Lust en Leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw
(2001)–P.J. Buijnsters, Leontine Buijnsters-Smets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 347]
| |
19
| |
[pagina 348]
| |
Portret van Jan de Liefde (1814-1869) uit: M.E. Kluit, Het Réveil in Nederland 1817-1854. Amsterdam 1936.
Daartoe was al in 1821 het Nederlandsche Godsdienstige Traktaat Genootschap opgericht, dat een vloed van kleine, naamloze geschriften verspreidde (in 1845 reeds meer dan 300 titels). Aan de tekst werden strenge eisen gesteld: ze moesten vooral niet te geleerd-dogmatisch zijn, maar in roerende verhalen ‘den waren weg van des zondaars behoudenis’ aanwijzen. Een volgende stap was de oprichting in 1843 van de Vereeniging ter Bevordering van Christelijke Lektuur onder voorzitterschap van de Réveilman Mr. H.J. Koenen. Aan de basis van deze onderneming zat de Amsterdamse boekhandelaar Henricus Höveker (1807-1889), die decennialang dè uitgever bleef voor protestants-christelijke lectuur in de geest van het Réveil. Als eerste uitgave van de VBCL verscheen in 1844 een boekje van Koenen zelf over de dichter Hieronymus van Alphen, die daarmee nadrukkelijk binnen de eigen kring getrokken werd. Zowel het Traktaat Genootschap als de VBCL ontwikkelden een uitgebreid distributienet maar verschaften zelf geen protestants-christelijke jeugdlectuur. De drijvende kracht hiertoe was Jan de Liefde (1814-1869), een van de levendigste figuren uit de Réveil-kring.Ga naar eind3. Aanvankelijk doopsgezind predikant, trad hij sinds 1848 naar voren als vrije evangelist te Amsterdam buiten elk kerkverband. Zijn optreden tijdens een vergadering van ‘christelijke Vrienden’ in oktober 1854, waarbij hij de stelling verdedigde dat de Hervormde kerk meer zielen vermoord dan behouden had, bewijst hoe kritisch hij stond tegenover elk leergezag. Maar zelfs onder geestverwanten was niet iedereen gediend van zijn ‘snerpende ironie’, zodat hij (mede uit geldnood) zijn werkterrein naar Engeland verplaatste. Daar bleef hij vrijwel tot zijn dood als evangelist met de pen actief. Wat Louwerse later werd voor de ‘neutrale’ jeugd, dat was De Liefde voor (een deel van) de orthodox-christelijke jongeren: bevlogen animator met een natuurlijk talent om mensen uit hun tent te lokken. Zelf gaf hij het voorbeeld met De Diligence, of de reis naar de stad der erfenis (Arnhem, J.Az. Doijer, 1845), een allegorische vertelling in de trant van Bunyan's ‘Christenreis’. Het verhaal speelt grotendeels in de diligence die de student Benjamin vanuit Amsterdam terugvoert naar zijn ouderlijk huis te Deventer. Daar was hij eerst in onvrede met zijn vader weggegaan, nu keert hij terug na ontvangst van een brief die hem een erfenis in het vooruitzicht stelt. Maar voor het zover komt, ontmoet hij onderweg allerlei reisgenoten die zijn geloof in de goede afloop aan het wankelen proberen te brengen. Bij aankomst echter fluistert een huisvriend hem in het oor: ‘Welk een onderscheid, of men een oordeel dan wel een erfenis, een rechter dan wel een vader te gemoet gaat! Hier treedt men bevend des rechters huis binnen, dáár valt men juichend in de armen des vaders.’ De Diligence wordt gewoonlijk voorgesteld als het eerste protestants-christelijke jeugdboek maar daarvoor lijkt het mij toch te moeilijk. Meer op het kinderlijk begrip afgestemd zijn De Liefde's leesboekjes voor school en huisgezin: De mensch en de dieren (1846-1850) en De Schoolvriend (1848-1849), bedoeld voor de allerkleinsten.Ga naar eind4. Later zouden er nog vele volgen, die soms tevoren verschenen waren in het door hem geredigeerde tijdschrift Timotheus (1849-1855), het eerste Nederlandse jeugdblad in de geest van het Réveil.Ga naar eind5. Speciaal voor de zondagsscholen schreef De Liefde in 1857 Het Kerstverhaal, in 1862 nog gevolgd door De Vrijbuiter, ‘Een Kerstverhaal voor jong en oud’ dat in een rovershol verteld wordt. Met deze kerstboeken, die sinds ongeveer 1880 bij de jaarlijkse kerstviering gratis aan leerlingen van de zondagsscholen werden uitgedeeld,Ga naar eind6. zette hij een trend die snel uitgroeide tot een omvangrijk subgenre binnen de protestants-christelijke literatuur, enigszins te vergelijken met de Sinterklaasboeken uit de ‘neutrale’ hoek. Jan de Liefde begreep heel goed dat een jeugdboekschrijver zijn lezers meer moest bieden dan vrome praat. Hij moest ook een boeiend verhaal kunnen neerzetten, zich in kunnen leven in de wereld van het kind. Zelf is hij daar met schetsjes als ‘Teunis Talmkous’ of ‘Jakobijntje Jamaar’ (uit De Schoolvriend) wel in geslaagd. Bij hem nooit de temerige, zalvende domineestoon. En zijn dikwijls geestige, altijd recht op het doel afgaande antwoordbrieven aan de lezers van Timotheus overtreffen soms die van Louwerse aan zìjn ‘Jonge Volkje’. Het probleem met verreweg de meeste jeugdlectuur uit de gereformeerde kring was echter dat die christelijke boodschap altijd door het verhaal heenschemerde om op beslissende momenten de regie over te nemen. Wat zich presenteerde als verhaal bleek opeens een exempel of, erger, een aangeklede preek waarvan de blije conclusie al bij voorbaat vaststond. | |
[pagina 349]
| |
Deze programmatische opzet kenmerkt voor een belangrijk deel ook het werk van Eduard Gerdes,Ga naar eind7. met dit verschil dat bij hem nog een andere component dominant aanwezig is: zijn antipapisme. Gerdes was op 12 augustus 1821 te Kleef geboren, maar groeide op in Amsterdam waar hij schoolging bij de vader van de bekende kinderboekschrijver P.J. Andriessen. Later vestigde hij zich op zijn beurt in de hoofdstad als onderwijzer, totdat hij in 1856 Jan de Liefde leerde kennen en als leerling bij hem introk. In diens voetspoor werd de luthers gedoopte Gerdes nu vrije evangelist en volksschrijver te Amsterdam, Stadskanaal, Haarlem en sinds 1878 te Doetinchem, waar hij 12 december 1898 overleed. Met zijn sociale bewogenheid, die hem onophoudelijk naar de pen deed grijpen, zou hij niet misstaan hebben in het gezelschap van latere socialistische voormannen als Troelstra en Domela Nieuwenhuis. Gerdes publiceerde tussen 1854 en 1885 zo'n 250 jeugdboeken, waarmee hij in productiviteit zijn concurrent P.J. Andriessen naar de kroon stak. Verder redigeerde hij vrijwel in zijn eentje het jeugdtijdschrift Samuel (1857-1866),Ga naar eind8. dat als voortzetting van De Liefde's Timotheus kan gelden. Wat hij schreef waren, naast bijbelse vertellingen over Josef, Moses, Ruth, Samuel enzovoort, meestal historische verhalen, spelend op vaderlandse bodem, bij voorkeur in de beginperiode 1570-1600 van de Tachtigjarige oorlog. Deze ‘geuzentijd’ bood Gerdes volop gelegenheid om uitdrukking te geven aan zijn anti-roomse gevoelens, zoals in de vervolgserie: In de duinen, ‘Een verhaal uit den Spaanschen tijd voor jongelieden’ (1858, negende druk 1927), Uit de duinen (1859), In Utrecht (1860), Het huis Wijngaerde (1861) en In Leiden en Vlaanderen (1863). Hoofdfiguur hier is de rondtrekkende evangelist Wouter Harmsen, man van de nieuwe leer maar zonder kerkelijke binding, die natuurlijk gunstig afsteekt tegen de roomse verklikker Wijbrandsen. Bij een zo enorme produktie is het ondoenlijk om zelfs maar de voornaamste van Gerdes' jeugdboeken te noemen, laat staan ze te bespreken. Maar dat maakt weinig uit, omdat ze allemaal dezelfde teneur en dezelfde stijleigenaardigheden vertonen. Daarom beperken we ons tot een enkel voorbeeld: Het huis Wijngaerde. Een verhaal uit het jaar 1598 voor jongelieden (1861), waarvan de vijfde druk door J.H. Isings werd geïllustreerd. De schrijver zet breed in: ‘Ik verzoek den lezers mij naar de stad Leiden te vergezellen, niet de stad der twintigste eeuw, maar het oude Lugdunum Batavorum van 1598.’ Volgt een lange beschrijving van Leiden, ontleend aan de stadskroniek van Orlers uit 1641. Nu pas zoomt
Titelprent uit: E. Gerdes, Het huis Wijngaerde. Een verhaal uit het jaar 1598. Vijfde druk. Geïllustreerd [door J.H. Isings]. Rotterdam, J.M. Bredee, z.j.
Gerdes in op twee mannen die daar op een zaterdagavond in oktober 1598 elkaar tegenkomen. Het zijn de roomse kleinhandelaar in garen en band Joris Ruikmans en Wouter Harmsen, voor wie Gerdes in een voetnoot naar zijn vroegere werkjes In de Duinen en In Utrecht verwijst. Ze hadden mekaar in geen twintig jaar gezien, zodat er geen eind kwam aan het vragen en antwoorden. Gelukkig besluit de auteur om hun gesprek ‘in hoofdtrekken’ samen te vatten. Harmsen blijkt op weg naar Wassenaar om daar het koninkrijk Gods te verkondigen, maar zal deze nacht in Leiden logeren ten huize van de beroemde psalmdichter Marnix van Sint Aldegonde. Ruikmans moet diezelfde nacht nog een zak geld afleveren bij de vrekkige huismeester van het huis Wijngaerde onder Voorschoten, maar wordt onderweg overvallen door drie struikrovers. Van dan af rijgen zich de meest onwaarschijnlijke voorvallen en ontmoetingen | |
[pagina 350]
| |
aan elkaar rond twee actiecentra: het huis van gebed en psalmgezang waar Marnix van St. Aldegonde met de zijnen verblijft en het huis Wijngaerde dat een plaats is van doodslag en verderf. Even oppositioneel getekend zijn ook de hoofdfiguren: enerzijds de nobele, onverschrokken evangelist Harmsen, anderzijds de bijgelovige roomse dwerg Ruikmans, extra lachwekkend omdat hij getrouwd is met een fors gebouwde vrouw van gereformeerde signatuur. Het verhaal zelf heeft niet veel om het lijf. Harmsen is constant in de weer om zijn evangelie aan de man te brengen. Hij snelt daartoe van ziekbed naar ziekbed en ontmaskert onderwijl enkele schurken, onder wie de huismeester van het huis Wijngaerde. Deze ontloopt zijn gerechte straf niet en komt om in de vlammen. Hoe het met de andere personen van dit verhaal afloopt belooft Gerdes in een volgend boek te vertellen: ‘Stel u gerust, mijn lezer! Wij zullen ze, zoo de Heer wil, spoedig wederzien. Tot zoolang Gode en Zijner bescherming aanbevolen.’ Een vroom staaltje van klantenbinding. Het regent in dit verhaal werkelijk van bijbelcitaten, waarbij Gerdes soms zijn personages als souffleur te hulp schiet. Ook klinkt reeds bij binnenkomst in huize Marnix het psalmgezang de bezoeker tegemoet om daarna niet meer te verstommen. Toch is er in het hele verhaal geen sprake van dominees, kerkbezoek of theologische discussie. De vrije evangelist Gerdes heeft alleen in de persoon van Wouter Harmsen zijn zuivere, niet kerkelijk gebonden heilboodschap willen uitdragen.
De schrijver Gerdes wordt, door geestverwanten, dikwijls geprezen om zijn verteltalent. Hij kon zeker een bepaalde spanning opbouwen. Dat had hij dan gemeen met zijn voorganger Jan de Liefde, wiens gevoel voor humor hij echter volkomen mist. Zijn taalgebruik lijkt zelfs voor die tijd ouderwets en plechtstatig. Maar kennelijk heeft dit, getuige de vele herdrukken, de ‘jongelieden’ voor wie hij schreef niet afgeschrikt.
Een nauwe geestverwant van Gerdes was de onderwijzer Hendrik Jan van Lummel,Ga naar eind9. die overigens meer om zijn veel gebruikte schoolplaten dan door zijn historische jeugdverhalen bekend is gebleven. In 1815 te Amersfoort geboren als zoon van een huisschilder die zich tot schoolmeester had opgewerkt, was zijn grootste wens zendeling op Java te worden, maar de vroege dood van zijn vader verhinderde dat. In plaats daarvan werd Van Lummel eerst hulponderwijzer en in 1840 hoofdonderwijzer aan een openbare school te Houten. Toen echter in 1848 in Houten een katholieke school verrees die veel leerlingen wegzoog, vertrok Van Lummel naar Utrecht, waar hij benoemd werd tot hoofd van de vierde Diaconieschool van de Nederlands Hervormde Gemeente. Daar bleef hij tot zijn dood toe werkzaam. Buiten de gewone schoolvakken gaf hij er nog allerlei ander onderwijs: van kerkgeschiedenis tot technologie, tekenen en muziek. Sinds 1857 telde deze Utrechtse school ook een opleidingsklas voor onderwijzers, catechiseermeesters en zendelingen. Hier vond Van Lummel de ideale werkomgeving, zowel voor het uitdragen van zijn protestants-christelijke levensvisie als voor onderwijskundige vernieuwing. Zo bezocht hij met zijn leerlingen openbare colleges aan de universiteit en pionierde hij met allerlei vormen van aanschouwelijk onderwijs. Daarbij speelde die door hemzelf getekende schoolplaten een grote rol. Vanaf 1857 verscheen bij Kemink en Zoon te Utrecht de eerste serie schoolplaten voor het aanschouwingsonderwijs. Later volgden andere series voor aardrijkskunde (het in 1857 verplicht gestelde schoolvak) en bijbelse geschiedenis. In totaal produceerde Van Lummel meer dan 150 van die platen met bijpassende handleiding. Herhaaldelijk herdrukt, zijn ze tot ongeveer 1930 in gebruik gebleven.Ga naar eind10. Minder spectaculair waren de historische jeugdverhalen die Van Lummel schreef en die in menig opzicht op die van Gerdes leken: zelfde tijd van handeling, zelfde strekking, zij het minder militant. Het bekendst is de trilogie rond de kerkhervorming in zijn directe omgeving: De smidsgezel van Utrecht (1865), De bijlhouwer van Utrecht (1866) en De Hopmans-vrouw van Utrecht (1871). Een klasse apart was zijn uitgave in 1874 van het Nieuw Geuzenlied-boek, op grond waarvan hij in 1876 benoemd werd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Die glorie duurde niet lang, want een jaar later al overleed ‘meester Van Lummel’ aan de keelkanker die hij als voorzanger door geforceerd stemgebruik had opgelopen. Voor zijn geschiedverhalen gold wat Van Lummel zelf van zijn geuzenliedboek getuigde: het was nooit zijn bedoeling om een ‘litterarisch of historisch stuk’ te leveren, maar om het Nederlandse volk zijn oorsprong en het karakter van zijn voorvaderen duidelijk voor ogen te stellen, ‘opdat men den krachtigen, vromen toon van voor driehonderd jaren, nog eens hooren mochte, en de Nederlanders van heden zich eens zouden kunnen vergelijken met de Nederlanders van toen.’ Wie bijvoorbeeld zijn De smidsgezel van Utrecht met Het huis Wijngaerde van Gerdes vergelijkt, ziet naast veel overeenkomst ook duidelijk verschil. Dit verhaal speelt in 1566 in de beginfase van de reformatie. Hoofdpersoon is de jonge smidsgezel Aart Cozijnse, wiens ouders nog | |
[pagina 351]
| |
het papendom aanhangen, maar die zelf gegrepen werd door het nieuwe geloof. Gretig trekt hij met andere ‘ketters’ naar de vrijstad Kuilenburg om daar een predikant te aanhoren. Op hun terugtocht naar Utrecht wordt het gezelschap door een stel monniken een klooster binnengelokt, met het doel ze in handen van de inquisitie te stellen. Die opzet faalt en zelfs lukt het Aart om een protestants meisje van Spaanse afkomst, Ina geheten, uit het klooster te bevrijden en zijn eigen ouderlijk huis binnen te smokkelen. Daar wint zij door haar geloofshouding het respect van Baas Cozijnse en zijn vrouw Machteld, die ten slotte ook tot het ware inzicht komen. Zoals hier samengevat lijkt er weinig ruimte voor enige nuancering: roomsen zijn (net als bij Gerdes) op zijn best onnozel, priesters en monniken eenvoudigweg abject. Maar Van Lummel doet althans enige poging om de innerlijke strijd van een personage te beschrijven. Zowel Aart als zijn ouders maken zich pas na lang aarzelen los van hun kinderlijk geloof. En er is forse kritiek op sommige adellijke heren die de nieuwe leer met de mond belijden zonder hun wereldse levenswijze te veranderen.
Maar waarin Van Lummel zich, behalve door zijn natuurlijker taalgebruik, het meest van Gerdes onderscheidt is het bredere, historisch-geografische kader waarin hij zijn verhaal situeert. Zijn presentatie is meer die van de onderwijzer dan van de evangelist. Zo begrijpt men waarom hij in De Bijlhouwer van Utrecht, dat over de beeldenstorm handelt, niet als verdediger van zulke barbarij maar als geëngageerd historicus beoordeeld wilde worden. Van de protestants-christelijke jeugdboekschrijvers uit de negentiende eeuw was Hendrik Jan van Lummel misschien niet de meest geprofileerde. Hij was geen origineel type als De Liefde en bezat ook niet de agressieve power van Gerdes. Maar zijn prachtige schoolplaten en boeiende geschiedverhalen geven hem minstens recht op een plaats naast deze twee.
De Liefde, Gerdes en Van Lummel vormden slechts de top van een grote groep schrijvers van christelijke jeugdboeken voor zondagsschool en huisgezin. Tot deze, veelal anonieme of onder pseudoniem publicerende auteurs horen nog: Ida Oyens (1808-1860), moeder van de bekende croniqueur van het Réveil Allard Pierson, mej. B. de Heer, ‘Schrijfster van: Twee Weezen, Hoe een stuivertje rollen kan, enz.’, die zich verschool achter de naam Betsy, en de onderwijzer-journalist Adolf Jacob Hoogenbirk (1848-1920).Ga naar eind11. Deze laatste produceerde weer het soort historiewerk waar Gerdes patent op had zoals: De timmerman van Nimes, of de nachtelijke verrassing. Een waar verhaal uit den tijd der Hugenoten (Amsterdam 1873) en De zegepraal der vrijheid of Amsterdam voor drie eeuwen (Amsterdam 1878). Geheel vergeten schijnt de hoofdonderwijzer Johan Frederik Buisman (1864-1902), vader van de bibliograaf van het populair proza M. Buisman. Hij publiceerde tussen 1897 en 1902 bij G.F. Callenbach te Nijkerk zeven kinderboeken, waaronder In eere hersteld. Een tafereel uit den tijd van Stadhouder Willem IV (1897).Ga naar eind12. Het merendeel van die protestants-christelijke (jeugd)lectuur verscheen aanvankelijk bij theologische boekhandel-uitgeverij H. Höveker, sinds 1870 Höveker & Zoon te Amsterdam. Tegen het eind van de eeuw echter werd de eveneens uit het Réveil voortgekomen uitgever George Frans Callenbach te Nijkerk hèt adres voor dit type boeken.Ga naar eind13. Vooral nadat de Vereeniging ter bevordering van Christelijke Lectuur in 1897 concurrentie gekregen had van de Vereeniging Christelijke Bibliotheek, ondergebracht bij Callenbach met A.J. Hoogenbirk als secretaris. Callenbach, de uitgever van ‘stille bestsellers’, vond zijn natuurlijk afzetgebied in de talrijke zondagsscholen, sinds 1866 samengebundeld in de Nederlandsche Zondagsschoolvereniging, waarnaast in 1871 nog een Gereformeerde Zondagsschoolvereniging ‘Jachin’ werd opgericht.Ga naar eind14. Het verhaal van de voor deze doelgroep door Calllenbach uitgegeven zondagsschoolboekjes is, commercieel gezien, een succesverhaal zonder weerga. Mede dankzij de aan die scholen geboden kwantumkorting, waardoor een ingenaaid boekje met twee plaatjes slechts dertig in plaats van vijftig cent kostte. Rond de eeuwisseling werden er jaarlijks alleen al zo'n 200 à 250.000 kerstboekjes verkocht. Maar voor de buitenwacht hebben deze ‘Callenbachjes’ met hun roodlinnen ruggetjes een imago van ondraaglijke dufheid: steeds weer dezelfde op belerende toon gestelde bekeringsgeschiedenissen en kerstverhalen met hun opgelegd blije afloop. Zulke kritiek kwam overigens ook uit de eigen gereformeerde kring. Zo publiceerde een commissie van de Zondagsschoolvereniging ‘Jachin’ onder leiding van ds. J.A. Tazelaar sinds 1885 regelmatig bundels met recensies en beschouwingen, waarin nadrukkelijk gepleit werd voor een meer kindgerichte christelijke jeugdlectuur. Een vernieuwing in deze zin kwam echter pas in de twintigste eeuw met het werk van de onderwijzer Willem Gerrit van de Hulst (1879-1963). Maar dat valt buiten ons bestek. | |
[pagina 352]
| |
Titelpagina van C.E. van Koetsveld, Tiental kinderpreken uit het Oude Testament. Schoonhoven, S.E. van Nooten, [1855].
| |
2 Een aparte figuur: C.E. van KoetsveldGeheel buiten de sfeer van het Réveil staat de predikant Cornelis Elisa van Koetsveld (1807-1893), die behalve voor volwassenen ook voor kinderen schreef.Ga naar eind15. Wat literaire betekenis betreft kunnen De Liefde of Gerdes niet in zijn schaduw staan. Des te vreemder daarom dat hij bij Daalder slechts terloops en in De hele Bibelebontse berg zelfs totaal niet vermeld wordt. Van Koetsvelds hoofdwerk Schetsen uit de pastorij te Mastland. Ernst en luim uit het leven van den Nederlandschen dorpsleeraar (1843) gold lange tijd als een soort christelijke tegenhanger van Beets' Camera Obscura. Men vond hier dezelfde observatiekunst, toegespitst op de kleine hervormde gemeente van Westmaas in de Hoekse Waard, waar Van Koetsveld in 1830 zijn predikantenloopbaan begon. Deze vaak herdrukte Schetsen vormden het begin van een lange reeks novellen, die naast allerlei pastorale geschriften bijna uitsluitend verschenen bij S.E. van Nooten te Schoonhoven, waarheen Van Koetsveld in 1838 beroepen was. Hij bleef er tien jaar tot hij naar Den Haag vertrok. Ook daar deed hij van zich spreken, zodat hij in 1878 door koning Willem III benoemd werd tot hofpredikant. Met hart en ziel dominee, was Van Koetsveld op kerkelijk-theologisch gebied een uitgesproken middenfiguur. Hij moest even weinig hebben van de moderne vrijzinnigheid (de ‘Groninger richting’ rond Hofstede de Groot) als van het steile fundamentalisme waarmee hij al in zijn eerste gemeente Westmaas in aanvaring was gekomen. In politiek opzicht zou je hem liberaal-conservatief kunnen noemen, maar gevraagd tot welke partij hij behoorde, antwoordde Van Koetsveld naar waarheid: ‘ik behoor bij mezelf’. Min of meer aanknopend bij het romantisch-humorisme van de Duitse prozaïst Jean Paul (1762-1825) en gestimuleerd door zijn uitgever Sebastiaan Eliza van Nooten (1812-1896), schreef Van Koetsveld in Schoonhoven zijn eerste novellen. Wat hij bracht was geen grote verbeeldingskunst maar stoelde op liefdevolle en toch kritische waarneming. Van Koetsveld had een scherp oog voor de nood van het proletariaat, van gevangenen en geestelijk gehandicapten, voor wie hij in 1855 de Haagse Idiotenschool hielp stichten. Verhalen als ‘Ware armen’, ‘Asschen Kaatje’ en Polderjongens' behelzen een scherpe aanklacht, waarmee hij een van de grondleggers werd van de sociale novelle in Nederland. Zelf echtgenoot en vader, werkte Van Koetsveld graag met en voor kinderen. Zo leidde hij aparte kinderdiensten, die hun schriftelijke neerslag vonden in een Tiental kinderpreken uit het Nieuwe [en Oude] Testament (1850, 1855) en enkele gebedenboekjes. Ook bezocht hij regelmatig allerlei instellingen van onderwijs, waarbij dient aangetekend dat hij anders dan de mannen van het Réveil voorstander was van een openbare oecumenische volksschool. Op aandrang van Van Nooten begon Van Koetsveld nog in Schoonhoven met het schrijven van kinderboeken. Zijn eerste proeve op dit gebied was De portefeuille met platen, of grootvader Sprankhof en zijne kleinkinderen (1841).Ga naar eind16. Stansje, Emilia, Willem en Otto mogen elke zondagmiddag bij grootvader op bezoek. Eerst moet een van hen een stuk uit de bijbel voorlezen. Daarna bekijken ze samen enkele plaatjes uit opa's map, die aanleiding geven tot leerzame gesprekken over bergen, bossen, water en velden, telkens afgesloten met een waarschuwingsverhaal. | |
[pagina 353]
| |
‘De Bosschen en de kleine Anthonij’ uit: C.E. van Koetsveld, De portefeuille met platen van grootvader Sprankhof. Schoonhoven, S.E. van Nooten, [1856].
Een leuker vervolg is het elders besproken rekenboekje van Grootvader Sprankhof: Kunt gij al tien tellen? (1862). Van Koetsveld zelf kruipt hier weer meteen in de rol die hij in zijn latere kinderboekenGa naar eind17. maar moeilijk kan loslaten. Of het nu gaat om Gezellig onderhoud voor mijne jonge vrienden (1844), Verspreide kinderverhalen (1855), Nieuwe kinderverhalen (1857), De goede Grootmoeder (1860), of Op de wandeling en bij den haard (1870), altijd is zijn vertelhouding die van de bejaarde wijze, die vanuit zijn leunstoel de onbedachtzame jeugd op gevaren wijst. Zo moet de vijftienjarige Willem, voor hij het ijs op mag, grootvader beloven dat hij nooit op ongebaand ijs zal schaatsen en ook geen sterke drank zal gebruiken. Zijn vriend Gerrit moet daarom lachen: ‘Gij moogt niet rijden, waar niemand nog gereden heeft, zegt uw grootvader; maar als niemand de baan maakt, hoe komt die er dan?’ En wat een gezeur over een oudoom die vroeger bij het schaatsen verdronken is: ‘Wel heden! de man zou immers [nu] toch al lang dood zijn?’ De geoefende lezer voelt al aankomen dat deze onvoorzichtige knaap, door alcohol bedwelmd, op een gevaarlijke plaats door het ijs zakt en verdrinkt. Even slecht loopt het af met twee snoepachtige meisjes die een zakje met koekjes op straat vinden en het achteloos opeten. Als Mietje en Kris op school nu maar beter hadden opgelet zouden ze hebben kunnen lezen wat er op de verpakking stond: ‘Rottenkoekjes’ [rattenkruid].Ga naar eind18. Een andere eigenaardigheid in deze kinderverhalen is de relatief grote aandacht voor de onderkant van de samenleving. Hoewel Van Koetsveld blijkens zijn Sprookjes in den trant van Andersen (Schoonhoven, S.E. van Nooten, 1858) niet ongevoelig was voor verbeeldingskunst, ligt zijn kracht juist in de werkelijkheidswaarneming die ook zijn werk voor volwassenen kenmerkt. Zo vertelt hij in Ernst en Luim tot driemaal toe over zijn bezoek aan het
C.E. van Koetsveld, Ernst en Luim. Verspreide kinderverhalen. 3e druk. Schoonhoven, S.E. van Nooten & Zoon, [1884].
| |
[pagina 354]
| |
Omslag van een typisch Callenbach-uitgaafje uit 1889 door Ila voor de Zondagsschool en christelijke huisgezinnen.
Haagse Kinderhuis voor armen en vondelingen. Ook daar verschijnt hij als de grote kindervriend die makkelijk gehoor vindt: Toen ik onlangs op de school kwam, zag ik de kinderen werken. Den een ging het wat vlugger af, dan den ander. Zelfs waren er enkelen, die er al vrij lusteloos bij zaten, en praatten met hunne buren, zoo dra de meester omkeek. Dat waren maar enkelen. Maar allen keken toch eens op, toen ik kwam, en groetten mij en lachten. Toen zeide ik: ‘Dag, lieve kleinen! Ik kom u eens een vraag doen. Zoudt gij graag rijk worden?’ ‘O ja!’ ‘Ik graag.’ ‘Zeker wel!’ was het antwoord. Sommigen kwam zelfs een glans op 't gezicht. ‘En’, vroeg ik verder: ‘als uw vader en moeder nu eens rijk geweest waren; of als er een rijke oom of grootvader stierf, en die liet u veel geld na: -hè?’ Zij lachten eens ongeloovig, als of ze zeggen wilden: ‘Ja! dat gebeurt toch niet!’ En sommige groote meisjes keken effen [stuurs]’. ‘Kom!’ sprak ik: ‘Legt de pennen en grifjes [griffels] eens neêr en [tot de meester] gij, man! laat dat krijtje nu maar bij het bord, en ga zitten. Dan zal ik er eens wat van vertellen. Mogelijk wordt gij er nog rijk meê, als de goede God het wil.’ Daarop vertelt de bezoeker aan deze paupers een positief verhaal, dat eindigt met de spreuk ‘Zuinigheid met vlijt/ Bouwt huizen als kasteelen’. Voor alle zekerheid schrijft meester het ook nog op het schoolbord. Hoe vaker men zo'n stukje overleest, hoe raker - tot in de kleinste details toe - Van Koetsvelds observatie blijkt: eerst de spontane vreugde bij velen, dan de scepsis bij anderen en de doffe apathie bij de oudere meisjes, die reeds te zeer zijn afgestompt om nog te geloven in een wonder. Onbedoeld karakteristiek is ook de wijze waarop de meester zelf door de binnentredende regent letterlijk op zijn plaats wordt gezet. En wat een les krijgen die armeluiskinderen hier voorgeschoteld. Niets geen geweeklaag over de onbekeerde, zondige mens, maar een oproep om de handen uit de mouwen te steken. Dan zal alles best goedkomen. Het zal duidelijk zijn dat we hier ver afstaan van de nadrukkelijke evangelisatie zoals de zondagsschoolschrijvers van het Réveil die bedrijven. Dit stuk had even goed gepast in een bundel zedenkundige vertellingen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en dat geldt eigenlijk voor de meeste kinderverhalen van Van Koetsveld. Men zou dus geneigd zijn te zeggen: terecht dat zijn naam ontbreekt in een overzicht van protestants-christelijke jeugdboekschrijvers uit de sfeer van het Réveil. Toch heeft dezelfde Van Koetsveld in de jaren tachtig onder eigen naam bij Callenbach enkele typische zondagsschoolboekjes gepubliceerd, die tot dusver aan ieders aandacht ontsnapt zijn.Ga naar eind19. Ze zullen weinig bijdragen aan Van Koetsvelds literaire reputatie, maar bevestigen onbedoeld dat hij een schrijver was met een breed register die zich niet tot één partij of richting beperken wilde. | |
3 Katholieke jeugdlectuurOnder het katholieke volksdeel bestond lange tijd weinig behoefte aan een op de eigen identiteit toegesneden jeugdlectuur. Allereerst omdat in die, doorgaans lager gesitueerde bevolkingsgroep veel minder gelezen werd dan in protestantse kring.Ga naar eind20. Maar ook omdat de meer ontwikkelde katholieken zich beter konden vinden in de algemene volksverlichting van het Nut. Voor hen betekende de scheiding tussen kerk en staat in 1798 het begin van burgerlijke emancipatie. Natuurlijk was men wel gebrand op katholiek onderwijs, vooral toen eenmaal de grondwet van 1848 de weg voor confessionele scholen had vrij gemaakt. Maar dat versterkte alleen de behoefte aan katholiek georiënteerde | |
[pagina 355]
| |
Uit: H.W.A. van der Waarden, Het prentenboek voor de Katholieke Jeugd. 2e druk. Amsterdam-Hilversum, Gebrs. Klene, [1902].
schoolboeken en die kwamen er ook dankzij Joannes Zwijsen (1794-1877), pastoor te Tilburg. Deze stichtte in 1844 een (nog bestaande) fraterscongregatie die zich, naast de zorg voor weesjongens, vooral met het lager onderwijs ging bezighouden. In 1846 vestigde Zwijsen binnen het fraterconvent een eigen ‘Drukkerij van het R.K. Jongensweeshuis’ (thans uitgeverij Zwijsen). En al vanaf 1850 kwam vanuit Tilburg een stroom van katholieke schoolboeken op gang, waarbij het accent tot vandaag toe bleef liggen op het leesonderwijs met br. Caesarius Mommers als sterauteur.Ga naar eind21. Wat eigenlijke jeugdlectuur aangaat stelde men zich echter in het katholieke kamp lange tijd tevreden met vertaalde werken van de Duitse kanunnik Christoph von Schmid (1786-1854) en soortgelijke moralistische verhalen of met heiligenlevens. Enig succes had bijvoorbeeld De Katholieke Kindertuin of Legenden voor kinderen (1887), door een Tilburgse frater vertaald naar het Duits van F.S. Hattler S.J., dat als tegengif moest dienen voor alle ‘neutrale’ sprookjes. Overigens keek men aan katholieke zijde haast per definitie enigszins wantrouwend aan tegen elke vorm van bellettrie, indachtig de door de roomse clerus gebezigde slogan: ‘de beste romans deugen niet’. Van een Nederlandse katholieke jeugdlectuur was dan ook in de negentiende eeuw geen sprake, tenzij in tijdschriftvorm. Maar dan ging het om efemere blaadjes als De Hovenier (1874-1879) en De Kindervriend (1875-1877) of om het akelig brave ‘Maandschrift ter bevordering van de godsdienstige opleiding der jeugd’ De Engelbewaarder (1885-1957) - ook dat sinds 1892 een uitgave van het R.K. Jongensweeshuis te Tilburg.Ga naar eind22. En hoewel zelfs deze Engelbewaarder tegen het eind van de negentiende eeuw zijn vleugels wat meer ging uitslaan, bleef zijn actieradius in de hier beschreven periode toch hoofdzakelijk beperkt tot binnenkerkelijke aangelegenheden als communiefeesten, processies, missieberichten, Mariadevotie, heiligenlevens en bekeringsgeschiedenissen. Dit soort lectuur kon op zijn best gelden als ideologische tegenhanger van de protestants-christelijke zondagsschoolkost. Belangrijker voor de culturele ontwikkeling, ook van jeugdige lezers, lijkt mij evenwel De Katholieke Illustratie (1867-1967) geweest te zijn, die zich met recht als ‘Zondagslectuur voor het [hele] katholieke Nederlandsche volk’ presenteerde.Ga naar eind23. Als curieus tijdsdocument fungeert nu enkel nog Het Prentenboek voor de Katholieke Jeugd (Amsterdam-Hilversum, Gebrs. Klene, ca. 1900, oblong folio) door H.W.A. van der Waarden, ‘R.K. Priester’, met vier grote kleurplaten van het altaar, de priesterlijke kleding, het kerkelijk vaatwerk, diverse priester- en kloosterorden en de grote processie op Sacramentsdag.Ga naar eind24. Volgens de auteur ontbrak het de gelovigen ook toen soms al aan kennis ‘van onzen heiligen godsdienst, noodzakelijk, om zich altijd en in alles als een waar en braaf katholiek te kunnen toonen’. Dit prentenboek voor de katholieke jeugd beoogde nu ‘in woord en beeld eene aantrekkelijke vermeerdering van die kennis.’ Wat ons bij vergelijking met de meeste ‘neutrale’ prentenboeken uit de negentiende eeuw opvalt is dat hier zelfs geen poging wordt gedaan om een algemeen jongerenpubliek aan te spreken. Men richt zich uitdrukkelijk tot de eigen kring van geloofsgenoten, een tendens die we ook al bij toenmalige protestantse jeugdboekschrijvers constateerden. |
|