevolg van de ‘Schrickelijcke Aerdbevinge’ om het leven kwam. Wij weten niet hoe oud zij was. In ieder geval betekent dit dat er naast dit dochtertje en naast haar broer Paulus Augustus, nòg ten minste één zusje geweest moet zijn dat blijkbaar in leven bleef en dat - laten wij zeggen - tenminste voor 1670 geboren werd. Nu schrijft Rumphius in zijn AKB [Lib. 12, Cap. 1, p. 195]: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘In dit droevig ongeval zijn over de 3000 zielen omgekomen, zoo door het overstrooment water als aan 't Kasteel [Victoria, wb] door 't omvallen van huizen, waarbij de Autheur ook verloren heeft zijne Huisvrouw, twee kinderen en een Meid alle uit zijn Huis’. In het Dagregister van het Kasteel Victoria is slechts sprake van één dochtertje dat omkwam. In Rumphius' eigen verslag van de Schrickelijcke Aerdbevinge (p. 10) noemt Rumphius ook slechts zijn jongste dochtertje. Omdat in Rumphius' tekst het woord Autheur gebruikt wordt, is het mogelijk dat een ander - en dan denken wij in eerste instantie aan Joannes Burman, de bezorger van het Amboinsche Kruidboek - die wellicht deze fout gemaakt heeft. Van een tweede zoon naast Paulus Augustus is nooit iets vernomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.13.3 Paulus Augustus' huwelijk en zijn carrièrePaulus Augustus zal in 1686 - hij was toen voor in de twintig - getrouwd zijn met Anna Molkman (ca 1670- jan/feb 1721). Zij was de dochter van de ‘opperchirurgijn’ Matheus Molkman. Het echtpaar kreeg drie kinderen, te weten: Adriana Augustina, vernoemd naar Rumphius' vader, Susanna (2) die werd vernoemd naar haar grootmoeder Susanna (1). Daarnaast kregen zij nog een zoon, Hendrik Rumphius. Wanneer precies deze kinderen ter wereld kwamen weten wij niet, maar het zal ergens eind jaren 80, begin jaren 90 van de 17de eeuw zijn geweest. Wij weten ook niet wie de oudste en de jongste van deze kinderen was. Het zal Opa Rumphius zeker genoegen hebben gedaan zijn kleinkinderen om zich heen te hebben. In 1690 of 1691 hertrouwde Rumphius, die nog ruim tien jaar te leven had, met Isabella Ras (ca 1644-1698) de weduwe van de Borger-Kapitein Abraham Wittekam, die al voor 1662 op Ambon kwam. Zie hierna voor de volledige genealogie van de familie van Rumphius. In 1693 werd Paulus bevorderd tot ‘onderkoopman’ door ‘Haar Edelens’ op het Kasteel Batavia met een salaris van f. 40.-. Hij is als Opperhoofd te Larike geplaatst, waar ook zijn vader begonnen was en ook als onderkoopman werkte. In 1702 wordt gemeldt [VOC 1194 r, v]: ‘Den coopman Paulus Augustus Rumphius en Hooft te Larike, door swaere sieckte en daerop volgende lammigheit aan sijn handen, waeromtrent enighe beterschap werd bespeurd, eene geruijme tijt van de Hemel besogt geweest zijnde heeft nietvermin sich van de pligten van sijn ampt geaquiteert ende voor soveel hem mogelijk geweest is en sijne swackheit toegelaten heeft de saecken onder sijn district buijten confusie gehouden’. De Generale Missieven VI (1698-1713) [VOC Fol. 1194 r, v p. 51] melden dat ‘Coopman P.A. Rumphius voorlopig opperhooft te Larique blijft, maar dat hij bij een vacature zal worden overgeplaatst naar een belangrijker post’. Volgens deze Missieven VI (1698-1713) [VOC 1576, p. 329] van 31 januari 1705 werd: ‘P.A. Rumphius wegens continuele indispositie ontslagen te Larike [en] vervangen door Johannes Lindeboom’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1706 [Enc. v. Ned. Ind.] overleed Paulus Augustus, met grote zekerheid op Ambon en waarschijnlijk op Larike. De preciese datum is niet expliciet gevonden, of het zou de hiervoor genoemde datum van 19 november moeten zijn. Daar zijn wel aanwijzingen voor, want in 1706 kwam Valentijn na een tweede reis naar Indië weer op Batavia aan. In 1707 vertok hij naar Ambon. op 13 maart van dat jaar kwam zijn schip met: ‘een mooije koelte die ons tegen den Avond voor Larike, daaraan de Bosschieter vijff brieven, twee voor het opperhooft Twijssel, en drie voor Juffr. Rumphius, gelijk hij ons weer eenige salade, pinang, Calappus en Pieterzeli overleverde en kort ernaar in 't Gat (buitenbaai, wb) bracht’ [Val. Deel 2, p. 152]. Het ligt voor de hand dat er brieven waren van het Kasteel op Batavia met betrekking tot het overlijden van haar man. Het zou ook heel goed kunnen zijn dat zij ook brieven kreeg van kennissen op Batavia. Als Paulus Augustus ècht op 19 november 1706 zou zijn overleden, past dat heel goed in de tijd die nodig was om berichten daarover naar Batavia te sturen en van Batavia daarop weer een reactie te ontvangen. Valentijn kwam namelijk half maart 1707 aan op Ambon en dat is vier maanden later. Omdat Anna Molkman, Juffr. Rumphius dus, nog steeds op Larike was kunnen wij opmaken dat P.A. Rumphius daar ook wel zal zijn overleden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.14 De nadagen van Rumphius' levenRumphius is tot kort voor zijn dood steeds lid gebleven van ‘Den Politieken Raad van Ambon’. Daarnaast was hij nog altijd voorzitter van het ‘College van Huwelijkszaken en van het Kleine Gericht’. In verband met zijn ouderdom had Rumphius al verscheidene malen gevraagd hem van deze functies te ontheffen. Die verzoeken legde de Gouverneur steeds naast zich neer. Hij bleef in functie totdat zijn lichamelijke gesteldheid hem dit onmogelijk maakte. Eerst dàn besluit de Gouverneur aan de Hooge Regeering op Batavia een brief te schrijven over deze zaak. Op 24 september 1700 schrijft hij: ‘Den Oud-Coopman G. E, Rumphius, door sijne accresserende ouderdom veele debiliteijten onderhavig, verscheijden malen instantie hebbende gedaen, om van het Presidentschap van het Collegie des Kleijnen Gerigts en Huwelijckszaeken, geexcuseert te mogen worden, hebben wij bij resolutie van 8 Junij passato (1700, wb), daervan ontslagen, en in desselfs plaets wederom gesurrogeert den Ondercoopman Johannes Philippus Sipman (1666-1725, wb), die oock ten selven dage, vermits den voorgeschreven Coopman, door sijne indispositie veel maelen dese vergadering niet conde bijwonen, ende door de impotentie van den Fiscael Jan van Hoorn, insgelijcks tot een permanent Lid van deze tafel (van de Raad van Ambon, wb) aengenomen is’ [Pabb. p. 159]. Rumphius werkte intussen aan een ‘Vermeerdering’ of ‘Auctuarium’ op zijn AKB. Hij geeft daarin aanvullingen op teksten over planten, die hij destijds geschreven had, maar die naar zijn oordeel tekortkomingen bevatten en/of met nieuwe inzichten aan te vullen. Hij voltooit dat werk in 1701, maar maakt er geen extra kopie van, zoals hij dat wel gedaan had met de laatste drie boeken van zijn Kruidboek. Hij vraagt de gouverneur van Ambon om Batavia te verzoeken daarvan een kopie te laten maken en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
het Auctuarium - zoals gebruikelijk - naar Nederland te doen sturen. Op 19 mei 1702 schrijft de Gouverneur van Ambon: ‘Wij bedancke U Hoog Edelheden dat het gesondene auctuarium van het Herbarii Rumphii, eer het na het Vaderland gesonden is geworden, hebben laten copieeren, aengesien van dien ouden Heer niets meer te verwachten sal zijn, als uijtgeleeft hebbende’. Inmiddels was Rumphius nog steeds onkundig hoe het met zijn Amboinsch Kruidboek stond en hij wist nog steeds niet hoe ver men zou zijn met het drukken van zijn twaalf boeken. Hij wist evenmin dat de zaak eind 1699 door de Heeren XVII uitvoerig besproken werd. In de notulen van de vergadering der Heeren XVII van 19 februari 1700 staat: ‘Ter vergaderingh bekent gemaeckt sijnde, dat eenige liefhebbers en boeckdrukkers hadden versoght, om op hare kosten te mogen drucken eenige exemplaren van de Ambonsche Kruijtboecken door den Out-Coopman G.E. Rumphius in den jare 1696 overgesonden, waervan in het Haegsche Verbael onder dato 16 Augustus 1697 breder staet vermelt. Is nae deliberatie verstaen het drucken van voorsz[egde] boecken als ondienstigh in dese in geene opsighten te excuseren’. Het is maar goed geweest dat Rumphius van deze ontwikkelingen niet op de hoogte is geweest. Op 15 september 1702 woei de wind uit een andere hoek. De Heeren Bewinthebbers vonden het goed dat, als er liefhebbers waren om deze boeken te drukken, daartoe toestemming zou worden verleend, mits dit voor de Compagnie maar geen kosten mee zou brengen. Er was een voorwaarde, dat alvorens de boeken naar de drukker zouden worden gebracht, nauwkeurig zou worden nagegaan: ‘off en wat passagien in deselve moghten sijn, die men soude kunnen oordeelen tot naedeel van de Comp[agnie] te sullen strecken, daeruijt te lighten’. Het is gebleken dat zich destijds niemand heeft aangediend om de Kruidboeken te drukken. De mogelijkheid is wel geopperd dat de VOC aan die gewijzigde inzichten onvoldoende ruchtbaarheid heeft gegeven. Dit besluit dat de Kruidboeken gedrukt mochten worden kwam op een moment dat Rumphius al drie maanden dood was. Wij moeten dan tot eind jaren dertig van de 18de-eeuw wachten, voordat Joan Burman het initiatief neemt dit grote werk eindelijk uit te geven. De handtekening van Rumphius onder het testament: ‘gepasseert tot Amboina, aan 't Casteel Victoria den 25sten 7ber [= september wb] 1698.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.14.1 Rumphius' stervenRumphius stierf op 15 juni 1702 in zijn huis aan de Oliphantstraat op Ambon en zal diezelfde dag, of een dag later begraven zijn in zijn Graftuin. De Gouverneur van Ambon, Willem Oems van Wijngaarden van Woerden, besteedt maar weinig aandacht aan deze gebeurtenis. Hij beperkte zich tot de afwikkeling van financiële zaken en om die te laten afhandelen door de Weeskamer van Ambon: ‘Daerentegen hebben wij Haer Ed[elen] Weesmeesters aengesegt, het capitael van den Oud-Coopman G. E, Rumphius (die op 15 Junio jongstleden uijtgeleeft heeft) groot vierduijsent Rijcksd[aelders] afteleggen, om de Comp[ag]nie van die lasten te bevrijden’. Ware het zoo geweest dat deze droge opmerking verloren zou zijn gegaan - zoals zoveel documenten overkwam - wij zouden nimmer hebben geweten wanneer Rumphius overleed. In Rumphius' nalatenschap kwamen - naast zijn boeken en verzamelingen - nog enkele manuscripten en bladen met tekeningen voor. Wij besteden hieronder aandacht aan hetgeen daarmee later gebeurde. |
|