Leven en werk van Georg Everhard Rumphius (1627-1702). Een natuurhistoricus in dienst van de VOC
(2006)–Wim Buijze– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
1 Rumphius' vroege jarenRumphius werd in de herfst van 1627 te Wölfersheim in de Wetterau, in het duitse Hessen, geboren als Georg Eberhard Rumpf. Later zou hij zijn naam vernederlandsen en zijn achternaam latiniseren en wij kennen hem nu als Georg Everhard Rumphius. Zijn vader August Rumpf (c. 1594-1666) was een bouwkundige en toen in dienst van de Graaf Zu Solms-Greifenstein. Hij verbouwde onder andere de vestingwerken van Hanau, die tijdens de Dertigjarige-oorlog schade hadden opgelopen. August Rumpf was ook een stedebouwer, die de uitbreiding van die stad ‘die Neustadt’ volgens moderne principes opzette. Hanau ligt niet ver oostelijk van Frankfurt am Main en Wölfersheim in de Wetterau ligt zo'n 60 km ten noorden van Hanau. Rumphius' moeder was Anna Elisabeth Keller (c. 1600-1651) die in Zeeland te Middelburg familie had. Dat was Johann Wilhelm Keller (1638-1698) die later de Republiek in Zweden zou vertegenwoordigen en daar ‘vrijheer’ werd en weer later ook nog tot Baron verheven is. Rumphius refereert aan hem in een rapport als: ‘mijn Neeff de Heer Baron Keller’Ga naar voetnoot1. Deze Keller zou later nog Ambassadeur bij de Tsaar in Moskou wordenGa naar voetnoot2. Zie voor zijn familie ook het ‘Overzicht van Familie-betrekkingen van G.E. Rumphius’ hierna in dit boek. Lange tijd heeft er onzekerheid bestaan over de juiste plaats en ook over het jaar van Rumphius' geboorte. Het is Gerhard Steinl, die in het Fürstlich Solms-Braunfels ArchivGa naar voetnoot3 een brief aantrof die op 19 augustus 1627 te Wölfersheim geschreven was door August Rumpf aan Graaf Wilhelm I zu Solms-Greifenstein in wiens dienst August toen was. Daarin staat de volgende passage: ‘Bitte deroent Euer Gnaden gantz underthenig imbs Gotts willen die wollten nicht allein meiner sondern meiner Hausfrauen und deren leibesfrucht zu deren Entbündnis sie über 7 oder 8 wochen auf lengst nicht mehr hat, zu gnader erbarmen’. Vergroting van het deel van de brief van August Rumpf met betrekking tot het tijdstip van de geboorte van Georg Eberhard Rumpff.
In deze brief verzocht August Rumpf om 7 of 8 weken uitstel om naar het slot van de Graaf te komen, in verband met een aanstaande bevalling van zijn vrouw. Uit de datum waarop deze brief toen geschreven werd en het gevraagde uitstel, volgt dat de geboorte van Georg Eberhard Rumphius geplaatst kan worden in october of begin november 1627. August Rumph woonde sinds 13 augustus 1625 in Wölfersheim. | |
[pagina 2]
| |
Over de eerste levensjaren van Georg Eberhard is vanzelfsprekend weinig bekend. Gerhard Steinl heeft in het Solms-Braunfels Archief een ‘garantiebrief’ uit 1627 aangetroffen van Graaf Wilhelm Zu Solms-Greifenstein waarbij zijn ‘Baumeister’ - en dat is niemand anders dan August Rumpf - zich verbond Wilhelms zonen te instrueren in het schetsen en ontwerpen van vestingen en hen te bekwamen in de mathematiek. In ieder geval staat vast dat Ernst Casimir zu Solms Greifenstein, diens neef Otto (1618-1635) en diens broer Moritz (1622-1678) - beiden uit het geslacht Zu Solms Hungen - in 1633 les kregen van August Rumpf in het hessische stadje HungenGa naar voetnoot4. In zijn Peregrinatio sive iter in Brasiliam verzen 19 en 21 [Buijze, Portugese Reis] schrijft Rumphius zèlf: ‘Want nadat ik mijn tedere jaren en mijn nog onvruchtbare geest had ontwikkeld door de voortreffelijke kunsten der Aoniden* leerde mij vervolgens mijn vader de mathematische wetenschap’. * Aonië is een streek in Boeotië waar de Musenberg Helicon ligt. Vandaar dat de Muzen in de latijnse poëzie soms Aonides worden genoemd, het eerst bij Ovidius' Metamorphosen V, 333. Rathaus Gasse no. 1, de plaats waar Rumphius geboren werd. Foto W. Buijze.
Steinl stelt dat de jonge Rumpf, die bij zijn vader in Hungen was, daar Ernst Casimir, Otto en Moritz gekend moet hebben. Zij kregen in 1633Ga naar voetnoot5 les in ‘geometrisch’-schetsen | |
[pagina 3]
| |
en ook in ‘architectuur’- schetsen, evenals in de beginselen van vestingbouw. Steinl meent dat Georg Eberhard tegelijk met deze jongens onderricht werd. Later in de Molukken zou Rumphius herhaaldelijk gevraagd worden om advies met betrekking tot forten op Ambon, Ceram, Banda-Neira, Lontoir en Pulau Ay. | |
1.1 Rumphius' opleidingVan groot belang voor zijn vorming is geweest Johann Georg Jäger (1580-1667) wiens naam ‘gelatiniseerd’ Venator was. Deze man was een eminente persoonlijkheid, die in 1599 in Marburg gestudeerd had en die tussen 1606 en 1621 in dienst was van de Heer Von Hattstein. In juni 1621 werd hij aangesteld als tweede dominee te Weckensheim waar Johann Dimpel predikte. Toen deze in 1627 overleed trad Venator aan als predikant en schoolmeester. In de jaren tot 1635 - het grote Pestjaar in Hessen - werd hij betaald door Judith Von Hattstein, wier moeder een Hugenote was. Judith sprak beter Frans dan Duits. In die jaren was Venator ook dominee te Wölfersheim en tegelijkertijd ook schoolmeester. Johann Georg Venator was een standvastige en strenge Calvinist. Hessen stond eind 16de eeuw onder Philipp Ludwig II, Graaf van Hanau Münzenberg (1576-1612), die een overtuigd Calvinist was. Ook Rumphius werd in die leer opgevoed. Dit kwam hem later nog wel van pas, toen hij dienst nam bij de VOC. Men kon in de Republiek - ondanks dat daar vrijheid van godsdienst bestond - toch maar beter Calvinist zijn om voor hogere posten in aanmerking te komen. Dat gold in mindere mate ook wel bij de VOC, daar waren vele Duitsers in dienst, die meestal Luthers waren. De calvinistische dominees in Indië achtten dat geloof toch min of meer een dwaalleer. Niettemin werden vele lutherane Duitsers bij de VOC aangenomen; de Compagnie kòn deze mensen gewoon niet missen. De bestuurders van de VOC in de Oost waren echt wel liberaler dan die in het fundamentalistische Holland.
Van Venator leerde Rumphius - die toen tussen de 7 en 11 jaar oud was - Latijn, Grieks en ook nog Hebreeuws. Venator bezat een grote reputatie als onderwijzer. Van diens kwaliteiten legt het vlekkeloze Latijn, waarvan Rumphius in zijn geschriften blijk geeft, getuigenis af. In die jaren gingen kinderen van goede families al heel jong naar school. Het was geen uitzondering als die al op 12-jarige leeftijd naar de Universiteit gingen. Zie bijvoorbeeld Jacob Bontius (1592-1631) arts in LeidenGa naar voetnoot6 en later op Batavia. Bontius was een groot voorganger van Rumphius voor wat betreft de Natuurlijke Historie van Azië. En ook Christiaan Huijgens (1629-1695) en Hugo de Groot (1583-1645) die al op 11-jarige leeftijd in Leiden werd ingeschreven en ook Blaise Pascal (1623-1662). In die tijd leerden kleuters al Latijn; er was toen nog in het geheel geen sprake van, dat de tere kinderziel beschermd zou moeten worden door hen alleen dàt te leren wat leuk en niet te moeilijk was. Venator kwam de verschrikkelijke Dertigjarige Oorlog goed door. Hij was tot op hoge leeftijd een | |
[pagina 4]
| |
belangrijk man, die zijn stempel op vele hessische zaken heeft gedukt. Hij is 96 jaar oud gewordenGa naar voetnoot7. | |
1.2 Het Gymnasium te HanauIn zijn gedicht Peregrinatio sive iter in Brasiliam [zie Rumphius' Portugese reis pp. 70-77] de verzen 23-26 schrijft Rumphius: ‘En reeds van jongsaf aan bekoorden mij de geheimen van de Natuur* / en was mijn ijverige geest leergierig / Het aan een rivier gelegen Hanau is bekend om zijn schitterend Gymnasium / hier bewees ik de Muzen en het koor van Pallas** eer’. * Dat dit juist is blijkt uit het feit dat Rumphius èn in Portugal èn als hij op Kaap de Goede Hoop planten ziet, die hij later vergelijkt met die welke hij op Ambon zag. ** Pallas is de titel van Athene. De Romeinen noemden haar Minerva; zij is de godin van de wijsheid, de wetenschap en de kunsten.
Het Gymnasium waaraan Rumphius refereert is de Hohe Landesschule te Hanau. Dit soort instituten werden ook wel Illustereschool of Gymnasium genoemd. Het waren geen universiteiten, omdat deze scholen geen recht tot promotie bezaten. Het waren scholen die een degelijke voorbereiding gaven tot een universitaire studie. In de 17de-eeuw bezat ook Deventer een dergelijke illustere school. Soms werden deze scholen later bevorderd tot universiteit, zoals bijvoorbeeld in het Friese Franeker. Johan Peter Lotichius M.D., professor aan het Gymnasium illustre te Hanau.
De stichting van het hanause Gymnasium geschiedde door de al genoemde Philipp Ludwig von Hanau-Münzenberg II (1576-1612) die getrouwd was met Catharina Belgica. Hij had voor ogen een school als die welke al in Herborn bestond en die hij | |
[pagina 5]
| |
goed kende. Daar werden colleges gegeven in recht, filosofie en - uiteraard calvinistische - theologie. Het gymnasium in Hanau werd gesticht op 18 juli 1607. Voorlopig maakte men gebruik van de Hospitaalkerk om de school onder te brengen. Er moest een nieuw gebouw komen op een plaats aan de Bangert- en Markt-straße. Daarvoor moest eerst nog de financiering zeker gesteld worden. Dat geschiedde door belastingheffingen op landbouwproducten. Op 5 april 1612 was de eerste steenlegging. De Graaf stierf al in hetzelfde jaar aan de typhus. De school ontwikkelde zich tot een Gymnasium met vier klassen. In het eerste jaar leerde men latijnse grammatica en men las de fabels van AEsopus, de colloquia van Erasmus, werk van Terentius, Plautus en de Bijbel. In een volgend jaar las men Virgilius en Ovidius' Metamorphosen en de brieven van Cicero. Men kreeg er onderwijs in de Dialectiek, de Rethoriek en men leerde ook zelf latijnse teksten en verzen schrijven. Stadsplan van Hanau uit het begin van de 17e eeuw.
In 1623 werd onder de Gravin Catharina Belgica (1578-1648) - een dochter van Willem de Zwijger (1533-1584) en Charlotte de Bourbon (1546-1582) - het Gymnasium een Illuster Gymnasium. In 1639 werd de theoloog Pareus daar Rector. Tussen 1636 en 1644 werkte daar Johann Peter Lotichius als hoogleraar in de medicijnen. Het is zeer waarschijnlijk dat Rumphius in die jaren lessen bij hem | |
[pagina 6]
| |
volgde. Medicijnen en botanie waren destijds onverbrekelijk met elkaar verbonden diciplines. Het is heel goed mogelijk dat deze man Rumphius op het spoor van de plantkunde gezet heeft. En dit is in ons geval interessant en van betekenis. Hanau werd in april 1945, vlak voor de capitulatie van Duitsland, zwaar gebombardeerd door de geallieerden ondanks het feit dat daar geen militaire, noch industriële doelen waren. Aldus is de bibliotheek verbrand, alsook ook de oude administratie. In het bijzonder is het treurig dat ook het Album verloren ging waarin genoteerd werd welke studenten in de verschillende studiejaren ingeschreven werden. In 1912 was er ook al brand in het Gymnasium geweest en het kan zijn dat toen al het betrokken Album verloren ging. Het is niet meer na te gaan wanneer Rumphius daar was ingeschreven. Dàt hij daar studeerde zegt hij zelf. Een taxatie is dat hij daar van 1639 tot 1643 of 1644 gestudeerd heeft. Dàt hij daar studeerde gestudeerd heeft, zegt hij zelf.Ga naar voetnoot8 Er moet worden opgemerkt dat bouwmeester August Rumpf op 28 augustus 1663 nog belast werd met het maken van ontwerp- en uitvoerings-tekeningen voor de nieuwbouw van het Gymnasium of de Hohe-Landseschule in Hanau. In 1664 was dit gebouw bijna gereed en practisch in gebruik. Het bleef tot 1912 intact totdat, zoals al gezegd, daar brand uitbrak. Op 8 april 1666 stierf August. Hij heeft het nieuwe onderdak voor de school waaraan Georg Eberhard studeerde nog net kunnen zien. | |
1.3 Vader August Rumpff als architect en vestingbouwerHet is opmerkelijk dat August Rumpff, toen hij de vesting Hanau versterkte, ook als stedebouwer in de moderne betekenis, actief was bij de nieuwe uitbreiding van de stad naar het noorden. Hij projecteerde de nieuwe uitleg geheel in de zin zoals Simon Stevin (1548-1620) die had opgezet in zijn Van de huysoirdening.Ga naar voetnoot9 Dat wil zeggen dat hij Stevins strakke meetkundige opbouw volgde met een strenge rechthoekige structuur, waarin rechte straten gelijkvormige terreinen creëren en waarop huizenblokken konden worden gebouwd. Daarbij hield Stevin rekening met de drassige hollandse bodem, waartoe hij in die vestingsteden niet alleen straten aanlegde, maar ook grachten. Deze laatste ontbraken in Hanau omdat de grond daar niet drassig is. Het is zeer waarschijnlijk dat August Rumpff het werk van Stevin gekend heeft. Deze in Brugge geboren Ingenieur en Theoretisch Natuurkundige is een van die grote universele mensen, die een stempel drukten op hun tijd. Zo schreef hij in 1594 een boek De Sterctenbouwing, dat August als Festungsbaumeister zeker gekend zal hebben. Stevin zette de Statica op een nieuwe basis, door krachten als vectoren te behandelen. Hij bestudeerde met experimenten de Dynamica door in Delft valproeven te doen, tezamen met de vader van de beroemde Internationaal-Rechtsgeleerde Hugo Grotius (1583-1645). Stevin was de eerste, sinds Archimedes (287vC-212vC), die in de Hydrostatica vooruitgang boekte. Hij schreef een boek De Thiende over het | |
[pagina 7]
| |
gebruik van tiendelige breuken, die hij nota bene geïntroduceerd wist te krijgen. De natuurkundige wet met betrekking tot de alzijdigheid van de druk in vloeistof of hydrostatische paradox, die wij aan Pascal (1623-1662) toeschrijven, werd door Stevin al in zijn Waterwichtdaet, lang voordat Pascal geboren werd, geformuleerd. Zijn grootheid werd erkend door Prins Maurits (1567-1625), die een Ingenieursschool stichtte, verbonden aan de Universiteit te Leiden en die De Duijtsche Mathematique werd genoemd. Dit instituut bestond van 1600 tot 1679. Het ideale stedebouwplan van Simon Stevin.
Plattegrond van de stad Batavia in de 17e eeuw.
Als wij de plattegrond van Oud-Batavia bezien - bijvoorbeeld die uit 1635 - valt het ook op hoe nauwgezet de stadsaanleg daar in overeenstemming was met de gedachten, die Stevin zich had gevormd over hoe een stad als geheel gebouwd moest worden. In | |
[pagina 8]
| |
de huidige Kota van Jakarta, ofwel de benedenstad, is dit patroon zonder veel moeite nog steeds te herkennen. Wie de stadskaart van Batavia uit 1635 beziet, valt het onmiddelijk op hoe zeer die kaart gelijkt op het voorbeeld dat Stevin voor ogen had. Zelfs de grachten, die in de sompige Bataviaanse aarde waren gegraven, stemden hiermee overeen. Nu zijn die grachten veelal gedempt, doch het patroon bleef bewaard. Dat August Rumpf wist van de ontwerpen van de Belgisch-Nederlandse Simon Stevin is niet zo vreemd. Naar het calvinistische Hessen waren zeer vele Nederlanders en Zuidnederlanders om geloofsredenen uitgeweken. Velen hadden zich in Hanau gevestigd en niet in het grotere Frankfurt-am-Main dat luthers was. Nog steeds staat er in Hanau de oude kerk die uit die tijd stamt. Opmerkelijk is dat deze kerk uit twee delen bestaat: één deel waar in het Nederlands gepredikt werd en een ander deel waarin dat in het Frans gebeurde, om de nederlandse en waalse uitwijkelingen te bedienen. Wij zagen trouwens hierboven al dat zelfs een dochter van Willem de Zwijger in Hanau woonde. Ook Graaf Johan Maurits van Nassau-Siegen (1604-1679) had banden met het calvinistische Holland. Hij bestuurde van januari 1637 tot mei 1644 voor de West-Indische Compagnie het Noord-Oostelijke deel van Brazilië. Hij was een achterneef van Prins Frederik Hendrik (1584-1647). Amalia zu Solms-Braunsfeld (1602-1675) - de vrouw van Frederik Hendrik - kwam ook al uit de streek waar Rumphius geboren werd. De moeder van de beroemde tekenares Maria Sibylla Merian (1647-1717) - die later de illustraties bij Rumphius' D'Amboinsche Rariteitkamer (ARK) zou vervaardigen - was Johanna Sibylla Heim; zij kwam uit een waals predicantengezin dat naar Hanau was uitgeweken. Ook veel waalse schilders vestigden zich daar, zoals Jacob Marrel (1614-1681) en Abraham Mignon (1640-1679), waardoor wij zelfs kunnen spreken van een hanause schildersschool. Wij zullen overigens hieronder nog uitvoerig laten zien hoeveel contacten zelfs de familie van Rumphius, vooral via zijn moeder Anna Elisabeth Keller (ca 1600-1651), met verwanten in Nederland had. | |
1.4 Rumphius als jonge manHoe lang Rumphius aan het hanause Gymnasium studeerde weten wij niet en zullen wij wel nooit precies weten. Een ding is zeker, hij heeft daar geen doctorstitel verkregen want de school bezat - zoals wij zagen - geen ‘jus promovendi’. Op het titelblad van zijn Amboinsche Kruidboek (AKB) staat Rumphius vermeld als ‘Med. Doct. Hanavensis’. Dit heeft Joan Burman, de bezorger van Rumphius' Kruidboek, ten onrechte daar geschreven. Gelet op zijn geboortejaar zou het heel goed kunnen zijn dat hij in 1638 of 1639 begonnen is aan zijn studie op de Landes-Hochschule of Gymnasium te Hanau. Hij zou die studie dan ongeveer in 1644 hebben kunnen afsluiten. Over zijn studie zegt Rumphius [AKB, Lib. I, voorreden]: ‘nog wil ik den Lezer waarschouwen, dat het [Kruidboek] van geen geleerd Medicus, Physicus of die van zijn professie van die konst maackt, maar allenelijk van een liefhebber der natuurlijke wetenschap voortgebracht is, dog die zig een matige kennisse van de Kruidkunde toeschrijft, en onder zijne militaire en publique bedieningen, zijn ledige uren daartoe besteed heeft’. | |
[pagina 9]
| |
Het is duidelijk dat Rumphius zich niet met veren tooide die hij niet bezat. Wat hij gedaan heeft nadat hij de hanause Landesschule verliet zal wel altijd onbekend blijven. Misschien heeft hij zijn vader geassisteerd bij een van diens bouwkundige werkzaamheden als ‘Baumeister’ in dienst van een of andere vorst. In zijn autobiografische gedichtGa naar voetnoot10 dat hij in het Latijn schreef, toen hij in Portugal was over de reis waarbij hij uiteindelijk daar terecht kwam, lezen wij: ‘Ik had als jongen bij twee maal vier, tien jaar gevoegd [hij was toen 18 jaar], toen ik besloot [voor mij] onbekende streken van de wereld te bezoeken. Mij trok allang de glans en de zeer zwaarwegende roem van Italië en de hoop dat te bezoeken was groot in mij’. [de verzen 27-30] Italië is voor velen altijd een land geweest met een grote aantrekkingskracht. Deze beslissing nam hij dus in 1645 toen hij 18 jaar werd. Dit was voor zijn leven een beslissend jaar. Men moet weten, dat op 23 juni 1645 de Turken Kreta binnenvielen met 50.000 soldaten en in de kortste keren dit eiland - dat onder venetiaans bestuur stond - geheel bezetten. In geheel Europa werden toen soldaten geronseld om de strijd tegen de Turken op te nemen en dienst te doen bij de Venetianen; Christenen tegen Moslims. Rumphius refereert hieraan in zijn autobiografisch gedicht op de volgende wijze: ‘Toen een Graaf* geboren uit het edele geslacht van Solms / en hij de jongste van de drie broers uit de Nederlanden komende zijn / Duitse geboortegrond weer opzocht / zijn [oudste] broer had de scepter van het Greifensteinsche huis in handen / beweerde hij dat hij de functie van overste in het Venetiaansche leger bekleedde / en dat hij voor de Venetianen voorbereidingen trof voor een oorlog / Door dergelijke woorden aangevuurd waagde ik het weldra / mij bij hem te voegen: hij bedotte mijn vader met fraaie gelogen woorden / Hij beloofde standvastige hulp en de liefde [als] van een vader / zo ontroofde die trouweloze man een vader zijn zoon’ [verzen 32-42]. * De Graaf die hier bedoeld wordt is de jongste zoon van Graaf Wilhelm I zu Solms Greifenstein (1570-1635). Wilhelm I trouwde in 1600 met Amalia zu Nassau Dillenburg (1582-1635) een verwante van Willem de Zwijger. Hun zonen waren Johann Conrad (1603-1635), Wilhelm II (1609-1676), Ludwig (1614-1676) en Ernst Casimir. Wilhelm II is degene die de scepter van het Greifensteiner Huis in handen hield. Men ziet dat vader, moeder en de oudste zoon allen in 1635 stierven. Dat was het grote Pest-jaar. Ook Wölfersheim ontsnapte toen niet aan het noodlot van die plaag. De bevolking van het plaatsje werd meer dan gedecimeerd. Over Ernst Casimir - in Rumphius' ogen een grote boosdoener - spreekt Rumphius zich krachtig uit [verzen 42-46 van zijn gedicht]: ‘Ik zag Uw ogen onechte tranen storten / O Graaf, geboren uit krokodillenbloed. Nadat hij door deze schrandere list / scharen bijeen had gebracht (de menigte inheems volk was zeer groot) ging hij derhalve met ons weer terug | |
[pagina 10]
| |
naar de Nederlanden: want hij had gezegd / dat wij vandaar naar de Adriatische zee zouden worden overgebracht’. +++++++ De handelsweg van Duitsland naar Amsterdam, via Nijmegen, Dordrecht, Rotterdam, Gouda, over de rivieren Aar en Spaarne.
De Schenkenschans in het midden van de 17e eeuw (Stad Kleve).
| |
[pagina 11]
| |
Vers 58. Het dorp Schenkenschans. Rumphius voer van rechts naar links op wat toen de Waal was. Vanaf deze plaats zag hij aan zijn rechterhand ‘nobile Schenkii Opus’ liggen (foto W. Buijze).
Daarna vervolgt Rumphius met te vertellen dat de gehele groep (vermoedelijk ca. 300 man) naar Wesel aan de Rijn ging. Hoe zij bij Wesel kwamen zegt hij niet. De tocht tussen Hessen en Wesel zou over land hebben kunnen geschieden langs de rivier de Lahn naar Ems en vandaar langs de Rijn en Köln naar Wesel - totaal zo'n 240 km. Als zij 20 km per dag aflegden zouden zij die tocht in een twee weken hebben kunnen maken. Hoe het met onderdak en voeding voor zo'n grote groep gesteld was blijft ons te raden over. Het was in Wesel dat de groep zich inscheepte in zes vaartuigen (verzen 49-51). Hun tocht voerde langs de Schenkenschans waar de Boven-Rijn zich - destijds - splitste in de Neder-Rijn en in de Waal. Zij voeren over de Waal langs Nijmegen, Gorkum en Dordrecht naar Rotterdam, waar zij werden overgeladen in zes andere binnenvaartschepen. Er was veel gemor, want de groep was nog in het geheel niet aangemonsterd en het hun toegezegde maandgeld hadden zij nog helemaal niet gezien. Het is waarschijnlijk dat Ernst Casimir zich in Rotterdam van de groep heeft afgescheiden. Rumphius vermeldt diens naam verder niet. De mensen voelden dat ze bedrogen werden maar lieten zich toch paaien door de schippers van de zes schuiten. De begeleiders susten hun bezwaren met te zeggen: ‘“O Makkers” zeiden zij al maar, laten wij de Amstelmuren opzoeken, daar zullen zij U monsteren en het verschuldigde geld geven. Wij geloofden hen: ondertussen hesen zij met touwen de zeilen, en terwijl het schip er langs voer aanschouwden wij de steden. Ach welk een lust! welk een in vrede wonend volk! Hier is altijd rust en het goede leven bloeit hier. Het was mijn grootste genot geweest deze welvarende steden te bezoeken: maar het schip was een | |
[pagina 12]
| |
obstakel voor mijn voeten. En toch had de trouweloze man mij tevoren beloofd dat elke weg die ik zou willen inslaan, altijd voor mij zou openstaan’ [verzen 71-79]. ‘Zo verlieten wij ontevreden de steden der Nederlanders, en de streek TorcariaGa naar voetnoot11, drassig van weiden. Nadat wij de Haarlemse bocht doorgevaren waren nam het edele Sparendam ons op in zijn haven’[verzen 85-88]. Zij voeren langs de Hollandse IJssel via Gouda naar Alphen aan de Rijn en vandaar via de rivier de Aar naar het Haarlemmermeer. Zij vermeden Haarlem en voeren via het water De Moeijen Hel naar Sparendam. De schepen van Gouda naar Amsterdam moesten altijd over Sparendam varen om daar tol te betalen. De inkomsten daarvan werden gebruikt om de waterwegen, de sluizen en ook de gewone landwegen te verbeterenGa naar voetnoot12. In Sparendam werden zij gesluisd naar de uitloper van de Zuiderzee - het IJ - dat zich toen ver naar het westen uitstrekte. Rumphius zal destijds nog nimmer een sluis gezien hebben. Op het IJ richtten de schepen zich naar Amsterdam, waar de bemanningen hoopten eindelijk te zullen worden aangemonsterd en uitbetaald. [Men leze in dit verband de tekst van Rumphius' gedicht in Rumphius' reis naar Portugal. [verzen 91-96]. ‘Eindelijk gleden wij met onze voorstevens naar de Amstelstad, hier zagen wij dat wij bedrogen mannen waren. Want enerzijds werden wij niet gemonsterd, anderzijds werd wat lang beloofd was ons onthouden. De schepen voeren er voorbij, alsof er helemaal geen stad was. Wat nu te doen? Wij zullen alles geduldig verdragen: Duitsers waren wij: nu zijn wij een verloren troep’. Nadat zij Amsterdam voorbij gevaren waren bleven zij een nacht voor Enkhuizen liggen - in verband met de zandbanken en ondieptes - alvorens zij naar Texel doorvoeren [vs 104]. Daar vonden zij een grote groep Fransen: ‘die de Venetiaanse Doge moesten bijstaan [vers 104]. Wij werden bij deze gevoegd en door een wachtpost van Nederlandse soldaten bewaakt, allen tegelijk voor de Reede van Texel’ [verzen 107-108]. Zij moeten zijn aangekomen voor de Reede van Oudeschild, want daar was het dat de schepen van de VOC en de West-Indische Compagnie zich verzamelden in afwachting van een gunstige wind. Na drie weken vertrokken de schepen [vers 109] waarbij zich nog drie koopvaarders voegden (vermoedelijk bij de kusten van Zeeland). Rumphius werd ingescheept op het jacht de Swarte Raef. Het bleek toen dat zij in het geheel niet naar Venetië zouden gaan, maar ingescheept waren op schepen die in dienst waren van de West-Indische Compagnie. Zij zouden varen naar Recife in Pernambuco in het Noord-Oosten van Brasil. De Swarte Raef was een schip dat al vele malen een dergelijke reis gemaakt had. Lange tijd heeft men niets geweten van dit schip, het leek er wel op dat het een soort Vliegende Hollander was. Ik keek in het Nationaal Archief te Den Haag in de documenten en vond zonder problemen dit jacht | |
[pagina 13]
| |
terug.Ga naar voetnoot13. Het is vreemd dat nooit iemand vóór mij de moeite nam in de WIC-archieven te kijken. Het stroomgebied van de Aar.
| |
[pagina 14]
| |
Vers 86. De ‘drassige’ weiden van de Aarpolder (foto W. Buijze).
Het dorp Ter Aar aan de rivier de Aar (foto W. Buijze).
| |
[pagina 15]
| |
De uitmonding van het Spaarne in het IJ.
Vers 88. De kleine sluis te Sparendam (foto W. Buijze).
| |
[pagina 16]
| |
Noord-Oost Brasil was vanaf 1636 tot mei 1644 bestuurd geweest door Graaf Johan Maurits van Nassau-Siegen (1604-1671). In 1643 werd hij teruggeroepen naar Nederland door de WIC. Na zijn vertrek werd de situatie zeer ernstig en men had daar een grote behoefte aan europese soldaten en voedsel om de belegering door Portugezen en Moradores (afstammelingen van Portugezen en locale indiaanse vrouwen) te doorbreken. Recife was toen geheel ingesloten. Rumphius en zijn makkers zouden daar in actie hebben moeten komen. Johan Maurits van Nassau-Siegen was een zeer ontwikkelde man, die in zijn gevolg de botanicus Willem Piso (1611-1678) meenam en de schilders Frans Post (1612-1680) en Albert Eckhout (1610-1666) en ook de universele wiskundige, natuurhistoricus en astronoom Georg Marcgraf (1610-1644), die in Recife het eerste sterrekundige observatorium stichtte op het zuidelijk halfrond. Tot op de dag van vandaag bestaat er in Brasil nog een grote bewondering voor Johan Maurits vanwege zijn culturele belangstelling; maar zeker ook om het feit dat hij in Recife voor het eerst uit de bevolking een representatieve raad creëerde, waarin alle verkozenen gelijke inspraak hadden. Soms zegt men daar: ‘waren de Flamengos daar maar gebleven’. De Hollanders werden daar Vlamingen genoemd.Ga naar voetnoot14 Den Helder met het Marsdiep en rechts de kust van Texel. Tekening van Willem van de Velde de Jongere (1633-1707). Collectie W. Buijze.
In het najaar van 1645 werd in Holland en Zeeland een Secoursvloot samengesteld om Recife te bevoorraden en te ontzetten. De vijf schepen van de vloot waarmee Rumphius uitvoer waren een voorhoede, de allereerste schepen die uitvoeren. Niet zodra die schepen vertrokken waren viel in Nederland een zeer strenge winter in. Al | |
[pagina 17]
| |
heel vlug waren alle binnenwateren bevroren door de koude Oostewind. Toen Rumphius uitvoer was de wind via het noorden naar het oosten gedraaid, maar het vroor toen nog net niet. Rumphius schrijft in zijn gedicht [verzen 121-128]: ‘Elk zeil werd vervolgens aan de onbetrouwbare bries toevertrouwd en het holle schip vertrok, het wijde zeevlak op. Weldra hees de Swarte Raef zijn zeilen, de volle zee op, vloog weg: het dierbare land verdween uit het gezicht. Vaarwel, dierbaar land, vaak zal ik wensen je te mogen bereiken, het zal zwaar vallen lange tijd op dit schip te varen. Toch verzinnen wij zelf vaak troost voor ons en ijdele hoop maakt de zee minder vijandig’. Nederlands Brazilië.
Dan refereert Rumphius aan Brazilië [verzen 133-146]]: ‘Want nooit zouden onze schepen Italiaanse kusten bereikt hebben; noch vroegen de Doges van Venetië om òns. Maar onze voet had moeten betreden een land dat aan een heel andere kant gelegen is zoals de gang van zaken zelf heeft bewezen. Onder zuidelijke sterrebeelden en de hitte van de Equator ligt een land ver van de Wereld van de Adriatische zee. De mensen van de nieuwe tijd noemen het Brazilië, en onlangs ontdektGa naar voetnoot15 zond het onbekende | |
[pagina 18]
| |
schatten van overzee naar ons. Oorlog is evenwel aan de gang tussen twee volken, om wie de heerschappij zal bezitten, beiden beschouwen de velden als tot het eigen land behorende. Portugese soldaten eisen het zuidelijk deel voor zich op, de dorre zetel van het gezag is ParaguiGa naar voetnoot16. De Nederlander heeft zich gevestigd naar het lauwe Noorden toe, schuilend in de veilige burcht van Phernambocca’. Men ziet dat Rumphius heel goed wist waarheen hij gevoerd werd. Hierna vertelt Rumphius iets over de situatie aan boord van de Swarte Raef: ‘Op het eerste gezicht was Neptunus mij niet goed gezind, want de wind is schadelijk voor de nieuwe gasten van TethysGa naar voetnoot17. Zo werd mijn lichaam aangetast door de bries waaraan het niet gewend was en slapheid stond niet toe dat het zijn gebruikelijke krachten had. De mond had geen eetlust, en de voorgezette spijzen wekten walging op en de maag kende zijn eigen taak niet. Ondertussen richtte het schip zijn ruisende zeilen op en zocht, door de wind aangedreven, de bekende wegen. Reeds vele jaren zwierf het over de wateren, reeds was de Raef Neptunus goed bekend’ [verzen 151-162]. De Swarte Raef was een snel schip, een jacht, want Rumphius schrijft [verzen 165-173]: ‘En omdat het zijn gezellen door vogelvlugge vaart kon overtreffen, werd het vaak gedwongen tegen zijn zin niet verder te varen. Want zodra de gunstige noordenwinden de zeilen hadden gevuld, verliet de vloot onverwijld de Nederlandse wateren. Links zag deze Vlaanderen achter zich en het aangrenzende Brabant: Maar wat voor blinkend witte kusten ziet zij rechts? Zie ik witte burchten of blinkend witte forten? Of bergkammen die schuil gaan onder wintersneeuw? Nee: krijtrotsen, waardoor Anglia omgeven is!’ Iets verder schrijft hij: ‘Het schip droeg zoveel leeftocht en scheepsvoedsel mee als iemand kan verlangen, mits die gezond is. Nooit ontbrak gort en beschuit, stokvis, bier, Boter, gezouten ham, bonen*. Evenwel was de zeewind zeer schadelijk voor allen en een slome slapte hield alle ledematen bevangen. Misselijkheid en veelvuldig braken en met buikloop gepaard gaande, verzwakte alle lichamen der mannen in sterke mate. Daarbij kwam een vergiftiging van de tong en ook Scelotyrbe**, het laatste een pest in de benen, het eerste een bittere ziekte in de mond. Wee mij! Hoe erg was deze toestand en het leven beklagenswaardig: niemand hoopte op land of enig heil’ [verzen 179-190]. * In dit opzicht was de situatie veel beter dan op de overige schepen van de Retourvloot, die pas in de maand maart (1646) of nog later konden uitvaren. Zie Rumphius' reis naar Portugal. | |
[pagina 19]
| |
** Pieter van Foreest of Petrus Forestus (1522-1597) was de meest geleerde, internationaal beroemde arts in Nederland. Hij was stadsarts in Delft en lijfarts van Willem van Oranje. Hij stelde zijn ervaringen te boek in de reeks Observationum et curationum Libri 1-31, uitgegeven tussen 1584 en 1610. In Lib. XX, observatio 11 (pp. 255-287) behandelde hij ook de scheurbuik of Scorbutum, waarbij hij ook de term scelotyrbe gebruikt. Hiermee wordt een soort verlamming aan de benen bedoeld, waardoor men niet meer rechtuit kon lopen en ook met zijn benen sleepte. Scheurbuik is het gevolg van een vitamine-C deficiëntie die veel aan boord van schepen voorkwam maar toch ook op het vasteland en daar vooral in de wintermaanden huishield, als gevolg van onvoldoend gevarieerde voedingGa naar voetnoot18. Dit boek van Van Foreest werd in Frankfurt am Main gedrukt. Het lijkt mij helemaal niet onwaarschijnlijk dat Rumphius dit boek leerde kennen toen hij de lessen botanie en medicijnen volgde bij Johann Peter Lotichius aan de Hohe Landesschule, ofwel het Gymnasium te Hanau. Voor een uitgebreidere behandeling van deze ziekten wordt verwezen naar Rumphius' reis naar Portugal [pp. 100-102]. Rumphius' gedicht verder volgende lezen wij [verzen 191-210]: ‘Deze kroop op handen en voeten, die hing in de touwen: die schreeuwde jammerlijk: die viel van boven. Deze klaagde weer over honger, toch duwde hij een voorgezet brok weg: want dit voedel was niet geschikt voor zieken. Als iemand (maar slechts een enkeling) nog een poosje energie had werd hij, voor zieken zorgend, ook snel zelf ziek. Er is een vreselijke ziekte, waarbij de tong in vuur en vlam staat, en een gelige aanblik geeft en weldra verdwijnt het vermogen te spreken. Als men niet behandeld wordt in de tijd dat de hemel om zijn as draait (24h, wb), komt de dood snel. Maar velen, wegkwijnende door een slecht behandelde, sluipende slapte gingen naar het schimmige huis van de Styx*. Een dode werd onverwijld in de gezwollen golven geworpen en een luid donderend krijgswerktuig (kanon, wb) zorgde voor de uitvaart. Duizend wilde dieren van de Oceaan dromden samen en met gulzig gehemelte verscheurden zij midden in de wateren het rotte lijk. De tubere (haai, wb) met de dreigende tanden en de Carcharus**, ruig van haar en de grote monsters die in de uitgestrekte zee leven, waren in de voorhoede achter de achtersteven, hopend op buit, en zij schepten er vermaak in spierbundels uiteen te rijten’. * Dit is de rivier naar de onderwereld. Een van de ziekten aan boord zal - gelet op de verschijnselen - vermoedelijk de Typhus exantematicus ofwel ‘vlektyphus’ zijn geweest. ** De Carcharus is vermoedelijk de Carcharias glaucus ofwel ‘Blauwe Haai’ geweest. Dit is een haaiensoort, die zeer groot kan worden: een meter of 8 lang. Hij is zeer gevreesd en ziet er heel eng uit.
De laatste verzen van Rumphius' gedicht zijn verzen 215-218. Daarin schrijft hij: | |
[pagina 20]
| |
‘Maar zodra de vloot de Spaanse kust bereikt had en de streek waar de Galicische bergtop Doris (een zeegodin ofwel de zee, wb) ziet, liet Aeolus terstond andere winden los, de voorsteven werd plotseling getroffen door een snelle zuidenwind’. Hier houdt het gedicht jammer genoeg op. Uit later werk van Rumphius weten wij dat de Swarte Raef de bemanning in Portugal aan land gezet heeft bij de monding van de Rio Minho de grensrivier tussen Galicia en Portugal. Over de reden van dit aan land zetten weten wij niets met zekerheid. Het kan averij geweest zijn, of de gezondheidstoestand aan boord of zelfs muiterij. Het is duidelijk dat de situatie aan boord erg slecht was. Toen daar nog tegenwind uit het zuiden bijkwam was dat wellicht de druppel die de emmer deed overlopen. Het steeds moeten wachten op de langzamere schepen in het convooi, zal de stemming zeker niet positief beïnvloed hebben. | |
1.5 Rumphius in PortugalRumphius moet eind 1645 of begin januari 1646 in Portugal zijn aangekomen, ontscheept met de groep duitse soldaten waarvan hij deel uitmaakte. Het is mijn taxatie dat zij niet ver van Caminha bij Moledo do Minho op het strand gezet zijn; zie hieronder. Portugal kende strenge eisen ten aanzien van schepen die vertrokken waren uit havens in landen waar bemettelijke ziekten heersten; de schepen moesten ‘uma carta de saúde’ (een verklaring van gezondheid) hebben. Zoniet, dan gingen zij in quarantaine op hun schip. In dit geval werd zijn groep geïnterneerd op het, in de monding van de Rio Minho liggende, eilandje Ínsua do Minho waarop een portugees fort lag en nog ligt. Dit wijst er wellicht op, dat de Swarte Raef in het ongerede was geraakt, of dat er aan boord iets anders gebeurd was. Wij weten het niet. | |
1.5.1 Oorlog tussen Spanje en PortugalToen Rumphius in Portugal voet aan wal zette, was het land in oorlog met Spanje. Wij moeten hier iets zeggen over de geschiedenis daarvan. Tot 1580 was Portugal altijd een onafhankelijke natie geweest. De grote bloeiperiode was de 16de eeuw, toen de Portugezen zich overal in Afrika, Azië en Brazilië vertoonden. Het was - net als Nederland - een volk van twee miljoen mensen; zij domineerden grote delen van de wereld. Het was een tijd van wetenschappelijke en culturele ontplooïng, met de mathemaat Pedro Nunes (1502-1579), die zich bezig hield met boldriehoeksmeting en de uitvinder was van de naar hem genoemde ‘nonius’, die men nu nog op iedere schuifmaat aantreft. Nunes was hofmathemaat en werd in 1529 ‘cosmógrafo’ van koning Dom João III (1502-1557). Hij hield zich bezig met het probleem om afbeeldingen op een bol oppervlak, op een plat vlak te representeren. De kortste weg op een bol tussen twee punten A en B is steeds de ‘grote-cirkel’ door die punten. Maar op kaarten wordt die lijn niet afgebeeld als een rechte. Nunes leerde dat zeelieden de kortste weg niet moesten verwarren met wegen van een constante koers; die snijden de lengte-meridianen onder een constante hoek met de breedtecirkels. Dergelijke lijnen heten ‘loxodromen’. De weg van A naar B | |
[pagina 21]
| |
langs zo'n loxodroom is weliswaar iets langer dan de kortste weg langs een grootcirkel daartussen, maar is voor stuurlieden veel gemakkelijker met een kompas te vinden. De stuurman moet slechts de hoek tussen de meridiaan en kompasrichting steeds dezelfde houden. Ook een loxodroom was op de kaarten destijds geen rechte. Het is pas op de kaarten met de projectie van Gerard Mercator (1512-1594) dat de loxodromen tussen A en B rechte lijnen wordenGa naar voetnoot19. Het is de predicant, aardrijks-, zeevaart- en sterrekundige Petrus Plancius (1552-1622) die in Amsterdam de zeevaarders bekendmaakte met dit soort zaken, die hij beschreef in zijn Corte onderrichtinge, belanghende de kunst van de zeevaart: Amsterdam, 1600. De ligging van een loxodroom.
Daarnaast kende Portugal de plantkundige Garcia da Orta (1498/1500-1568) die de eerste was die systematisch en nauwkeurig zich bezig hield met de beschrijving van de toen bijna volledig onbekende flora in Azië. Deze Da Orta schreef daar een boek over dat voor Rumphius een groot voorbeeld was, toen hij zich in dienst van de VOC op het molukse eiland Ambon vestigde. Da Orta was een pionier voor wat betreft de beschrijving van aziatische Natuurlijke Historie. De leidse medicus Jacob Bontius (1592-1631) kwam in 1627 op Batavia aan als lijfarts van de Gouverneur Generaal Jan Pieterszoon Coen (1586-1629). In de vier jaren tot zijn dood heeft hij verbazend veel grensverleggend werk verricht. Rumphius zag ook Bontius als een groot voorbeeld. Portugal kende de grote historicus João de Barros (1496-1540), de schilder Vasco Fernandes of Grão Vasco (ca 1475-ca 1542), die zich kon meten met schilders destijds in Noord-Europa. Belangrijk waren Damião de Góis (1502-1574) vrijdenker, diplomaat, humanist, latinist en schrijver en Gil Vicente (ca 1465-ca 1536) een aanhanger van Erasmus (1467-1536), grondlegger van het portugese toneel en bestrijder van het obscurantisme van de clerus en verdediger van de Joden. Wij kunnen ook niet voorbij gaan aan de grote dichter Luís de Camões (1524-1580) met diens indrukwekkende Os Lusíadas en diens gedichten Líricas, die tot de dag van vandaag nog steeds het tragische levensgevoel verwoorden, dat velen herkennen en ook onze dichter Jan Slauerhoff (1898-1936) zo inspireerde. In 1578 sneuvelde bij El Ksar-El Kebir in Marokko de jonge Portugese Koning Dom Sebastião (1550-1578) in een strijd tegen de ‘moren’. De troon viel toe aan Kardinaal | |
[pagina 22]
| |
Henrique I (1512-1580), die tijdens Sebastião's jeugd, het regentschap had waargenomen. Met de dood van Henrique kwam er een eind aan de dynastie van Aviz en direct maakte de spaanse Koning Felipe II (1527-1598) - dit is onze Filips de Tweede - gebruik van zijn recht de vacante troon te claimen. Hij deed dit omdat zijn moeder een portugese Prinses was. In 1580 trok de spaanse Ducque De Alba (1508-1582) Portugal binnen. Deze was de in onze streken zo beruchte Hertog van Alva. Het land werd bezet en men vormde een ‘Personele Unie’ van beide staten. Omdat de Republiek der Verenigde Provinciën in oorlog was met Spanje kwam deze nu ook in oorlog met Portugal. In Vlaanderen en Nederland vertoonden zich nu ook portugese soldaten. De ontwikkelingen leidden er toe dat de Nederlanders, als vrachtvaarders van Europa, die altijd op Lissabon gevaren hadden om daar de specerijen op te halen, daar nu geen toegang meer hadden. Het was hierom, dat in de jaren 90 van de 16de-eeuw nederlandse vloten werden uitgerust om die specerijen daar te gaan halen waar zij gekweekt werden. Deze vóór-compagniën werden in 1602 bijeen gebracht binnen de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). Het was de grote rotterdamse staatsman Johan van Oldenbarneveld (1547-1618), die dit strategisch zo belangrijke initiatief nam. Voor de Portugezen was het vernederend te zijn teruggebracht tot een provincie van Spanje en niet meer dan dat. De neergang van Portugal, dat een wingewest was voor Spanje, was een feit.
In 1640 riep de Duque de Bragança zich uit tot Koning Dom João IV (1604-1656) van een onafhankelijk Portugal. Toen begon een periode van herstel van de onafhankelijkheid ofwel de ‘Restauração’. Rumphius kwam in januari 1646 in Portugal en al snel na aankomst moet hij tezamen met zijn lotgenoten in dienst getreden zijn bij het portugese leger als ‘huursoldaat’ om de spaanse vijand te verdrijven. Nu was het zo dat de Tachtigjarige Oorlog voor Spanje op zijn einde liep; het land was oorlogsmoe en bezat niet meer de middelen nòch de manschappen om op korte termijn ook nog eens veel troepen tegen de Portugezen in het veld te brengen. Portugal sloot vrede met de Republiek, hetgeen voor de VOC, die in Azië al veel gebieden, waar de Portugezen ooit de scepter gezwaaid hadden en op hen hadden veroverd, niet zo aangenaam was. Zij was niet geneigd al deze gebieden zomaar op te geven. Ook de WIC, die in Afrika en Brazilië de Portugezen verjaagd had, voelde er ook niet zoveel voor Pernambuco zonder slag of stoot terug te geven. De vrede gold eigenlijk alleen in Europa en nergens elders. Het bleven moeilijke tijden voor het uitgeputte Portugal dat te lijden had gehad van vele epidemiën en hongersnoden. In de lente van 1644 - dus vier jaar na de afscheiding - concentreerden zich bij Badajoz, niet ver van de spaans-portugese grens, 3000 ruiters en 3000 soldaten en artillerie. De Portugezen brachten bij hun vestingstad Elvas, ook bij die grens, 6000 soldaten en 1000 ruiters in het veld. Oliveira Martins schildert op zijn onnavolgbare wijze een apocalyptisch beeld van het samenraapsel van huurlingen, geronselde recruten zonder dicipline en zonder enig commando. Aan alles was een tekort. Dom João was genoodzaakt franse soldaten te huren, en in alle landen waarmee Spanje in oorlog was | |
[pagina 23]
| |
huurlingen te ronselen: Engelsen, Duitsers, Scandinaviërs en HollandersGa naar voetnoot20 [Oliv. Mart. p. 318]. Omdat eigenlijk geheel Noord-Europa protestants was kwamen er vele huursoldaten die in Portugal beschouwd werden als ketters. Dat was de Inquisitie een doorn in het oog. Doch men kon hen niet missen. Dom João probeerde overigens ook in Ierland en Napels goed katholieke soldaten te ronselen. Portugal. Van de onderstreepte plaatsen staat vast dat Rumphius er gelegerd was.
Op 26 mei 1644 trokken de Portugezen de spaanse provincie Estremadura binnen. Zij vermeden een aanval op Badajoz. Tot ieders verbazing werden de Spanjaarden, ondanks een bijna gelijke sterkte, bij Montijo volledig in de pan gehakt. Het zou hierna nog vele jaren duren voordat het opnieuw tot een zo groot treffen zou komen. De Vrede van Münster - gesloten in mei 1648 - maakte een eind aan zowel de Tachtigjarige Oorlog als aan de Dertigjarige Oorlog. In dat jaar, of begin 1649 keerde Rumphius terug naar Duitsland. Tot vèr na zijn vertrek kwamen er geen grote | |
[pagina 24]
| |
veldslagen voor. Al de tijd dat hij in Portugal verbleef deden zich bij de grenzen tussen Spanje en Portugal, slechts kleine en onbelangrijke schermutselingen voor. Rumphius heeft het geluk gehad dat hij niet in Recife aan wal behoefde te stappen; daar zou hij een zeer grote kans hebben gelopen te sneuvelen. In Portugal was zijn verblijf niet gemakkelijk, maar niet zeer levensbedreigend. Tussen januari 1646 en eind 1648 was daar weinig wapengekletter te horen. Wij betreuren het dat Rumphius zijn gedicht Itinerario sive iter Brasilia - dat hij in Portugal over zijn reis schreef - ophoudt zodra hij Portugal bereikte. Voor hetgeen hij in Portugal zoal meemaakte, zijn wij aangewezen op de weinige passages in zijn Amboinsch Kruid-boek (AKB) en zijn D'Amboinsche Rariteitkamer (ARK), waarin hij daar iets over zegt en naast, wat hij in de maar schaars overgebleven brieven daarover schrijft. | |
1.5.2 Insua do MinhoIn zijn AKB [Lib. 11, Cap. 49, pp. 166-167] schrijft Rumphius over de Crithmus Indicus en zegt: ‘Om nu den Lezer het onderscheid te toonen tussen den regten Crithmus, en de Indisse Zee-Porcelijn, hoewel ze in 't Portugees eenderlei namen hebben, zoo zal ik hier bij voegen een korte beschrijvinge, en afteekeninge van den regten Crithmus, gelijk ik hem gezien hebbe op een kleen Eiland, voor de monding van de Rivier Minius, op de Noorder frontier van Portugal gelegen, en gelijk men hem op de Zeeklippen, en aan de oude muuren, langs de kusten van Vrankrijk, Spangien, Portugal, en Engeland aantreft’. Op Plaat LXXII (bij p. 167) geeft hij van beide soorten* een afbeelding. * Uit het feit dat hij een nauwkeurige afbeelding geeft van de portugese Crithmus kunnen wij besluiten, dat hij daarvan in Portugal al een tekening gemaakt moet hebben. Over de plaats van voorkomen op het kleine eiland zegt hij: ‘Het wast aan de Zeeklippen van de bovengemelde kuste, dewelke boven 't water altijd uitsteeken, waarvan het voorschreeve Eiland gans omringt is en geduurig met de geweldige baaren der Zee bespat werden, maar boven op hebben ze een weinig aarde waarop dit “Perexil de mar” (zee-peterselie, wb) groeit. Het wast ook uit de oude muren van 't Kasteel (fort, wb) deszelven Eilands, gemaakt van grauw en brokkelige Zeeklippen, zonder kalk of met klei en kalk op malkander gelegt. Dit was zo ziltig van smaak niet als 't geene [dat] op de Zeeklippen groeide, en daarom wilde de Commandant deszelven Kasteels dit voor zich alleen bewaart hebben, maar het ander dat op de Zeeklippen groeide, stont een ieder vrij te plukken’. | |
[pagina 25]
| |
Insua do Minho.
Commentaar: Het is duidelijk dat Rumphius hier spreekt over het eiland Ínsua do Minho in de monding van de Rio Minho en dat hij op dat eiland, maar ook in dat fort was. In zijn AKB Lib. 11, Cap. 55, p. 179-180 schrijft Rumphius over een bij Ambon voorkomend zeegras dat hij het Haair der Nymphen* noemt. Hij zegt daar: ‘Plaats. Het wast (op Ambon, wb) op zoodanige vlakke stranden, daar het grof zandig is. | |
[pagina 26]
| |
Portugeesen maakten ons wijs, dat daar een Watergod of Waterduivel woonde, dien zij zeiden dikwils boven water gezien te hebben, die de badende onder trok’. * De naam die Rumphius aan dit zeegras gaf, zal te maken hebben met een passage die hij bij Ovidius las. In Metamorphosen [II, verzen 11 en 12] staat: ‘Doris en al haar nymphendochters, die je daar ziet zwemmen of op een zandbank zitten om hun zeegroen haar te drogen’. Doris is de godin van de zee. Opmerkelijk is, dat in de monding van de Rio Minho en in de zee daar, heel veel zandbanken liggen. Hij zal bij zijn naamgeving voor dat groene wier aan Ovidius gedacht hebben. Overigens heb ik vastgesteld dat het zand in de monding van de Rio Minho ook daar, net als op Ambon erg grof is. ** Met Duitse Soldaten bedoeld Rumphius soldaten die uit Duitsland kwamen. Soldaten uit de Nederlanden waren in feite ‘Neder-duijtsche’ soldaten, of ook wel ‘Duijtsche’ genoemd, hetgeen wel eens verwarring kan geven. | |
1.5.3 Valença do MinhoAndere informatie over een verblijfplaats van Rumphius in Portugal kunnen wij ontlenen aan een brief die hij op 18 augustus 1682 schreef aan Andreas Cleyer (c. 1634-1696) die op Batavia de Medicijn-winkel van de VOC beheerde. Deze brief vinden wij in Valentini's Natur-und Materialien-Kammer [als No. X. op pp. 51-54]. Het is een brief over vele onderwerpen waarvan een er is, dat hij zich beklaagt dat hij op Ambon niet beschikt over een ‘Portugees Woordenboek’. Een ander onderwerp is de Flos Susanna: ‘die elk jaar uitgaat en dan weer opkomt, zij groeit niet in modderige grond maar op droge berg-aarde’ zegt hij. Maar er staat ook een aardige passage in over zijn verblijf in Portugal. De brief is gesteld in het Duits. De passage luidt: ‘Dieses aber weiß ich wohl, das ich das rechte Sium in Portugal habe wachsen sehen, und zwar allezeit an feuchten wässerichten Örtern, also, daß das Würßelgen selbst im Wasser gestanden. Sie nenneten es allda Peroxil de Agoa, das ist, Wasser-Peterselien, und ist in solchem Werth gehalten, daß ein jeweder Plaß da es grünet, seinen eigenen Besißer hat, und also nicht einem jeden frey stehet solches abzupflücken; wie wolen wir als Soldaten dasselbige zuweilen zu Salat und Mues abgeknippet haben, ohnerachtet der Schleudersteine, die wir öfters an die Köpffe bekommen haben’. In het Nederlands wordt dit: ‘Ik weet zeker / dat ik het echte Sium in Portugal heb zien groeien / en wel steeds op vochtige waterrijke plaatsen / zodanig dat de worteltjes zelf in het water stonden. Zij noemden die daar “Peroxil de Agua” / dat is Waterpieterselie / en het wordt zo belangrijk gevonden / dat iedere plaats waar het groeit, zijn eigen bezitter heeft / zodat het niet aan eenieder vrij staat daar af te plukken; zoals wij soldaten als wij het soms afknipten / voor sla of | |
[pagina 27]
| |
moes dat deden zonder acht te slaan op de steenen / die ons naar het hoofd geslingerd werden’. Dit is ‘den Revier Minius... [die] een stil water voert, daarinne het zoo periculeus te baden is.’ AKB Lib. 11, cap. 55, p. 180 over ‘Het haair der Nymphen.’ Foto W. Buijze.
Noot. Tot dusverre was het onbekend waar Rumphius en zijn kornuiten met stenen bekogeld werden en wij wisten ook niet waar hij die ‘waterpieterselie’ (‘Sium of ook wel ‘Eppe’) heeft gezien. In zijn AKB [Lib. 9, Cap. 69, p. 455] schrijft Rumphius over de ‘Paarde-voet’ waarvan hij zegt: ‘In 't Portugees van Batavia noemen ze het Folha Rabasso, 't welk eigenlijk in Spanje de water-Eppe is’. Op p. 456 [op. cit.] zegt hij: ‘waarom het Portugees Rabaco, dat is water-Eppe, of Syon (sic!) noemt, kan ik niet bedenken dewijl ik de Rabaco met een andere gedaante in Portugaal, omtrent de stad Valentia, op wateragtige plaatsen heb zien groejen’. Opmerking: Rumphius schrijft Rabasso of Rabaco, hetgeen eigenlijk in het Portugees geschreven wordt als Rabaço en daar wordt uitgesproken als ‘Rabássoe’. Portugal kent geen stad Valentia; bedoeld wordt ‘Valença’. Er zijn twee steden met die naam, dat is Valença do Douro en Valença do Minho; uit te spreken als ‘Valensa doe Dôroe’ resp. ‘Valensa doe Minhoe’. Deze laatste plaats ligt aan de grensrivier de Minho tussen het spaanse Galicia en Portugal, tegenover de spaanse stad Tuy. Dit is ongeveer 35 km stroomopwaarts van de monding van de Minho [zie p. 106 van Rumphius' reis naar Portugal]. Het was bij dat Valença - een sterke vestingstad - waar hij de portugese grens moest bewaken en het was daar dat hij zijn ‘waterpieterselie’ plukte en waar hij met stenen begooid werd. Dat wij dat nu weten is te danken aan een | |
[pagina 28]
| |
zorgvuldig lezen van alles wat Rumphius heeft opgeschreven en dan de juiste weg vinden. | |
1.5.4 ElvasIn zijn AKB [Lib. 6, Cap. 76, pp. 135-136] behandelt Rumphius de Rode Aardbesiestruik. Wij nemen hieruit een stuk over: ‘Dit is een kleine heester, met een dunne stam, en ranke takken opschietende, verdeelt in twee zoorten, rode en zwarte, na de couleur van de vrugten, dog haar verschil is te groot om in een Hoofdstuk te begrijpen. De rode zoort heeft een enkelde stam, schaars een arm dik met weinige taye en regte takken, en een ydel lof. Mij zijn geen publicaties bekend, waarin Elvas ooit genoemd werd als een oord waar Rumphius enige tijd geweest is. De door mij gevonden passage is blijkbaar velen steeds ontgaan. Elvas is een belangrijke vestingstad in de provincie Alentejo, vlak bij de spaanse grens en niet ver van Badajoz. De stad ligt boven op een heuvel en wordt omringd door imposante fortificaties met meerdere rijen wallen en puntige bastions. Zoals vaak in Portugal zijn er nog bouwsels uit de tijden van de Moren, die daar van 714 tot 1230 een versterkt kasteel hadden. Wie de stad nadert vanuit het Westen, ziet allereerst het ‘Aqueduto da Amoreira’. Met de bouw van dat aquaduct werd in het begin van de 16de eeuw begonnen. Het is ontworpen door de bouwmeester Francisco de Arruda. Het kwam klaar in 1622 en Rumphius heeft dit 7800 m lange en 30 m hoge bouwwerk, zeker net zo bewonderd als wij dat nu doen. [Rentes, pp. 332-334]. Dit | |
[pagina 29]
| |
zelfde zal ook gegolden hebben voor de vestingwerken, die de stad beschermen. Hij had daar kijk op, zijn vader was onder andere betrokken bij de bouw van de vestingwerken van Hanau, zoals wij hiervoor al zagen. Het is waarschijnlijk dat Rumphius daar enige tijd in garnizoen lag. Het was een zeer strategisch gelegen plaats, die een grote rol gespeeld heeft in de Portugese strijd voor het onafhankelijk zijn van Spanje. In 1659 - Rumphius zat toen al hoog en breed op Ambon - werden daar bij de slag van de Linhas de Elvas de Spanjaarden opnieuw verslagen; dit zou pas in 1669 uitmonden in een vrede tussen beide landen. Elvas. Aqueduto da Amoreira uit 1622 (foto W. Buijze).
Voor wat betreft de Madronho moet worden gezegd, dat dit geschreven moet worden als Medronho en de struik heet Medronheiro. Toen ik door Elvas liep langs de wegen die Rumphius zo vaak bewandeld zal hebben, had ik een kopie van Plaat LXXI uit het AKB [Lib. 6, Cap. 76, bij p. 136] bij mij. Bij navraag toonde ik deze plaat om te weten of deze herkend werd. Zonder dralen werd deze ambonse struik gezien als een Medronheiro. Men vertelde mij zelfs erbij dat het eten ervan bij kinderen tot een zekere versuffing kon leiden. Men was verbaasd te horen dat de getoonde afbeelding er een was van een plant die voorkomt in de Molukken. De Medronheiro wordt niet gekweekt, maar groeit in het vrije veld, in het bijzonder in de ‘Serra da Estrela’ zuid-oost van Viseu. Maar zij komt op vele andere plaatsen ook wel voor. Men destilleert er een zeer sterke Aguardente van. | |
[pagina 30]
| |
Panorama vanuit Elvas. Op de bergtop het 18e eeuwse fort Nossa Senhora da Graça. Foto W. Buijze.
Wij weten dus nu dat Rumphius ook verbleef in Elvas, iets wat nooit iemand onderzocht had. Wij moeten ons afvragen of Rumphius, toen hij daar verbleef, ooit geweten heeft dat deze stad de geboorteplaats was van de grote botanicus Garcia Da Orta (1498-1568). Deze man was een grote voorganger van Rumphius als beschrijver van de aziatische planten. Wat Da Orta deed op de westkust van Indiase continent deed Rumphius in de Molukken. De taxatie is dat Rumphius pas kennis gemaakt heeft met het werk van Da Orta toen hij op Ambon in het bezit kwam van de vertaling in het Latijn die Carolus Clusius (1526-1609) in 1567 maakte van Da Orta's: Colloquios dos simples e drogas, als: Aromatum et Simplicium aliquot Medicamentorum apud Indos nascentium historia, een boek waarvan wij weten dat Rumphius het op Ambon in zijn boekenkast had staan. | |
1.5.5 AlgarveDat Rumphius ook in de Algarve was weten wij uit een botanische waarneming die hij vermeldt in AKB [Lib. 6, Cap. 45, op p. 89] en die betrekking heeft op de Lepelblad struik (Euphorbia ligularia, Rxb.). ‘Dezelfde manier van heiningen, dog van een ander gewas heb ik gezien in het Zuiderdeel van Portugal, dat men Algarbia noemt, en verstont van de Portugesen datze het geleert hadden van de Brasilianen. Dit was het dikke | |
[pagina 31]
| |
melkachtige blad, hetwelk onze Hoveniers Indische Vijg (dit is een of andere “ficus”, wb) en zommige Opuntia noemen, 't welk zo digt in malkander geplant en verwert was dat het een hegge van vier voeten hoog maakte, ontzaglijk genoeg voor die gene, die niet dan blote handen had, maar onze Duijtsche Soldaten wisten door hare houwers een deur daar in te maken, daar door kappende alsof het boter was. De Brasilianen maken groote heggen daar van, en ik houde, dat 't de Opuntia der Ouden (Plinius? wb) niet en is’. Zulke heggen blijken ook voor te komen in Andalucía en Marokko. Waar Rumphius gelegerd was is helaas niet bekend, omdat hij er verder niets meer over schrijft. Het zou heel goed kunnen zijn dat hij in Castro Marim was. Daar lag een sterk fort zoals op Ínsua do Minho in, Valença en in Elvas. Ik heb destijds gezien dat, op de Benedenwindse eilanden Aruba en Curaçao, de veldjes in de ‘knoekoe’ omgeven waren door ondoordringbare heggen, om het binnenlopen door de geiten te voorkomen. Onlangs vertelde de bioloog Dr. Kees Heij mij, dat die heggen bestaan uit Euphorbia lactea. Toen de Nederlanders nog in het droge Pernambuco zaten brachten zij al verscheidene plantensoorten naar de bepaald ook niet waterrijke eilanden Aruba en Curaçao voor de kust van Venezuela. Misschien bedoelde Rumphius met dat andere gewas wel deze Euphorbia lactea met de ‘melkachtige’ bladeren.
Rumphius heeft grote delen van Portugal gezien bij zijn verplaatsingen. Waar hij overal was is niet bekend omdat hij daar nergens iets over zegt. Hij moet met zijn lotgenoten alles wel afgewandeld hebben en het lijkt erop dat hij van Noord naar Zuid steeds niet ver van de spaans-portugese grens bleef. De provincie Tras os Montes is een moeilijk toegankelijk gebied, waar geen grote invasies vanuit Spanje konden worden verwacht. De provincie Beira is al veel meer open. Hij kan daar via Viseo zijn gelopen. Of hij het prachtige Coímbra gezien heeft is mogelijk, maar wij weten het niet. Toen hij in Elvas was en naar de Algarve ging is hij waarschijnlijk wel door Évora en Beja gekomen. | |
1.6 Rumphius als soldaatOver de ervaringen met het logies onderweg kunnen wij kort zijn: de locale bevolking werd door de langskomende haveloze soldaten simpelweg uit hun huizen gezet. Dat blijkt ook op een onverwachte plaats in zijn AKB [Lib. 8, Cap. 50, p. 250]. Deze passage heeft betrekking op Capsicum of wat wij gewoonlijk ‘spaanse pepers’ noemen en in Indonesia ‘Tjabéh’ of ‘Lombok’. Hij zegt daar: ‘Men moet zig wagten in 't openen van deze houwen (peulen, wb), dat subtile straaltjes niet in de oogen, of neuze komen, want zij ontsteeken de herzenen magtig, en verwekken snot, en tranen. De hitte gevoelt men ook wel een paar uuren aan de vingers als men ze geopend of gewreven heeft. Vooral is het een schrickelijk goed[je] voor de borst, en longpijpe, zonderlijk als men het op koolen smijt, en dan de rook daarvan ontfangt, verwekt het benauwdheit, alsof men verstikken wilde met hoesten en ruspen (raspen? wb) alsof men de longe, en lever zoude willen uitspuwen’. | |
[pagina 32]
| |
En hij vervolgt met: ‘Dit heb ik ervaren aan de groote Spaanse Peper, die noch zo scherp niet is als de Oost-Indische, in mijne “Portugeeze pelgrimage”, wanneer eenige guijtzakken ons uit de kamer wilden hebben, zij op een scherfje met koolen eenige stukjes van die houwen in een hoekje verborgen zettenden, waarop alle die maar een weinigje van dien rook ontfingen meenden te verstikken, totdat ze in de vrije lucht quamen’. Het gebruik om de locale bevolking uit hun huizen te zetten was een normale zaak, die leidde tot een ontvolking van de grensstrook zowel in Portugal als in Spanje. De bevolking leed net zo onder langstrekkende portugese katholieke horden als van de ketterse buitenlandse huurlingenGa naar voetnoot21. In dit verband is het interessant te vermelden dat Charles de Rochefort (1605-na 1682) - een predikant die in La Rochelle in Frankrijk werd geboren - een boek schreef over zijn verblijf in de Antillen, waar hij dominee was, maar zijn ogen wijd open had. Dit boek, dat Rumphius op Ambon bezat was: Histoire Naturelle et Morale des Antilles de l'Amérique; Rotterdam 1658. Hij noemde heremiet-krabben in die streken Soldats: omdat zij steeds op zoek gingen naar een ander huisje als het oude te klein was geworden en vaak de oude bewoner er uit jaagden. Rochefort [Hist. Nat. Chap. 14, p. 146]. Mark Loderichs maakte mij erop attent dat dit gebruik in de Verenigde Staten van Noord-Amerika ook bestond. Maar in 1791 werd in ‘the Bill of Rights’ Artikel III opgenomen, dat zoiets verboden was. In oorlogstijden mocht dat alleen, wanneer daarvoor een wet was aangenomen. De heremietkrab die Charles de Rochefort (1605-na 1682) Soldat noemt in diens boek Histoire Naturelle et Morale [Chap. 14, p. 146].
In ARK, Boek I, Hoofdstuk 22. p. 23 schrijft Rumphius een vermakelijk verhaal over de ‘heremiet-krabben Cancelli:: ‘De vleesagtige staert is aan zommige half doorschynend, en hebben zij ook haare Eyeren daar onder; als men dien afgesneden in de zonne legt, zo zweet daar een olie uit. Haare wooningen zyn allerlei hoorntjes, die de gedaante van Slakken of Alikruikjes hebben, doch meest in die geene die wij hierna in 't Tweede Boek (van de ARK, wb), Cochleas Margariticas & Semilunares noemen. Een ieder woont in haar eigen hoorntje, zoo lang dat zy groot | |
[pagina 33]
| |
geworden is, en haar lyf in haar oud huisje niet langer bergen kan, dan moet het van 't zelfde fatzoen zoeken, of immers het moet niet veel daar van verschillen, en wat groter zijn; dan verlaat zy het oude en weet zig met den staert zodanig in het nieuwe te draaijen, daar in te woonen, en daarmede voort te gaan, als of zy daarin gegroeit was. Als het nu gebeurt, dat 'er veele over een huisje twisten, wie het bewoonen zal, raaken ze daarover in krakkeel, en vegten zoo lang, dat de zwakste de sterkste moet wyken, en haar den buit alleen laaten, dog dit gevegt valt meest voor onder zoodanige Cumans dewelke in Alikruiken of zulk een slag van Slakken woonen; want die in langwerpige huisjes geformeert zijn, moeten in haare oude huisjes blyven tot dat ze diergelyke vinden, want dewyl ze geen groote schaar aan de regter zyde hebben, konnenze den ronden mond van de Alikruiken niet sluiten. Dit krakkeelig ongedierte heeft my veel verdriet aangedaan, wanneer ik alderhande fraije hoorntjes te bleeken leide, zelfs op een verheeven bank, daar ze 's nagts wisten op te klauteren; en de mooije hoorntjes met zich droegen, laatende haare oude rokken my ter begluring’. Iets verder zegt Rumphius: ‘De Fransche Bewoonders van de Caribische Eilanden gelijk men leest, Hist[oire] Antill[en] lib. 1, cap. 14. noemen ze aerdig Soldaaten, dewyl ze geen eigen huis hebben, en overal daar ze komen zig meester maken’. In het Papiamento, de taal op Aruba, Curaçao en Bonaire heten deze schelpdiertjes nog steeds Soldachi. Een andere verwijzing naar zijn verblijf in Portugal geeft Rumphius in AKB [Lib. 9, Cap. 29, p. 383] over de Phaseolus minor, Katjang Poeti, of witte boontjes (Vigna cylindrica L.). Daar zegt hij sprekend over de plaats van voorkomen: ‘Plaats. De beste en de schoonste werden op Java en op Baley gehovent (in tuinen geplant, wb), waarvan zij ook de toenaam hebben en van daar wijd en zijd uitgevoert werden, en tot spijze op de schepen dienen. Eertijds had men ze in Amboina ook, doch zijn nu meest uitgegaan. Zij wassen ook in andere landen, meer van Indien, alsmede Africa en Guinea, waarvan ze naar mijn best onthout wel overgebragt werden na Poortugaal, hoewel wat groter, en hieten aldaar Fajons (Feijões, wb)’. | |
1.7 Rumphius terug in DuitslandNa het sluiten van de Westfaalse Vrede in Münster, die een eind maakte aan zowel de Tachtigjarige als aan de Dertigjarige oorlog, moet Rumphius weer teruggegaan zijn naar Hessen en Hanau. De oorlog tussen Spanje en Portugal was weliswaar nog niet afgelopen - dat zou pas op 13 februari 1668 gebeuren - maar afgezien daarvan, was er in grote delen van Europa geen oorlog meer. Daarom werden de huursoldaten afgedankt en werd het voor Dom João IV gemakkelijker om soldaten te werven uit katholieke landen. De Inquisitie was daar een groot voorstander van; al die protestantse ‘ketters’ waren daarvoor maar een doorn in het oog. Op welk moment Rumphius de portugese dienst verliet weten wij niet, maar het was in elk geval ná 15 mei 1648, toen de Republiek vrede sloot met Spanje. Het is ook niet | |
[pagina 34]
| |
bekend langs welke weg hij naar huis terugkeerde. In zijn AKB [Lib. 11, Cap. 49, p. 166] schrijft hij dat de: ‘regte Crithmus in Europa gevonden wordt op de kusten van Vrankrijk, Spangien, Portugal en Engeland’. Wij schreven dit al hiervoor. Omdat Rumphius steeds op grond van eigen waarnemingen planten beschrijft, bestaat ook de mogelijkheid dat hij met een schip via het Kanaal naar Duitsland terugkeerde. Op de heenreis naar Portugal is de Swarte Raef volgens zijn gedicht nèrgens op de kusten van Frankrijk, Spanje of Engeland geweest. Natuurlijk kan het ook zo geweest zijn dat hij toen hij voor de tweede keer door het Kanaal voer in de winter van 1652 op 1653, hij wèl op de kusten van die landen is geweest, toen hij met het jacht Muijden in dienst van de VOC vanuit Texel op weg was naar Batavia en pas toen die waarnemingen deed. In Boek I, [Hoofdstuk 3, p. 4 van zijn ARK] beschrijft Rumphius de krabbe Squilla arenaria en naar aanleiding van de bijzondere scharen van dit dier zegt hij dat: ‘deze zijn anders gefatzoeneert dan aan de andere Krabben’. Hij vergelijkt deze met ‘sikkels of vogelklauwen, die hij verbergen kan, in de keep van 't middel-lidt, als in een scheede, of gelijk de Fransche knipmessen’. Dit is zo'n geval waarin Rumphius zich heel precies en concies en beeldend uitlaat over die krabscharen, met een exacte vergelijking van een bekend voorwerp. Ieder die ooit in Frankrijk was kent deze, vrij dure, maar uitstekende knipmessen, die bij voorbeeld in Thiers en Nontron gemaakt worden. Buiten Frankrijk zijn deze zeker niet algemeen bekend. Aan Kaap De Goede Hoop ziet Rumphius later [AKB Lib. 7. Cap. 4, p. 7] een soort zee-bonen, waarvan hij zegt: ‘waaruit in Spanjen, Portugal en Vrankrijk doosjes voor snuijftabak gemaakt werden’. Zie hieronder. Het zou kunnen zijn dat hij door Frankrijk reizende, op zijn tocht naar Hanau, dergelijke messen en die snuifdoosjes zag. Hoe dan ook, wij kunnen niet met zekerheid zeggen welke weg hij volgde op zijn tocht naar huis. Wij kunnen aannemen dat Rumphius in het najaar van 1648 of in het vroege voorjaar van 1649, eenmaal in Duitsland, direct naar Hanau is gegaan. Daar woonde zijn moeder en daar verbleef ook zijn vader, als deze tenminste niet op missie was om elders bouwkundige werken uit te voeren of te superviseren. De eerste vermelding van Rumphius in Duitsland is van 16 juli 1649 als hij met zijn vader in het stadje Idstein is, dat in de Taunus ligt. Het betreft een op die datum geschreven nota voor de kosten die beiden gemaakt hadden in het logement van Gottfried Meinhardt. Frau Ch. Lentz vond deze in het archief van Idstein en publiceerde deze in Das Idsteiner Schloß, p. 52. Beiden waren daar in verband met bouwwerkzaamheden aan het slot van Graaf Johann zu Nassau-Idstein (1603-1677). De Graaf had zich in verband met de Dertigjarige Oorlog geruime tijd in Frankrijk, Metz en Straatsburg opgehouden en | |
[pagina 35]
| |
was in 1646 teruggekeerd, om de schade aan zijn kasteel te herstellen. Hij was Luthers en een cultureel zeer ontwikkelde man, die in Straatsburg de kunstschilder Sébastien Stoskopff (1597-1657) leerde kennen en deze opdrachten gaf tot het maken van portretten van zijn grafelijke familie. Hij liet een Florilège maken van de planten en de bloemen in zijn kasteeltuin. Dem 16. Julius hat der h[err] Ba[u]wschreiber [August Rumpf] unnd sein sonn [Georg Eberhard Rumpf] bey mir verzerrt 1 fl. 15 albus. Anno 1649 Gottfried Meinhardt. (HSTA-Wiesbaden, Abt. 131 R. Nr. 198 fol 224)
Toelichting door G. Steinl: 1 fl [= 1 Gulden] = 30 Albus / 1 Albus is 8. Pfennige. dus 1 fl= 240 Pfennige. In 1691 kostte één brood 3. Albus. Een maat Bier [ca 1,5-1,81] 1 Albus. een maat Wijn kostte 10 Albus. De Idsteiner nota. Verder bezat hij een goed voorziene bibliotheek waar Rumphius Plinius' Historiae Naturalis in handen kreeg. August Rumpf was Baumeister van de Graaf en wist voor zijn zoon Georg Eberhard een contract los te krijgen als Bauschreiber. een functie waarin hij toezicht had op de bouwactiviteiten en zijn vader vertegenwoordigde als die elders naar toe moest voor werk. In 1650 werd het contract daarvoor getekend. Graaf Johann was misschien wel zeer cultureel, maar in het betalen voor bewezen diensten was hij minder goed. Een half jaar nadat het contract getekend werd had onze Bauschreiber nog steeds geen cent ontvangen voor zijn bouwkundig werk en evenmin voor de lessen die hij aan de kinderen van de Graaf had gegeven. Georg Eberhard Rumpf Bauschreiber (Idstein 1649-1651/52).
| |
[pagina 36]
| |
Nog afgezien van de financiën was Rumphius niet erg gelukkig met zijn baas. Zo vond hij het onaanvaardbaar dat de zo cultureel ingestelde Graaf zich bezig hield met vervolging van ‘heksen’. Bovendien liet deze zich misprijzend uit over over het Calvinisme. Dit was tegen het zere been van Rumphius. Na anderhalf jaar hield Georg het voor gezien en hij vertrok naar Hanau. Er bestaat een brief uit februari 1652 van Graaf Johann aan de schilder Johann Walter, die in zijn dienst was. Daarin staat: ‘Unser großer Bauschreiber ist nicht mehr bei Uns in Dienste [...]. Hat nicht leiden können daß man wider die Calvinisten predigt’Ga naar voetnoot22 In december 1651 overleed Rumphius' moeder te Hanau. Een jaar later zou Rumphius in dienst van de VOC op het jacht Muijden naar Oost-Indië vertrekken. Over wat hij in dat jaar gedaan zou kunnen hebben, zijn geen gegevens gevonden. In ieder geval is hij naar Holland gereisd om dienst te nemen bij de VOC. |
|