Lust en Leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw
(2001)–P.J. Buijnsters, Leontine Buijnsters-Smets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |||||||
23
|
1. | uit confessionele hoek met de gereformeerde Zondagsschoolvereniging ‘Jachin’ als drijvende kracht; |
2. | van esthetische zijde, met de Engels georiënteerde A.C. Loffelt en de Duits geïnspireerde J.W. Gerhard als uiterste polen van smaakvorming; |
3. | uit de kring van pedagogen, die eigenlijk nooit waren opgehouden bezorgd te kijken naar alles wat met opvoeding te maken had. |
Over de confessionele kritiek kunnen we kort zijn, omdat die in het voorafgaande al aan de orde is geweest. Ze manifesteert zich het duidelijkst in de sinds 1885 gedrukte, jaarlijkse ‘Boekbeoordeeling van kinderlectuur voor de Zondagsschool’ door een commissie van ‘Jachin’ onder leiding van de gereformeerde predikant J.P. Tazelaar (1862-1936) en in de daaruit voortvloeiende discussie.Ga naar eind2. Men moet hierbij bedenken dat recenserende literaire tijdschriften zich na een veelbelovende start in de negentiende eeuw nauwelijks meer om kinderboeken bekommerden. Deze werden dikwijls niet eens geregistreerd, laat staan besproken. Pas in de laatste decennia komt daar verandering in, als de mannenbroeders van ‘Jachin’ alle kerst- of zondagsschoolboekjes gaan keuren op hun evangelisch gehalte. Niet iedereen was daarmee ingenomen, ook niet in protestants-christelijke kring. Zo betoogde W. van Nes, secretaris van het Christelijk Letterkundig Verbond, dat ‘ontspanningslectuur voor jongelieden’ alleen afkeuring verdiende, wanneer ze godsdienstondermijnend mocht heten. ‘Opzettelijke aankweeking van Christelijke meeningen’ was daarentegen zijns inziens niet noodzakelijk.Ga naar eind3. Deze binnenkerkelijke kritiek dreef Tazelaar in 1902 tot publicatie van een brochure met de programmatische titel: ‘Welke eischen “Jachin” stelt aan de lectuur voor de jeugd.’Ga naar eind4. Volgens hem ging het hier niet om christelijke meningen maar om christelijke beginselen. Eis moest altijd zijn dat een kinderboek de bijbelse boodschap bevatte. ‘Betuigingen aangaande noodzakelijkheid der wedergeboorte, de onmisbaarheid van geloof en bekering, de verlossing door het bloed en de heiliging door den Geest van Christus' mochten in deze zondagsschoolboekjes in geen geval ontbreken. Waar dat getuigeniskarakter en dat zondebesef onvoldoende doorklonken was waakzaamheid geboden.
Hoewel deze hele beginselkwestie alleen betrekking had op een klein segment van de Nederlandse bevolking, zaten juist daar relatief veel lezers. Niettemin heeft het streven van ‘Jachin’, iets van een achterhoedegevecht, al zou van katholieke kant de zogeheten ‘Informatiedienst inzake lectuur’ IDIL tot omstreeks 1970 soortgelijke censuur bedrijven.
Evenzeer op een kleine, ditmaal elitaire groep gericht was de kritiek van kunstzinnige zijde op het Nederlandse kinderboek. Ook deze, door A.C. Loffelt met zijn Haagse tentoonstelling in 1893 aangezwengelde discussie is hiervoor al uitvoerig ter sprake gekomen. Ze betrof in het bijzonder het prentenboek, waarbij vooral Engelse illustratoren als Crane, Caldecott en Kate Greenaway aan Nederlandse kunstenaars ten voorbeeld werden gesteld. Bij de Haagse kunstcriticus Loffelt zat hier geen diepere bedoeling achter dan de verheffing van het nationaal artistiek peil, zoals ook het geval was bij zijn collega Cornelis Veth. Anders lag dat bij de Amsterdamse onderwijzer en socialist Jan Willem Gerhard (1864-1923),
jongere broer van A.H. Gerhard die in 1894 de S.D.A.P. had helpen oprichten.
J.W. Gerhard heeft zijn opvattingen terzake kenbaar gemaakt in twee omvangrijke publicaties uit 1905: ‘De aesthetische opvoeding der jeugd’ en ‘Onze kinderliteratuur in de aesthetische opvoeding’,Ga naar eind5. beide zeer subjectief-polemisch van toon. En hoewel hij slechts eenmaal verwijst naar de Hamburgse pedagoog Heinrich Wolgast (1860-1920)Ga naar eind6. met zijn geruchtmakend pleidooi Das Elend unserer Jugendliteratur. Ein Beitrag zur künstlerischen Erziehung der Jugend (1896), is het evident dat hij sterk aanleunt bij de Duitse Kunsterziehungsbewegung.Ga naar eind7. Deze na 1885 op het voorplan tredende groepering verzette zich heftig tegen het burgerlijk-rationalistisch opvoedingsideaal. In haar visie moest niet langer alle nadruk gelegd worden op kennisverwerving, want die leidde maar tot oppervlakkige veelweterij. Veel belangrijker was gevoelsontwikkeling en kunstzin als grondslag voor een nieuwe maatschappij. Voor de waardering van kinderboeken betekende dit niet alleen het verwerpen van alle moralistische tendenslectuur - hetzij clericaal, hetzij nationaal-chauvinistisch of militaristisch ingekleurd - maar ook van wat als ‘Schund’ werd aangeduid. Deze zwaar beladen term sloeg niet op pornografie maar op ‘prullectuur’, sensationele colportageromans zonder enige diepgang. Gerhard nu paste deze beginselen resoluut toe op de Nederlandse situatie.
Al meteen in zijn eerste essay poneert hij dat esthetisch gevoel voorwaarde is voor moreel besef. Onderwijs, enkel gericht op verstandelijke ontwikkeling is funest. Veredeling van de mens door de kunst moet het doel zijn. Dit principe wordt verder toegespitst op het prentenboek. Gerhard constateert daar een ‘allerbedroevendst’ gemis aan kwaliteit en ‘die smaakbederving begint al in de jeugd’ (150). Of het nu om dure of om goedkope prentenboeken gaat, op één punt komen ze overeen: ‘in de totale afwezigheid van schoonheid en waarheid’ (151). ‘Het ideale prentenboek moet vóór alles een kunstwerk zijn. [Alleen] dan kan 't zijn roeping van ontspannings-, van genotmiddel vervullen’ (153). Dan volgen enkele voorbeelden van min of meer geslaagde Nederlandse prentenboeken van Van Hoytema, Wenckebach, Oom Ben [Bernard W. Wierink] en mevr. Van Osselen-van Delden.Ga naar eind8. Maar voor echte kwaliteit moet men toch in Duitsland zijn met Ernst Kreidolfs Blumenmärchen (1898) of Hansje in 't Bessenland van Elsa Beskow.Ga naar eind9. Vooral Kreidolf wordt bejubeld als de schepper van een nieuw, kunstzinnig type prentenboek voor kinderen. Toch kan het ideale prentenboek voor ònze jeugd alleen het werk van een Nederlandse kunstenaar zijn. Aansluitend houdt Gerhard dan een pleidooi voor een mooi aangekleed schoolgebouw met artistieke wandversiering in de vorm van goede schoolplaten en kunstreproducties zoals in Duitsland, zijn modelland, het geval is.
In zijn vervolgbrochure ‘Onze kinderliteratuur in de aesthetische opvoeding’ toetst Gerhard een groot aantal school- en kinderboeken op hun vermogen om kunstgenot op te wekken. Volgens artikel 33 van de lageronderwijswet moest het schoolonderricht door het aanleren van ‘gepaste en nuttige kundigheden’ dienstbaar gemaakt worden aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden.’ Allicht dat er dan weinig te genieten overblijft. De kinderboeken van een Christoph von Schmid, Franz Hoffmann of Gerdes hebben lange tijd hoofdzakelijk in dienst gestaan van een christelijke opvoeding. Als ‘vrijdenker en voorstander van 'n algemeene verplichte openbare volksschool’ (179) moet Gerhard daar niets van hebben. In zijn ogen deugt er eigenlijk maar weinig, waarbij hij niet terugschrikt voor krasse uitspraken: de historische verhalen van P.J. Andriessen bieden alleen taaie feitenballast, die van P. Louwerse zijn nog duffer, maar het toppunt van verderf is J. Hendrik van Balen met zijn opeenstapeling van gruwelen en onmogelijke avonturen: hem ‘wijze men overal de deur’ (369).
Enige lof is er voor zijn geestverwante Nellie van Kol en voor Afke's tiental (1903) door Nienke van Hichtum, ‘al is 't nog lang geen kunstwerk’ (388). Bij de jongenslectuur moeten de indianenboeken van Karl May c.s. het ontgelden (alles ‘geestelijk gift’, waartegen ook in ons land eindelijk eens opgetreden moet worden). Even fel attaqueert Gerhard de zogenaamde meisjesboeken, die meestal volgens een vast recept door dames geschreven worden. Zijn gebeten hond heet hier Suze Andriessen: in haar werk is ‘alles fabrieksmatig, zonder leven en waarheid’ (404). Maar ook Tine van Berken en Top Naeff zijn beuzelachtige rapporteurs van zaken die misschien interessant zijn voor wie in zulke jonge-dameskringen verkeert. Uitmuntend is alleen de Zwitserse Johanna Spyri.
Op deze wijze deelt Gerhard links en rechts reprimandes en soms een complimentje uit, waarbij hij geen moment twijfelt aan zijn eigen gelijk. Ten slotte presenteert hij naar voorbeeld van de Duitse onderwijzers met hun Jugendschriften-Warte een ‘Lijst van aanbevelenswaardige prenten- en kinderboeken’, gerangschikt naar passende leeftijd. Twee van zulke lijsten met bij elkaar 1300 titels waren al in 1899 en 1904 gepubliceerd door een commissie van het Nederlandsch Onderwijzers-
Genootschap,Ga naar eind10. maar die had zichzelf daarmee volgens Gerhard meteen een brevet van artistiek onbenul gegeven.
Wat ons vooral opvalt is de dogmatische stelligheid van een ‘Kunsterzieher’ als Gerhard, die op dat punt niet onderdoet voor de godsdienstig-georiënteerde boekcensoren van ‘Jachin’. Maar die wisten tenminste nog scherp aan te geven wat hun criteria waren en hoe het wèl moest. Bij een op kunstgenot gebaseerd oordeel bleek dat veel moeilijker.
Kritiek op het gangbare kinderboek kwam er ook vanuit de reformpedagogiek,Ga naar eind11. hier met name vertegenwoordigd door Nellie van Kol. In menig opzicht bestond er overeenkomst met de Kunsterziehungsbewegung en het zijn soms dezelfde personen die op beide fronten actief waren. Maar de reformpedagogiek richtte zich op de totale opvoedingspraktijk en niet, als de ‘Kunsterzieher’, speciaal op het kinderboek.
‘Queen bee’ van deze reformpedagogen was de Zweedse onderwijzeres en feministe Ellen Key (1849-1926). In 1899 publiceerde zij in haar moedertaal het boek dat als Das Jahrhundert des Kindes (1902) de bijbel zou worden van de ‘vom Kinde aus’-opvoeding. Reeds een jaar later verscheen hiervan een Nederlandse vertaling door J.P. Wesselink-van Rossum onder de titel: De eeuw van het kind (Leiden, A.W. Sijthoff, 1903). Leidende gedachte van Ellen Key was de majesteitelijke ‘hoogheid van het kind’, waarmee ze zichzelf plaatst in de lijn van Rousseau met zijn vrije opvoeding. Volgens Key bezitten kinderen altijd ‘min of meer kunstenaarsnaturen’,Ga naar eind12. wat ze vanzelf gevoelig zou maken voor zuivere indrukken. Over de verdere uitwerking van dit neo-romantische principe hoeven we ons nu niet te bekommeren. Maar wat het kinderboek betreft komt het neer op de eis van volstrekte aanpassing aan die reine kinderziel. Sprookjes zijn daarom de meest aangewezen vorm van kinderlectuur. Betogende geschriften daarentegen, die hoofdzakelijk op het bevattingsvermogen appelleren, horen niet in de kinderbibliotheek.
De kritiek van Nellie van Kol
Nog vóór het optreden van J.W. Gerhard en Ellen Key heeft in ons land Nellie van Kol soortgelijke gedachten over kinderopvoeding en jeugdliteratuur naar voren gebracht, bewijs dat deze ideeën toen in de lucht zaten. Door Daalder als een soort heilige van de nieuwe kinderliteratuur vereerd, hebben de door haar gestelde normen een stempel gedrukt op diens geschiedenis van het Nederlandse kinderboek. Alleen daarom al verdient haar visie hier aandacht.
Nellie van Kol (meisjesnaam: Jacoba Maria Petronella Porrey) werd in 1851 te 's-Hertogenbosch geboren.Ga naar eind13. Ze was van goede komaf: haar vader was commies bij de rijksbelastingen. Zelf werkte ze sinds 1872 als onderwijzeres op een kostschool van de Hernhutters in het Duitse Gnadau en trok in 1877 naar Nederlands-Indië, waar zij dienst nam als gouvernante. Intussen publiceerde zij onder haar schrijversnaam Nellie in het Soerabajaasch Handelsblad over koloniale, feministische en opvoedkundige problemen,Ga naar eind14. waardoor zij in contact kwam met ir. Henri Hubert van Kol (1852-1925). Deze relatie leidde in 1883 tot een huwelijk en onder Van Kols invloed werd ook zijn vrouw socialiste. Gezondheidsproblemen van haar kant echter dreven het echtpaar in 1892 terug naar Europa, waar Henri van Kol zich in de actieve politiek stortte. Zo was hij in 1894 met A.H. Gerhard een van de oprichters van de S.D.A.P. Na enige tijd in Zwitserland en België te hebben gewoond, vestigden de Van Kols zich in 1898 definitief in Nederland, waar Nellie in 1930 te Utrecht overleed.
Achtereenvolgens agnostica, utopisch socialiste en soldate bij het Leger des Heils doet Nellie van Kol in haar rusteloos zoeken naar geestelijk houvast sterk
denken aan Henriëtte Roland Holst. Als publiciste hield zij zich intensief bezig met opvoeding, kolonialisme en de positie van de vrouw: in haar optiek drie terreinen van onderdrukking. Zo redigeerde zij van 1893 tot 1900 het tijdschrift De Vrouw en van 1896 tot 1907 Ons Blaadje, bedoeld voor de arbeidersjeugd. In 1898 begon ze een Bibliotheek voor jongens en meisjes (Amsterdam, S.L. van Looy, 1898-1900, 9 dln.) met werk van John Ruskin en Nienke van Hichtum. Daarvóór was ze ook zelf als schrijfster voor kinderen naar buiten getreden. Ze debuteerde met Bloemensprookjes (Batavia, Kolff, 1883, 2 dln.). Drie jaar later verscheen Sprookjes en vertellingen (Leiden, E.J. Brill, 1886) en in 1891 Onze avonduurtjes en andere paedagogische schetsen. Ook werd zij in 1883 de eerste redactrice van de Indische Kinder Courant, welke taak zij in maart 1884 wegens haar slechte gezondheid al moest neerleggen. Maar het werk waarmee Nellie van Kol geschiedenis maakte was haar essay ‘Wat zullen de kinderen lezen?’ in De Gids van oktober 1899.Ga naar eind15.
In dit Gids-artikel kritiseert Nellie de talloze kinderboekschrijvers die geen rècht hebben om dat te zijn, omdat ze niets te melden hebben. Kinderen zouden beter helemaal niets kunnen lezen dan iets wat zonder hart en ziel, zonder piëteit geschreven is. Zulk harteloos maakwerk is bijvoorbeeld Het leven op den Erckenstein (1897) van Suze Andriessen, waarin ‘de ernstigste dingen’ zoals een werkstaking ‘met de grootste lichtzinnigheid bebabbeld wordt’. Ook J.H. van Balen met zijn ‘vreselijke’ Roodhuiden-geschiedenissen vol ‘geraffineerde wreedheid’ moet het bij Nellie van Kol ontgelden.
Superieur daarentegen heten de ‘reine, voedende en opvoedende’ Bloemensprookjes (Amsterdam, Van Kampen en Zoon, 1900) van Louisa Alcott, de ‘land- en volkenkundige boekjes’ van Nienke van Hichtum en Frans Naerebout (Haarlem 1890), ‘waarin de heer Stamperius, zelf goed en fijngevoelig mensch, ons de ziel ontdekt van den eenvoudigen Vlissinger loods, en den eerbied van het jonge geslacht vraagt voor iets beters en edelers dan vechtroem en Roodhuidenmoord.’(22). Tendenslectuur mag, ja moet, mits het maar een goede tendens is (27).
Ten slotte komt Nellie na een weinig consistent betoog tot een soort definitie. ‘Goede kinderlectuur, als geheel beschouwd, moet wezen: naar het beginsel religieus (= vroom), naar de strekking evolutionnair (= ontwikkelend), naar den inhoud universeel (= alzijdig), naar den vorm helder.’ (p. 32). ‘Dat bij dat alles kinderlectuur ook werkelijk kinderlijk van toon moet zijn, spreekt van zelf.’ (p. 51). Die laatste toevoeging, zo karakteristiek voor de ‘vom Kinde aus’-pedagogiek, zette onbedoeld de deur open voor verdere infantilisering van het kinderboek.
Met het haar kenmerkend idealisme pleitte Nellie van Kol ervoor dat ook het volkskind de mogelijkheid moest krijgen om naast de geleende leesboeken uit de schoolbibliotheek wat eigen boeken in huis te hebben. Daartoe startte zij datzelfde jaar nog met De Volks-kinderbibliotheek van Nellie (1901-1914), die tot 88 delen zou uitgroeien. Maar wat daarin thuishoorde wilde ze zelf uitmaken: en ‘Laat niemand mij zijn medewerking aanbieden - want ik neem ze niet aan, omdat ik bij ervaring ken den storenden invloed van ongevraagde hulp.’Ga naar eind16. We beluisteren hier de geëxalteerde taal van iemand die precies meende te weten, niet wat kinderen mògen maar wat ze moèsten lezen. Ongelukkig genoeg echter stonden haar eigen verhaaltjes, zoals ook Daalder moest erkennen, stijf van humorloze predikatie. Dat alles neemt niet weg dat de kritiek van Nellie van Kol op het Nederlandse kinderboek als dikwijls liefdeloos maakwerk een kern van waarheid bezat.
Hiermee zijn nog lang niet alle keur- en heelmeesters van het Nederlandse kinderboek uit het fin de siècle aan het woord gelaten. Op een gegeven moment werd het vooral in onderwijzerskring haast een manie om lijstjes van ‘goede’ kinderboeken samen te stellen. En omdat Nederland tussen 1870 en 1890 als gevolg van de sterke verzuilingGa naar eind17. en daarmee samenhangende schoolstrijd in strikt gescheiden ideologische compartimenten leek opgedeeld, kwamen er nu ook heel verschillende lijsten van aanbeveling: zo bijvoorbeeld nog van het Amsterdamse schoolhoofd Jacob Stamperius namens het ‘neutrale’ Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap (rapport van 1887 met 300 titels).Ga naar eind18. Maar het meest aansprekelijke advies gaf misschien de Amsterdamse onderwijzer K. Andriesse (1864-1907), die in Het Nieuwe Schoolblad van 1899 zijn medepedagogen de juiste plaats wees: ‘Als juffrouw paedagogiek aldoor over den schouder van den schrijver tuurt en hem telkens in het oor fluistert: “pas op, pas op!”, dan loopt hij veel kans een ietwatje saai te worden. 't Is een best mensch, de juffrouw, maar men moet ze soms wat op een afstand houden, anders wordt ze indringerig en vervelend.’Ga naar eind19.
Het leek inderdaad ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’ met weinig dwarsverbindingen tussen het godsdienstige, esthetische en pedagogische waardenpatroon.
Fundamentalistische dominees, kunstcritici die het Boek als Nieuwe Kunst ontdekt hadden en reformpedagogen werkten in hun kritiek op het gangbare Nederlandse kinderboek schijnbaar volkomen langs elkaar heen. En terwijl de ene partij (Loffelt c.s.) hoofdzakelijk naar de
vorm keek, woog voor de andere de inhoud het zwaarst. Toch was er wel een gemeenschappelijk aanvalspunt: het kennis=deugd-ideaal van de burgerlijke verlichting. Eenmaal, in 1810, was de schoolhervorming in Nederland begonnen met een Algemeene Boekenlijst door Adriaan van den Ende. Toen ging het om invoering van deugd-aanprijzende leer- en leesboekjes in de geest van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Nu echter had dit Bildungsideaal van de brave burger zijn glans verloren. Voor de fundamentalistische aanhangers van het Réveil was het slappe thee, de Kunsterziehers wilden van geen moralisme weten en de reformpedagogiek verzette zich tegen elke vorm van geestelijke dressuur.
Tot zover liepen die drie wegen min of meer parallel. Een punt van overeenkomst was verder dat zowel de kunstzinnige als de pedagogische kritiek op het kinderboek dikwijls gevoed werd door een idealistisch-socialistische maatschappijvisie, hetzij van Engelse (William Morris), hetzij van Duitse origine. In die verbondenheid met het opkomend socialisme verschilde het nieuwe kinderboek niet met de gemeenschapskunst van de ‘grote’ literatuur rond de eeuwwisseling.
Groot onderscheid was er echter in de praktijk. In het confessionele kamp cultiveerde men het eigen isolement, al drong ook daar steeds meer het besef door dat een dogmatisch geoormerkt kinderboek tegelijk aantrekkelijk geschreven moest zijn. Een zondagsschoolschrijver die aan die dubbele voorwaarde voldeed was W.G. van de Hulst (1879-1963) en hij zou dan ook jarenlang het boegbeeld blijven van de protestants-christelijke jeugdlectuur.
Moeilijker hadden het eigenlijk de ‘kunstpages’ en de reformpedagogen om hun ideaal gerealiseerd te zien. Men kon wel eisen dat de kinderboekschrijver een kunstenaar moest zijn, maar dat wilde nog niet zeggen dat literatoren spontaan voor kinderen gingen schrijven. Integendeel, dat gebeurde helemaal niet. De kinderlectuur bleef als voorheen het domein van onderwijzers of ex-onderwijzers. Het meest kwam de esthetische richting nog aan haar trekken in een sterk verbeterde vormgeving van het Nederlandse kinderboek, bewust nagestreefd in de artistieke prentenboeken van de firma Van Holkema & Warendorf te Amsterdam.Ga naar eind20. Hoogtepunt van deze etherische schoonheid was Heidekoninginnetje, ‘klaviersprookje’ van Catharina van Rennes met tekeningen van J. Berhardina Bokhorst (Utrecht, Jac. van Rennes, 1902), overtroffen nog door het werk van Henriëtte Willebeek le Mair. Maar of kinderen, laat staan volkskinderen, hier iets aan vonden valt te betwijfelen.
De reformpedagogen zochten eveneens hun ideaal in ‘mooie’ boeken. Maar voor hen sloeg dit meer op de inhoud: zij wilden vooral boeken waarin alle wreedheid of trivialiteit à la Dik Trom was uitgebannen ten gunste van de hooggeprezen ‘Kindertümlichkeit’.Ga naar eind21. Dat leidde straks, in Hollandse toonzetting, tot de zonnige kinderwereld van Rie Cramer, Cornelis Jetses en Sijtje Aafjes. Maar ook hier gold dat die andere, misprezen jeugdlectuur - de indianenverhalen van Karl May en de kwajongensstreken van Dik Trom - zich niet van de leesplank liet wegdrukken.Ga naar eind22. Zo lijkt het misschien alsof al die kritische geluiden met betrekking tot het Nederlandse kinderboeken weinig of niets hebben opgeleverd. Het minste echter wat men er in moet waarderen is dat zulke keurmeesters het kinderboek serieus namen en het voorgoed onder de aandacht van het bredere publiek hebben gebracht.
- eind1.
- Voor dit hele hoofdstuk: Dasberg, Kinderboek; idem, Grootbrengen; de Vries.
- eind2.
- ‘Boekbeoordeeling van kinderlectuur voor de Zondagsschool’ door de Commissiën van ‘Jachin’ [vanaf 1885 in weekblad De Bazuin, vanaf 1888 in het novembernummer van maandblad De Zondagsschool èn als zelfstandige uitgave]; J.P. Tazelaar en J.A. Tazelaar, De keur van ‘Jachin’. Een halve eeuw boekbeoordeling van kinderlectuur voor de Zondagsschool, Haarlem 1934; Dane, p. 119-138.
- eind3.
- Een verslag van zijn voordracht tijdens de jaarvergadering van het Christelijk Letterkundig Verbond op 27 december 1901 verscheen in Ons Tijdschrift 6 (1901), p. 528-531; zie voor de discussie: R.G.K. Kraan, Ons Tijdschrift 1896-1914, Groningen 1962, p. 139-140.
- eind4.
- Ook in: Ons Tijdschrift jrg. 7 (1902), p. 355-362; reactie hierop door W. van Nes: ‘De eischen van kinderlectuur’, zelfde jaargang, p. 434-435 en 478-481.
- eind5.
- Zie: Gerhard.
- eind6.
- Over hem LKJ 3, p. 825-827; verwijzing Gerhard, p. 340.
- eind7.
- Over de Kunsterziehungsbewegung: Dasberg, kinderboek, hoofdstuk 2; LKJ 2, p. 287-289.
- eind8.
- Theo van Hoytema: Hoe de vogels aan een koning kwamen (1892), Uilengeluk (1895), het best Twee Hanen (1898). Daarnaast L.W.R. Wenckebach met Notenkraker en Muizenkoning (1898), Pim's Poppetjes (1898) door Oom Ben [pseudoniem voor Bernard W. Wierink] en Levend Speelgoed (1903) door mevr. B.E. van Osselen-van Delden. Veel goeds en moois hebben ook Nelly Bodenheim met haar silhouetten en de nog weinig bekende J. Berhardina Bokhorst geleverd.
- eind9.
- Ernst Kreidolf, Bloemen-Sprookjes. Versjes naar den Duitschen tekst, van den teekenaar zelve, vrij bewerkt door Johanna Wildvanck. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, [1903]; Hansje in 't Bessenland. Teekeningen van Elsa Beskow. Versjes van Johanna Wildvanck. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, [1903].
- eind10.
- Wat mogen onze kinderen lezen? Een duizendtal [vervolg: Ruim 300] beoordeelingen van in de laatste jaren verschenen kinderboeken, door de Commissie van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap. Amsterdam 1899, 1904. 2 dln.
- eind11.
- Hierover Kruithof, Zonde en deugd, p. 209-212.
- eind12.
- De eeuw van het kind, p. 217.
- eind13.
- Daalder, p. 105-108; Biografisch woordenboek van Nederland 3 (1989), p. 462-464 en 346-348; Buur, p. 17. Het archief-van Kol berust voor een belangrijk deel bij het Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging te Amsterdam.
- eind14.
- Later gebundeld als Brieven aan Minette; met een voorwoord van Gerard Keller ('s-Gravenhage 1884). Uit deze Indische tijd dateert ook een scrapbook: ‘Plakboek van Nel van Kol’, Haarlem, I, de Haan, in folio (de Koning, nr. 217; thans collectie F.J. Booy, Baarn), dat getuigt van haar streven om de inheemse taal te leren.
- eind15.
- Samen met ‘Een Volks-Kinderbibliotheek’ uit De Vrouw van 5 oktober 1901 herdrukt als: Nelly, Over kinderlectuur, Rotterdam 1901; fotografische reprint onder redaktie van A.G.J.M. Heimeriks en J.C.M. Thiel-Schoonebeek, Den Haag NBLC 1977.
- eind16.
- ‘Een Volks-Kinderbibliotheek’, in De Vrouw van 5 oktober 1901; citaat p. 58, cursivering van de schrijfster zelf.
- eind17.
- Blom; Kruithof, p. 238-240.
- eind18.
- Janneke van der Veer, ‘De Nieuwe Bibliotheek voor de Jeugd, ofwel Stamperius-Bibliotheek’, in Boekenpost, nr. 41 (1999).
- eind19.
- K. Andriesse, ‘Lectuur voor de jeugd’, in: Het Nieuwe Schoolblad, jrg. 17 (1899), nr. 7-13; citaat nr. 11.