Lust en Leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw
(2001)–P.J. Buijnsters, Leontine Buijnsters-Smets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
16
| |
[pagina 279]
| |
daardoor zeker voor kinderboeken steeds minder een beroep gedaan. Lithografische bedrijven hadden eigen ontwerpers in dienst, maar die bleven doorgaans in de anonimiteit. Ook in deze periode van verdergaande industrialisatie vindt men uitgevers die zich nadrukkelijk specialiseren in kinderboeken, nu meestal voorzien van chromolithografieën. Behalve G. Theod. Bom, aan wie in het vorige hoofdstuk uitvoerig aandacht werd besteed, zijn degenen die daarbij het eerst in het oog springen: Jac. G. Robbers en de reeds genoemde I. de Haan en J. Vlieger. | |
Jac. G. Robbers te RotterdamNa zijn leertijd bij de firma Krap en Van Duym stichtte Jacobus George Robbers (1838-1925) in 1860, tweeën-twintigjaar oud, te Rotterdam op adres Boompjes 105 een eigen importzaak van Engelse boeken.Ga naar eind4. Enkele jaren later reeds manifesteerde hij zich ook als uitgever en boekte daarbij een opmerkelijk succes met Gerard Kellers Europa in al zijn heerlijkheid, dat liefst zestig gulden kostte. Hetzelfde gold voor de uitgave van Jules Verne's werken in 51 delen. In 1879 nam hij bovendien het initiatief om met vier boekverkopers, onder wie G.L. Funke en K.H. Schadd,Ga naar eind5. de Maatschappij Elsevier op te richten. Hun doel was op fondsveilingen voor gezamenlijke rekening kopijen te kopen en daarvan herdrukken te bezorgen. Een van die aankopen bestond uit de romantische werken van Gustave Aimard. Tot het Robbers-fonds behoorden onder meer: de Winkler Prins Encyclopedie, Multatuli, J.P. Heije en De Schoolmeester. Naast de gewone Nederlandse en Engelse volwassenen-uitgaven verschenen bij Robbers al vanaf 1866 prentenboeken met kleurlitho's voor kinderen met tekst van schrijvers als Gerard Keller, Agatha en Anthony L. De Rop. Een specialiteit van deze uitgeverij waren de toybooks, overgenomen van Routledge of Dean & Sons te Londen, waarvan Robbers er Agatha een tiental liet bewerken voor de Nederlandse jeugd. Daarnaast gaf hij voor kinderen van zes tot twaalf jaar nog het tijdschrift: Sint Nicolaas (1894-1900) uit. Nadat Robbers eigenaar was geworden van de Franse importboekhandels Caarelsen en Feikema, verhuisde hij in 1887 naar Amsterdam (Nieuwe Zijds Voorburgwal 64). Sinds 1885 werkte ook zijn oudste zoon Cor(nelis) in de zaak, terwijl twee andere kinderen later volgden. In 1906 droeg Robbers zijn bedrijf geheel over aan zijn kinderen en zijn schoonzoon J.F. Beyers. De plotselinge dood van Cornelis noodzaakte hem echter om opnieuw een aandeel in de leiding te nemen tot 1918. Robbers Sr. was een selfmade zakenman, die een goede naam had binnen de Nederlandse uitgeverswereld en de grondslag legde voor een florerend bedrijf. Uit niets echter blijkt dat het kinderboek als zodanig zijn speciale affiniteit had.Ga naar eind6. | |
I. de Haan te HaarlemEen andere uitgever met een omvangrijk prentenboekfonds (meer dan tweehonderd, zoals hij zelf aan Kruseman schrijftGa naar eind7.) was Jan de Haan te Haarlem. Na een leerperiode in een boekwinkel en bij uitgever J.H. Gebhard te Krommenie vestigde De Haan zich aldaar in december 1852 als zelfstandig boekhandelaar. Toen al gaf hij ook enkele kinderboeken uit. In 1871 verhuisde hij naar Groote Houtstraat 137 te Haarlem, waar hij de winkel van G. Burck kon overnemen. Zijn zoon Pieter kwam in 1879 in de zaak die nu Firma de Haan & Zoon ging heten. Wanneer echter op 2 juli 1900 deze zoon plotseling sterft, doet zijn vader in augustus van dat jaar de zaak over aan A.E. van der Heide. I. de Haan was volgens eigen zeggen als beginnend ondernemer een idealist, die zich graag richtte op twee grote voorbeelden: de uitgevers G.W. Tielkemeyer en H.J. van Kesteren. Zij zochten persoonlijk contact met auteurs als P.J. Andriessen en Elise van Calcar en nodigden dezen uit om voor hen te schrijven. Op dezelfde directe wijze vroeg ook De Haan in 1856 aan N.A. van Charante om voor zijn jonge uitgeverij een nieuw bundeltje te maken, waarvoor hij door G.J. Bos aparte illustraties liet tekenen.Ga naar eind8. Maar de hieraan verbonden hoge kosten en een gering debiet dwongen hem na enkele jaren terug te vallen op wat hij zelf ‘fabriekswerk’ noemde, dat wil zeggen: vertalingen en bewerkingen van buitenlands goed. Zo verschenen in 1878, ter gelegenheid van de wereldtentoonstelling te Parijs bij hem twee kwarto boeken: Tine's bezoek op de Wereld Tentoonstelling te Parijs voor meisjes, en voor jongens: Wat Otto op de Wereld-tentoonstelling gezien heeft. De tekeningen van een Parijse kunstenaar werden in kleur gedrukt door Emrik & Binger.Ga naar eind9. Dit lithografisch bedrijf te Haarlem, dat zelf ook een aantal kinderprenten en kinderboekjes in eigendom had, vroeg aan De Haan om deze handelswaar voor hen op de markt te brengen. Daarmee was het eigen bescheiden productiefonds zo goed als ter ziele. Voortaan kocht De Haan als zoveel andere uitgevers hoofdzakelijk restanten en indien mogelijk oorspronkelijk Nederlands werk op fondsveilingen van bijvoorbeeld Van Santen (1873, 1875) of Noothoven van Goor (1879, 1881). Dat leverde soms ook weer een mooi resultaat op. Zeer te spreken was hij over de veiling in 1880 van het fonds G. Theod. Bom, waaruit hij bijvoorbeeld enkele werken van Schenkman verwierf en opnieuw uitgaf met andere illustraties. | |
[pagina 280]
| |
Omslag van Tine's bezoek op de Wereld Tentoonstelling te Parijs. Haarlem, I. de Haan, [1878].
Auteurs uit het fonds van De Haan zijn, naast N.A. van Charante en Gerard Keller, degenen die hij op de veilingen van andere fondsen overnam, zoals H.J. Overbeek en Beata. In alle gevallen zorgde de firma De Haan voor een presentatie die gunstig afsteekt bij wat zijn concurrent Vlieger vervolgens op de markt zou gooien. | |
Jan Vlieger te AmsterdamEen derde uitgever, die later een groot deel van het fonds kinderboeken van Robbers opkocht en in de loop der jaren een ware stortvloed aan prentenboeken publiceerde, is Jan Vlieger.Ga naar eind10. Geboren in 1844 als jongste uit een gezin van zes kinderen, werd hij vanaf zijn twaalfde jaar bediende bij boekhandelaar Herman Koster in de Halvemaansteeg te Amsterdam. Nadat Vlieger in 1866 getrouwd was, nam hij op 1 februari 1869 het pand en de zaak van Koster over, die hij nu voortzette onder eigen naam. In 1870 kreeg Vlieger een aanbod van K.H. Schadd, boekhandelaar en uitgever in de Kalverstraat 174, om diens groot-kwarto prentenboeken over te nemen. Schadd zelf werd namelijk directeur van de Amsterdamse Omnibus Maatschappij. Deze aankoop bepaalde voorgoed de richting van Vliegers boekuitgaven, waartoe ook het succes van zijn ‘schellings’ prentenboeken bijdroeg.Ga naar eind11. Zijn zaken en daarmee ook zijn bedrijfspanden breidden zich steeds meer uit, zodat hij op den duur niet alleen Halvemaanstraat 4 en 6 maar ook een huis op Amstel 52 en op de Botermarkt (nu Rembrandtplein) in eigendom verwierf. In een fondscatalogus van kort na 1886 zijn zowel het exterieur als interieur van enkele gebouwen (soms met vals perspectief!) weergegeven. Uit diezelfde fondscatalogus blijkt dat Vlieger zijn kinderboeken dikwijls als serie uitgaf en daardoor extra goedkoop kon leveren. Behalve boeken verkocht de firma vanouds diverse soorten papier, prenten, spellen en schoolbenodigheden. Nadat Jan Vlieger in 1904 zijn drie zonen als compagnons in de zaak had opgenomen, stierf hij op 14 januari 1908. De firma zelf zou tot in recente tijd een bekend Amsterdams adres voor allerlei papieren speelgoed, prentenboeken en kantoorartikelen blijven.
Wanneer we nu deze drie uitgevers - Robbers, De Haan en Vlieger - met elkaar vergelijken, dan moet men constateren dat er sprake is van een glijdende schaal in de kwaliteit van hun uitgaven. De zakenman Jac. G. Robbers was een belangrijk uitgever/boekhandelaar, die ook in Engeland een zekere faam genootGa naar eind12. en in de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels een bestuursfunctie bekleedde. Hij streefde naar verzorgd uitgegeven kinderboeken. I. de Haan van zijn kant zette weliswaar hoog in met mooie idealen hoe een goed vormgegeven, oorspronkelijk Nederlands prentenboek eruit diende te zien. Maar uiteindelijk moest hij toch overstappen op wat hij zelf karakteriseerde als fabriekswerk. Alleen zo kon hij zijn bedrijf gaande houden. De buitengewoon energieke Jan Vlieger ten slotte slaagde erin het grootste fonds kinderboeken op te zetten door enorme aantallen in allerlei goedkope uitvoeringen op de markt te brengen. Dat ging evenwel vaak ten koste van de kwaliteit, met name wat opmaak en illustraties betreft. Als reactie op die flodderige prentenboekjes met hun smakeloze chromolithografieën ontstond hier (als in hoofdstuk 20 beschreven) terecht kritiek vanuit de Nieuwe Kunstbeweging met woordvoerders als A.C. Loffelt. De prentenboeken van Crane, Caldecott en Kate Greenaway vertegenwoordigden voor velen dit nieuwe kunstideaal. Rond de eeuwwisseling verschijnen dan ook hier te lande zogeheten ‘Artistieke Prentenboeken voor Kinderen’, waarin juist extra zorg werd besteed aan typografie en illustraties. Maar toen van de weeromstuit de inhoud van deze kinderboeken steeds flauwer en onnozeler dreigde te worden, kwam er, zoals we nog | |
[pagina 281]
| |
zien zullen, opnieuw een reactie van de zijde van Nellie van Kol. | |
PrijsbepalingWat kostten prentenboeken eigenlijk in de periode 1855-1900, en wie kocht ze? Hoewel we van de hier te bespreken titels waar mogelijk de prijs zullen vermelden, is het toch interessant enige algemene indicaties te geven. Zo maakte de uitgever allereerst onderscheid tussen prentenboeken met een slap-papieren omslag en die met een kartonnen kaft. Boekjes in klein en groot octavo uit de eerste categorie kostten 10, 15, 20 en 25 cent, bij de firma Vlieger soms zelfs 1, 2, 3, 5 en 7½ cent. Voor wat de kwarto-boeken met slappe omslag betreft werd er in de prijsbepaling rekening mee gehouden of er vier, zes, acht dan wel meer gekleurde platen inzaten. Voor vier en zes kleurafbeeldingen schommelde de prijs tussen 60 cent en f 1,50. Acht of meer platen moesten 70 cent tot f 1,90 opbrengen. De kwarto's in kartonnen kaft varieerden bij vier, zes en acht kleurplaten in prijs van f 1,25 tot f 2.50. Uit deze prijzen wordt al duidelijk dat de meeste uitgevers mikten op een koperspubliek uit de gegoede middenstand en daarboven. De plaatjesboeken met weinig of geen tekst richtten zich op kinderen van drie tot zes jaar, de andere met een verhaal konden nog aftrek vinden bij twaalfjarigen, terwijl sommige als De Jeugd onzer Koningin door Louise B.B. ook ouderen vermochten te boeien.
Het is onmogelijk en ook tamelijk zinloos om hier alle destijds bekende prentenboekschrijvers of -schrijfsters uit de tweede eeuwhelft zelfs maar te noemen. Hun activiteit beperkte zich soms tot niet meer dan het bewerken van een buitenlandse tekst of het leveren van Nederlandse bijschriften bij Engelse of Duitse platen. Maar dat wil niet zeggen dat er tussen hen geen onderscheid bestond in kwaliteit en productie. Daarom zal ik, alvorens enkele bijzondere prentenboeken afzonderlijk te bespreken, eerst specifiek aandacht schenken aan twee op dit gebied representatieve auteurs: Reinoudina de Goeje alias Agatha en F.H. Van Leent. | |
Agatha (‘Reintje’ de Goeje)Een vrouw die een zeer groot aandeel heeft gehad in de kinderliteratuur uit de tweede helft van de negentiende eeuw was Reinoudina de Goeje. Zij publiceerde onder de schuilnaam Agatha, naar het Griekse woord agathos dat goed betekent. Naast Goeverneur en P.J. Andriessen heeft zij talloze, in het buitenland geliefde lees- en prentenboeken voor de Nederlandse jeugd toegankelijk gemaakt. Bovendien schreef zij nog zeker honderd andere kinderboeken en leverde als redactrice verhalen voor diverse jeugdtijdschriften als De Kindercourant, Voor 't Jonge Volkje, Lelie-en Rozeknoppen en het Weekblad voor de Jeugd.Ga naar eind13. Onbegrijpelijk daarom dat haar stille aanwezigheid nooit enig commentaar in de literatuurgeschiedenis heeft uitgelokt. Reinoudina de Goeje werd geboren op 9 april 1833 in het Friese Lippenhuizen als oudste van negen kinderen uit het huwelijk tussen ds. Pieter de Goeje en Wilhelmina Bernardina Schilling.Ga naar eind14. Behalve theologie had ds. de Goeje in Groningen ook Oosterse letterkunde gestudeerd, iets waarin zijn zoon Michaël hem later zal volgen. Ook enkele andere broers en zussen kozen een intellectueel beroep. In 1854 echter sterft Pieter plotseling, nog geen 48 jaar oud; zijn gezin laat hij onbemiddeld achter. De familie verhuist nu naar Leiden om de zoons in de gelegenheid te stellen hun studie daar af te maken. Reinoudina moet als oudste dochter op een of andere wijze mede voor inkomsten hebben gezorgd, maar hoè blijft nog duister. Enkele jaren later, in 1861, zal zij uitgever G.T.N. Suringar te Leeuwarden om vertaalwerk vragen en dan schrijft ze: ‘Zoo heel gaarne maakte ik mij nuttig op deze wijze daar ik u wel niet zal behoeven te zeggen hoe moeyelijk het mijne moeder dikwijls valt om ons allen van het noodige te voorzien, en daar onze huishouding zo langzamerhand zoo veel kleiner wordt kan ik over veel tijd disponeren. Ik vlei mij met het spreekwoord: “qu'on peut tout ne qu'on veut” [men kan alles als men maar echt wil] bewaarheid te zien want ik wil zoo gaarne iets doen, en het valt voor ons dames zoo heel moeyelijk om een of ander werk te vinden.’Ga naar eind15. In 1860, zij is dan inmiddels 27 jaar, treedt zij voor het eerst als Agatha in de publiciteit met het prentenboek Het Theesalet van Pieteloet (Amsterdam, K.H. Schadd, prijs: 50 cent). Het is nauw verwant aan het Engelse The Cat's Tea Party,Ga naar eind16. verschenen bij George Routledge & Sons, die een vijftigtal toy-boeken uitgaf. De term ‘toy-boek’ kwam al eerder ter sprake en ook hier gaat het om nagenoeg vierkante prentenboeken met een slappe kaft, zes à acht paginagrote kleurplaten, een beetje tekst, en een kermisachtige belettering op de omslag. Het Theesalet bevat acht gekleurde litho's met onder elke afbeelding een tien tot twaalfregelige prozatekst. Pieteloet de poes woont samen met Jacky de aap in een deftig huis. Wanneer hun baas en bazin op reis gaan en ook de bedienden een dag vrij nemen, besluiten de twee dieren een katten-theeparty te geven. Pieteloet zal zich als mevrouw kleden en Jacky trekt het livrei van een bediende aan. Poes Bruin van Vel komt naar de partij, begeleid door kater Blauwoog; andere gasten zijn onder | |
[pagina 282]
| |
Uit: Agatha, Het Theesalet van Pieteloet. Amsterdam, K.H. Schadd, [1860].
meer kater Muizendood, kapitein Zwart en mevrouw Poezenel met haar vier kinderen, de Zwanedonsjes. Op tafel staan al melk, kaas, boter, vis en zelfs muizen klaar. Na het eten miauwt de vermaarde zangeres poes Grootbek onder pianobegeleiding het lied ‘een muisje speelde dicht bij poes’ en de vier heren Fluweelzwart maken grappen en dansen op muziek. Als dan het uur van scheiden is gekomen gaat iedereen voldaan weg. Wanneer de bedienden de andere dag terugkeren vinden ze het wel ongewoon rommelig in huis, maar Pieteloet en Jacky komen er toch zonder straf vanaf. Het boek appelleert vooral op de lezer door de paginagrote, geestige kleurlitho's die, afkomstig van de Engelse uitgever, door Emrik & Binger te Haarlem opnieuw in kleur gedrukt zijn. De illustraties van de hele Engelse serie werden afwisselend ontworpen door H.S. Marks, J.D. Watson, H. Weir en F. Keyl.Ga naar eind17. Dit speciale kattenverhaal illustreerde en schreef mogelijk ook de bekwame dierschilder Harrison Weir. Agatha zal voor Schadd en later voor Robbers nog veel meer bewerkingen van Routledge-uitgaven maken. Ook van andere Engelse toy-boeken bij uitgevers als Dean & Munday of Warne & Co. leverde zij de vertaling.Ga naar eind18. Daarnaast probeerde ze echter al gauw zelf verhalen te verzinnen, waarbij ze zich aanvankelijk in navolging van P.J. Andriessen op historische stof baseert met titels als: De dochter van de Kozak. Een historisch verhaal voor meisjes (Leiden 1861), De pages van den Baron de Montigny. Een verhaal uit het begin van den Tachtigjarigen oorlog (Leiden 1862), of De Vrijwiliger. Een verhaal van den slag van Waterloo voor jongelieden (Leiden 1865). Toch lag haar kracht niet in dit soort geschiedkundige fictie. Met meer gemak, en volgens de kritieken ook met beter resultaat, schreef ze over meisjes- en vrouwenzaken die ze van binnenuit kende, zoals in haar succes-boek De Genius van het kransje. Een verhaal uit het dagelijksch leven (Leiden 1863), dat lovend besproken werd in De Nieuwe RecensentGa naar eind19. en vele herdrukken kreeg. Agatha richtte zich in haar boeken op meisjes van klein tot groot, ze vertelde hen verhalen uit het dagelijks leven, uit de bijbel of de mythologie. Verder ontleende zij graag aan sprookjes van Moeder de Gans, Grimm en Hauff. Originaliteit was niet haar kracht en werd misschien ook niet op prijs gesteld. Veel van haar prentenboeken verschenen bij Jac. G. Robbers, maar daarnaast nog bij minstens dertig andere uitgevers. Als schrijfstersnaam was Agatha dus heel bekend, maar als persoon bleef zij altijd bewust in de schaduw. Toen collega-auteur J.P. de Keyser haar vroeg eens wat persoonlijke gegevens te melden, antwoordde zij in een brief van 21 december 1871 heel ontwijkend: ‘Ja, werd er iets over mij gepubliceerd, dan gaf ik liever zelve eenige gegevens, dan dat iemand anders ze fantaseerde, maar werd mij de vrije keuze gelaten of ik al of niet iets over mijn persoon verteld wilde hebben - ik zou zeggen: ik tracht mijn plicht te doen en slaag matig. En overigens welk nut kan iemand er uit trekken om te weten b.v. dat ik in Lippenhuizen (Friesland) geboren ben?’Ga naar eind20. Haar meest productieve jaren zijn 1870, 1872 en 1874, en vervolgens 1880, 1887 en 1890, periodes waarin acht tot twaalfboeken van haar verschenen. Omstreeks 1872 verhuisde Agatha naar Rotterdam, waar zij ging wonen op de Schiedamsche Singel 47. Daar overleed zij, zestig jaar oud, op 6 februari 1893. ‘Vele kinderen zullen met ons het heengaan van die beminnelijke vrouw betreuren’, zo meldde de redactie van Voor 't Jonge VolkjeGa naar eind21. en bij dat simpele afscheidswoord bleef het. Tekenend misschien: een portret van haar is niet bekend. Wel werd bij Oude en | |
[pagina 283]
| |
‘De blinde wordt herenigd met zijn zoon’ uit: Agatha, Blinde Maarten. Amsterdam, G. Theod. Bom, [1864].
Nieuwe Boekhandel J.H. Dunk, Oppert 150 te Rotterdam, op maandag 23 april 1894 een partij boeken, prenten en prachtwerken geveild uit verschillende nalatenschappen, waaronder die van ‘Mej. R. de Goeje (Agatha)’.Ga naar eind22.
Hoe moet men een zelfs voor die tijd zo omvangrijke productie in kaart brengen en samenvattend karakteriseren? Ruim de helft van Agatha's kinderboeken zijn weliswaar ‘slechts’ prentenboeken van zes tot twaalf pagina's met doorgaans zes afbeeldingen, maar dat zijn er nog altijd vele tientallen. Het enige wat dan rest is een naar onderwerp gevarieerde keuze uit die boeken, verdeeld over de jaren van haar schrijverschap 1860-1893 en over de verschillende uitgevers voor wie zij schreef. Een deel hiervan bewerkte zij naar het Engels, terwijl de platen dezelfde herkomst hebben. Zo verschijnt na Het Theesalet van Pieteloet in 1864 bij G. Theod. Bom te Amsterdam het groot kwarto-boek: Blinde Maarten, met zes kleurlitho's door Emrik & Binger te Haarlem (prijs: 90 cent). Willem en Anna van Dalen logeren bij hun tante, waar ze in de bossen achter het huis mogen spelen. Als zij weer eens met bal en hoepel bezig zijn, zien ze een oude man in een rode mantel aankomen, steunend op een stok. Een hond loopt ernaast. Anna vindt het een vreemde figuur en wil weglopen, maar Willem merkt dat het een blinde is. De man blijkt de weg kwijt te zijn en is moe. Beide kinderen brengen hem naar een nabijgelegen zomerhuisje en rennen naar tante om eten voor hem en de hond te halen. Blinde Maarten vertelt hen dan dat zijn zoon soldaat is en nu met verlof komt. Hij wilde hem tegemoet lopen maar verdwaalde. Anna en Willem zijn verbaasd als ze horen dat hij op het gevoel manden en matten kan vlechten. Tante, die eens komt kijken, bestelt er tegelijk enkele. Dan komt in de verte de soldaat aan en als vader en zoon herenigd zijn, nodigt tante allen uit bij haar te komen eten. ‘En al hadden hare vriendinnetjes hem nooit gezien, toch bewonderden zij de man, over wie Anna altijd zooveel wist te vertellen en die zoo ijverig en zoo opgeruimd was, al kon hij niet zien,’ aldus de korte moraal. Bij Bom zullen nog enkele andere boeken van Agatha verschijnen, waaronder het verschillende keren herdrukte Broertjes en Zusjes uit 1872, dat later door Henriëtte Blaauw werd herzien. Naast de kattenpartij van Pieteloet bewerkte Agatha ook de Routledge-pendant The Dog's Dinner Party onder de titel: De Partij van Fidel en Fidelia (Rotterdam, Jac. G. Robbers, met zes platen; verschenen november 1870, prijs: 90 cent). Dit schitterend geïllustreerde prentenboek vormt in alle opzichten een hoogtepunt uit de kinder-
‘Het hondenfeestmaal’ uit: Agatha, De Partij van Fidel en Fidelia. Rotterdam, Jacs. G. Robbers, [1870].
| |
[pagina 284]
| |
‘De honden besluiten samen de bloedhond aan te vallen’ uit: Agatha, De Partij van Fidel en Fidelia. Rotterdam, Jacs. G. Robbers, [1870].
literatuur van de negentiende eeuw. Het verhaal zelf zit goed in elkaar. Fidel is een hond die door zijn baas vaak ‘jongen’ genoemd wordt, waardoor hij denkt dat hij een jongeheer is. Als zijn baas en bazin uitgaan, besluit Fidel met zijn vrouwtje Fidelia een grote partij voor honden in de buurt te geven. Uit een kist op zolder kiezen ze passende kleren en Fidel schrijft de uitnodigingen. Wanneer hij echter ook de naam van de bloedhond noemt, roept Fidelia angstig: ‘nee, die niet’. Maar Fidel zet zijn zin door. Dan vraagt de praktische Fidelia: ‘En wie betaalt de kosten van alles?’ ‘Wij koopen alles op rekening, dan hoeft men niet te betalen,’ antwoordt Fidel. De gasten hebben bij het diner hun beste pak en jurk aan, terwijl poezen voor de bediening zorgen. Iedereen gedraagt zich keurig en eet de kleine portie vlees op het bord netjes op, zonder te laten merken dat ze best de hele schaal ineens zouden willen verorberen. Alleen die vulgaire bloedhond houdt zich niet aan de regels: woest springt hij op het buffet en schrokt alles naar binnen. Dan rent hij naar de keuken om ook de kluifjes te bemachtigen. Dat gaat te ver en men besluit om, met de bulhond als aanvoerder, hem aan te vallen. Helaas delven ze het onderspit en Fidelia verzucht: ‘Dat komt ervan als men Bloedhonden te eten vraagt’. Maar een deftige gast zegt: ‘Dat komt ervan als honden menschen willen naäpen’, en verwoordt zo de les van dit verhaal: gedraag je volgens je eigen natuur. In de Engelse tekst echter wordt niet gesproken over mensen met dieren die zich kunnen verkleden. Dáár lijkt het doodnormaal dat honden een diner geven. Ook is de ‘les’ aan het einde niet hetzelfde als bij Agatha, want er staat: ‘This shows how careful we should always be in avoiding low company’.Ga naar eind23. De buitengewoon levendige illustraties van raak getypeerde hondenrassen zijn in de Nederlandse editie identiek aan die in de Engelse. Ze werden net als bij The Cat's Tea Party het geval was ontworpen door Harrison Weir en gedrukt bij Kronheim te Londen. Er is wel eens gesuggereerd dat deze hondenpartij een politieke satire zou zijn op de ontmoeting tussen Napoleon III en Bismarck.Ga naar eind24. Waarschijnlijker dunkt mij dat hier verwezen werd naar een echte hondenpartij van de toen zeer in de mode zijnde mopsen. Op 30 mei 1850 vond namelijk een heuse Pug's Tea-Party plaats in Baginton ten huize van Mrs. Davenport Bromley. Op een daarnaar gemaakte prent zien we hoe verscheidene mopshonden, rond een tafel gezeten, zich tegoed doen.Ga naar eind25. Maar fictioneel of geënt op de realiteit, De Partij van Fidel en Fidelia gaf uitgever Robbers volop reden tot trots. In een prospectus van oktober 1870, waarin hij dit nieuwe prentenboek van Agatha (plus een ander van haar hand) aankondigt, zegt hij: ‘Men weet niet wat meer te bewonderen, de zeer geestige teekening, die in waarheid de meesterhand verraadt, of wel de prachtige kleurendruk van de Heeren Kronheim & Co, beiden zijn | |
[pagina 285]
| |
zoo voortreffelijk dat men op het eerste gezicht toestemmen moet dat deze twee boeken verre overtreffen alles wat tot heden in dat genre geleverd werd’. En inderdaad, de boeken vlogen de winkel uit, zodat Robbers reeds op 25 februari 1871 kon melden dat de eerste omvangrijke oplaag in minder dan drie weken totaal was uitverkocht en dat er inmiddels een tweede druk ter verzending gereed lag.Ga naar eind26. Behalve verhalen over dieren die zich als mensen gedragen bewerkte Agatha ook veel sprookjes. Eerder al bleek dat ze die van Grimm en Hauff voor kinderen navertelde. In 1873 heeft ze voor Jac. G. Robbers het sprookje Prins Vriendelijk bewerkt als toy-boek. Prijs: 90 cent, met zes kleurlitho's.Ga naar eind27. Het verhaal begint in de vertrouwde sprookjestrant: ‘In over-oude tijden leefde eens een prins’. Deze jongeman is zo behulpzaam dat Vriendelijk zijn eigennaam is geworden. Hij gaat op reis en komt bij een paleis waar de dochter van de koning blijkt te zijn meegenomen door een reus. Alle pogingen om haar te bevrijden zijn uitgelopen op de dood van de redders. Prins Vriendelijk besluit het toch te proberen. Een bekend motief in een sprookje zijn pratende dieren die later als helpers optreden bij het oplossen van moeilijke taken. Dat gebeurt ook hier. Onderweg redt de prins achtereenvolgens een karper, een uil en een kraai uit een benarde situatie. Als dank beloven ze hem te helpen bij de bevrijding van de prinses. Prins Vriendelijk krijgt dan drie opdrachten waarvan de laatste en moeilijkste luidt: het doden van de reus. Wanneer de prins op zijn paard vol moed op zoek gaat, staat plotseling de reus met een grote knots voor hem. Maar terwijl deze het wapen opheft, komt de kraai aangevlogen en pikt hem in zijn ogen, zodat hij misslaat. Dan steekt de prins hem een degen in het hart. De prinses brengt hij vervolgens terug naar haar vader, waarna men opgelucht feestviert. Maar uit afgunst beschuldigen enkele rechters nu de prins van tovenarij en werpen hem in de gevangenis. Als de prinses dit hoort spreekt ze voor hem ten beste en gaat nu zelf zijn boeien losmaken. Anders dan gewoonlijk in een ‘Brautwerbungsmärchen’Ga naar eind28. het geval is, krijgt de held hier echter niet aan het eind de mooie prinses als beloning. Vraag blijft daarom wat de precieze (Engelse?) bron is van dit sprookje, dat verder zoveel stereotiepe kenmerken draagt. Sprekende en handelende dieren zijn een vaak terugkerend thema in Agatha's kinderboeken. Na de katten- en hondenpartij spelen ze een hoofdrol zowel in Reyntje de Vos (Jac. G. Robbers, Rotterdam, [1872]) als in de minder bekende avonturen van Taks en Minette (zelfde uitgever, [1871]). In dit laatste toy-boek gaat het om een
‘Scherptands zegevierende terugkomst’ uit: H.J. Overbeek, De Geschiedenis van Miaulientje Muizelaar. Haarlem, I. de Haan, [1877].
samenzwering van Lorre de papegaai en Klappei de ekster tegen de met de poes bevriende hond. Andere toyboeken over dieren zijn De Kikvorsch (Amsterdam, J. Vlieger, [1874]) en De Roodborstjes, bij dezelfde uitgever, eveneens uit 1874, met steendrukken van Harms & Co. te Amsterdam. Als verhaal stellen ze weinig voor, tonen integendeel de zwakke kant van Agatha's overproductie. Maar de dierenprenten maken veel goed. Al deze uitgaven werden geïllustreerd met zes fraaie kleurlitho's van Engelse herkomst. De ontwerpen zijn meestal realistisch, krachtig van uitvoering en in kleur aangepast aan de gevoelige of agressieve sfeer van het verhaal. Hoewel niet van Agatha maar van H.J. Overbeek noem in dit verband nog De Geschiedenis van Miaulientje Muizelaar (Haarlem, I. de Haan, 1877), omdat illustraties èn tekst hier van gelijk niveau zijn en dicht in de buurt komen van Agatha's De Partij van Fidel en Fidelia. Miaulientje is de pas weduwe geworden huiskat van burgemeester van Dikkum. Ter afleiding organiseren haar kinderen een verjaardagsdineetje met souris [muis], au naturel op het menu. Wanneer de heren Kromnagel | |
[pagina 286]
| |
Frits en Hendrik verdienen een centje met straatvegen uit: Agatha, Moeder's Raad. Amsterdam, G. Theod. Bom, [1872].
en Scherptand haar die avond meteen ten huwelijk vragen, belooft Miaulientje haar hand te schenken aan degene die haar binnen een etmaal de meeste muizen of ratten weet te leveren. Dit wordt het signaal voor een echt Engelse jachtpartij, waaruit Scherptand als winnaar tevoorschijn komt. Tot slot kondigt een annonce in de Haarlemsche Courant het voorgenomen huwelijk aan van Mejuffrouw Miaulina, weduwe Samuel Muizelaar, met de heer Miaulinus Scherptand. Terug nu naar Agatha. Haast Dickensiaans van toon is Moeder's Raad (Amsterdam, G. Theod. Bom, [1872]). Ditmaal heeft Agatha een werkje van Mrs. Sewell bewerkt: Mother's Last Words (London, Jarrold & Sons, [1870]). Voordat ze doodgaat geeft een zieke moeder haar kinderen Frits en Hendrik goede raad: ‘als ge niet weet, hoe ge moet handelen, verbeeldt u dan maar, dat ge 't aan uw moeder vertelt’. Alleen achtergebleven zien de jongens zich genoodzaakt zelf de kost bijeen te scharrelen. Ze werken als pakjesdrager, boodschappenjongen en straatveger en kunnen daarvan net de huur van hun zolderkamer en wat brood betalen. Na enige tijd echter, als hun schoenen tot op de draad versleten zijn, moeten ze op blote voeten lopen. Hendrik barst dan van kou en ellende in snikken uit. Een grote jongen in dikke jas en laarzen raadt hen aan te stelen wat ze nodig hebben. Frits pakt voor zijn broer inderdaad een paar schoenen weg, maar 's nachts krijgt hij wroeging en brengt ze terug. Een lieve weldoenster ziet het en zorgt dan voor kleren en een baantje. Zo duurt eerlijkheid het langst en komt alles weer goed. Een soortgelijk larmoyant verhaal vinden we in Kleine Nelly (Amsterdam, G. Theod. Bom, 1865). De prenten zijn in beide boeken in donkerrode en grijsgrauwe tinten gehouden en benadrukken zo ellende en armoe.
Dat Agatha een flink deel van haar leven slechts een afhankelijke broodschrijfster was van wier inspanning vooral uitgevers profiteerden, blijkt nergens zo duidelijk dan uit de diverse series plaatjesboeken waarvoor ze als op commando korte versjes moest fabriceren.Ga naar eind29. Indien dit al literaire arbeid mocht heten, dan bleef het toch schrijven aan de lopende band. Het waren overigens niet alleen buitenlandse boeken die zij voor de jeugd bewerkte. Zoals we al zagen had de literator W.J. Van Zeggelen in 1838 en 1841 furore gemaakt met twee komische rijmvertellingen voor volwassenen over de reizen van Pieter Spa. Uitgever Nijgh & van Ditmar vroeg nu Agatha daar een tekst voor kinderen van te makenGa naar eind30. en voorzien van een aardige omslag en chromolitho-illustraties begon het verhaal een nieuw leven als prentenboek.
In het eerste deel, De lotgevallen van Pieter Spa, op zijn reis naar Londen, aan de jeugd verteld door Agatha [1875] wil Pieter Spa in een opwelling naar Engeland om de kroningsplechtigheden van Koningin Victoria mee te maken. Zijn vrouw vindt het maar niks: het kost veel geld en hij kent geen Engels. Maar Spa is er niet vanaf te brengen. Niet gewend te reizen, valt hij van de ene ellende in de andere: de verkeerde boot, de verkeerde mensen die hem willen helpen (tegen betaling), en het verlies van zijn bagage. Op het nippertje haalt hij Londen waar de plechtige stoet door de straten zal trekken. Het is echter zo druk dat de kleine man niets ziet en tot overmaat van ramp wordt zijn hoed op het supreme moment, als de koningin hem passeert, over zijn gezicht geslagen, omdat Spa niet beseft dat hij zijn hoofddeksel nu af moest zetten. Berooid, doodmoe en met het voornemen nooit meer op reis te gaan keert hij terug in Den Haag. Maar dan krijgt juffrouw Spa, Pieters echtgenote, zin in een reisje, samen nog wel met haar man. Hoe dat afloopt vertellen De Lotgevallen van Pieter Spa, op zijn reis naar Amsterdam, aan de jeugd verteld door Agatha [1875]. Zoals te verwachten gaat ook deze reis helemaal mis. In beide boeken, elk geprijsd | |
[pagina 287]
| |
Een boze Engelsman drukt Pieter Spa zijn hoed over het gezicht uit: Agatha, De lotgevallen van Pieter Spa, op zijn reis naar Londen, aan de jeugd verteld. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar [1875].
f 1,50, zijn de kleurlitho's (naar Nederlands ontwerp?) van Emrik & Binger. Op Agatha's naam staan verder ook enkele shape-boeken voor kinderen zoals Noach's Ark (Amsterdam, Jac. G. Robbers [1887]), Het Poppenhuis (Tiel, H.C.A. Campagne, [1890]) en Het Huis van Roodkapje's Grootmoeder (Amsterdam, Jac. G. Robbers, [1893]). Deze bijzondere boekvormen zullen in hoofstuk 22 aan de orde komen.
Als men Agatha en met haar verschillende andere kinderboekschrijfsters uit de tweede helft van de negentiende eeuw (Adona, Beata, Bertha, Cornelia of Fanny) vergelijkt met haar voorgangsters uit de eerste helft zoals Petronella Moens, Catharina Maria Dòll Egges, Barbara van Meerten of Elise van Calcar, dan valt toch een duidelijk verschil in status op tussen deze twee generaties van schrijvende vrouwen. Natuurlijk, allemaal schreven zij om den brode en weken daardoor af van de gangbare bezigheden van hun seksegenoten. Maar Moens, Van Meerten, Van Calcar en medestandsters concipieerden vanuit het verheven ideeëngoed van de Verlichting kinderboeken die zij nodig achtten voor de emancipatie van het kind en die daardoor mede opgenomen werden in de ‘literatuur’ van die tijd. De schrijfsters rond Agatha kregen echter te maken met een veranderende instelling en waardering: het kinderboek moest nu vooral amusement en ontspanning bieden en viel voortaan onder de noemer ‘lectuur’. Uitgevers lieten hun auteurs ook steeds vaker bewerkingen maken van succesvolle buitenlandse prentenboeken ten koste van eigen aspiraties. Men mag er daarom niet op voorhand van uitgaan dat Agatha c.s. zoveel minder talent of niveau bezaten dan de Moensen en de Van Meertens. Wel moeten we constateren dat schrijvers en schrijfsters van enige literaire naam in die tweede eeuwhelft zich niet meer leenden voor het maken van kinderboeken. ‘Reintje’ de Goeje alias Agatha zou men dan ook kunnen zien als de verbindende schakel tussen deze twee groepen. | |
Frits H. van LeentKan men van Agatha nog zeggen, dat zij uit een intellectueel milieu stamde, Frederikus Hendrikus van Leent (1830-1910) was de zoon van een Goudse banketbakker.Ga naar eind31. Na zijn schooljaren werkte hij in de zaak van zijn vader, maar op den duur won het zijn vroegtijdige belangstelling voor de letterkunde. Op voorspraak van de reeds genoemde ds. J.P. de Keyser en uitgever D.A. Thieme kreeg hij een betrekking bij boekhandel Stenfert Kroese te Arnhem, waar hij vijfentwintig jaar in dienst bleef. Daarna kwam hij te werken bij uitgever Henri J. Stemberg in Den Haag en na diens overlijden achtereenvolgens in de Franse Boekhandel van Feikema en Caarelsen te Amsterdam en bij de firma S. en W.N. van Nooten te Schoonhoven. In 1888 vestigde ‘Frits’ van Leent zich te Amsterdam als reiziger voor de boekhandel. Veel uitgevers vertrouwden hun nieuwe uitgaven toe aan deze innemende verkoper die in het voor- en najaar met hun boeken het hele land afreisde. Van Leent was echter niet alleen boekverkoper, hij schreef zelf ook gedichten. Verder redigeerde hij jaarboekjes als Cornelia, Almanak voor Dames (1868-1910), Flora, Jaarboekje voor Neerlands vrouwen en dochters (1896-1877) en het Weekblad voor de Jeugd (1896-1910). En wat een ‘gewone’ kinderboekschrijver nooit zou lukken: de prestigieuze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde benoemde hem in 1880 op grond van zijn literaire verdiensten zelfs tot lid. Intussen onderscheidde Van Leent zich toch vooral als schrijver van verhalen en versjes voor de jeugd en als bewerker van buitenlandse kinderboeken. Zeker tweehonderd publicaties van die aard staan er op zijn naam. Elke bijzondere gelegenheid, | |
[pagina 288]
| |
Achterkant van F. van Leent, Haantje de Voorste bij de Inhuldigingsfeesten. Amsterdam, Gebrs. Koster, [1898].
als een geboorte of verjaardag binnen het Koninklijk Huis, deed hem onmiddellijk naar de pen grijpen om een ‘feestgave’ te produceren, waarvoor hij ook regelmatig waardering oogstte. In zijn persoonlijk leven bleef hem weinig bespaard. Het gaat misschien te ver om van een permanent bestaan op de rand van de armoede te spreken, maar wie Van Leent soms oppervlakkig haastwerk verwijt, moet er dit gegeven in verdisconteren. In een brief aan de redacteur van De Nieuwe Gids schrijft hij: ‘'t Leven is een zwaren strijd voor velen en eveneens voor mij. In de laatste jaren verloor ik drie [van de negen] volwassen kinderen aan longaandoening. Zij waren mijn steun voor den ouden dag; de drie nog tehuis lijden zeer onder de gevolgen van diezelfde kwaal - zoodat ik op 66-jarige leeftijd nog gebukt ga onder de zorgen. In mijn vak, den Boekhandel, gebruikt men geen oude menschen - zoodat ik de laatste jaren ook van mijn pen moet leven en van 't reizen voor een paar uitgevers’.Ga naar eind32. Het zal Van Leent dan ook in meer dan een opzicht goed hebben gedaan, dat hem bij zijn zeventigste verjaardag door uitgevers en boekhandelaren samen een gift werd overhandigd, zodat hij de toekomst met minder zorg tegemoet kon zien.
Frits van Leent leverde de tekst voor een aantal bekende prentenboeken zoals Jan Klaassen en zijn Griet (Haarlem 1883), De groote Poppenvergadering te Utrecht (aldaar 1889), Moeder Hubbard en haar Hondje (Tiel 1891) en Van Prinsesje tot Koningin (Haarlem 1898), die elders in dit boek zijn of worden besproken. Vooral met betrekking tot het Nederlandse koningshuis, Wilhelmina in het bijzonder, toonde hij zich actief. Zo verscheen van hem behalve het beweegbare boekje Van Prinsesje tot Koningin nog Koningin Wilhelmina [Haarlem 1898]. Maar het bijzonderste wat hij in dit genre leverde was ongetwijfeld Haantje de Voorste bij de Inhuldigingsfeesten, met schitterende, originele illustraties. Het verscheen als Nr. 1 in Koster's Serie ‘Oorspronkelijke Prentenboeken’ (Amsterdam 1898) en met die aanduiding was niets te veel gezegd. Haantje de Voorste is een nieuwsgierige, kwieke jongen die overal in de stad opduikt en verslag doet van het kroningsfeest: de jonge koningin Wilhelmina op weg naar de Nieuwe Kerk, de aankomst per spoortrein van de feestgangers, de stoere artillerie-officier in uniform of het ontroerde oude vrouwtje in het Vondelpark die de Galakoets met de koninginnen Emma en Wilhelmina voorbij ziet gaan. Haantje de Voorste doorkruist op zijn fiets Amsterdam en wijst de lezers op de prachtig versierde Beurs, de zegewagen in de historische optocht, de versierde poorten in de Jodenbreestraat en het vuurwerk 's avonds op het IJ. Ook Rotterdam en den Haag vieren feest. Haantje de Voorste is zelfs in staat een groepje Engelse toeristen bij het standbeeld van Rembrandt informatie te geven: ‘O, o, Sir! wenscht gij in Baedeker te lezen,
Voor wien dat standbeeld hier is verrezen?’
‘Yes!’
‘Wel, dat kan ik je wel uitleggen
Dat is “Onze Rembrandt”
Zal ieder Amsterdammer je zeggen!
Hij was de grootste schilder van zijn tijd,
Ook etste hij keurig en fijn’
Twaalf enkele en twee dubbele kleurplaten - een met de plechtige eedaflegging door Wilhelmina in een volle Nieuwe Kerk, de ander met het vuurwerk op het IJ - vormen naast diverse zwartwit afbeeldingen het aantrekkelijke van dit groot formaat prentenboek. Ze | |
[pagina 289]
| |
Omslag van F.H. van Leent, Snaaksche avonturen van Reintje de Vos. [z.p., ca. 1900].
waren het werk van de tekenaar, etser en lithograaf P.J. van Geldorp (1872-1939). Voor de kleurendruk zorgde de firma Senefelder, voorheen Amand. Dit grootfolio prentenboek met zijn overvloed aan afbeeldingen staat in de traditie van de zogenoemde ‘Entree-boeken’: kostbare gelegenheidsuitgaven ter ere van een vorstelijk persoon bij diens inhuldiging of bezoek aan een stad, zoals die vanaf de zestiende eeuw in de Nederlanden verschenen. Dergelijke prachtwerken bevatten een gedetailleerd verslag van alle feestelijkheden, uitbundig geïllustreerd met afbeeldingen van de diverse triomfpoorten of erebogen, van optochten, fonteinen, vuurwerk en wat dies meer zij. Hun functie was: propaganda en verheerlijking van de vorst. Zo ook hier, in Haantje de Voorste. Waar destijds echter deze pracht- en praalboeken bestemd waren voor volwassenen met een goed gevulde beurs, richtte de uitgever zich nu op kinderen van rijke ouders, die een prijs van f 1.25 konden betalen. Als No. 2 in Koster's Serie ‘Oorspronkelijke Kinderboeken’ (prijs f 1,25 per deel) verscheen met tekst van F.H. van Leent het buitengewoon aardige Toen en Nu.
Omslag van F.H. van Leent, Toen en Nu. Van 1801 tot 1901. Amsterdam, Gebrs. Koster, [1900].
Van 1801 tot 1901 (Amsterdam 1900). Het idee stamde al van de Haagse uitgever M.M. Couvée die van 1871-1872 drie prentenboeken met een fraai omslag en twaalf nogal schetsmatige kleurplaten uitgaf onder de titel: Voorheen en Thans. Uit de oude doos en spik splinter nieuw. 1e-3e serie. Van Leents prentenboek met achtentwintig pagina's vol originele afbeeldingen, waarvan veertien in kleur en evenzoveel in één tint, laten de ontwikkeling zien die op velerlei gebied heeft plaats gevonden. Amuseerden kinderen zich vroeger met knikkers of bokspringen, nu zie je ze met een tennisracket in de hand of met de onlangs uitgevonden fiets. Verjoeg de klepperman voorheen de dieven door zijn lawaai, nu bestrijdt politie te paard en te voet de criminelen. Het melkmeisje dat de verse koeienmelk aan huis bracht is vervangen door de melkboer die de melk ‘van ziektekiemen vrij’ (Pasteur!) in flessen thuis brengt. De jaagschuit werd stoomboot, het spinnewiel maakte plaats voor het naaimachine en de kolfbaan voor het voetbalspel. In de huiselijke kring vermaakten ouders zich met dam- en kaartspel, nu zit de familie rond een | |
[pagina 290]
| |
Omslag van Voorheen en Thans. Uit de oude doos en spik splinter nieuw. 2e serie. 's Gravenhage, M.M. Couvée, [1871].
tafel te luisteren naar de ‘phonograaf’ met zijn grote hoorn. Frits van Leent verbindt dat verleden en heden met zijn prozatekst en versjes, waarbij hij onbekommerd juicht over de vooruitgang. Ook nu zijn het op de eerste plaats de speciaal hiervoor ontworpen illustraties van Jan Rinke (1863-1922), die dit prentenboek zo bijzonder maken. Rinke was tekenonderwijzer, etser en lithograaf en maakte ook de afbeeldingen van het bekende beweegbare boek De vliegende kogel (Amsterdam 1916).
Kort voor de eeuwwisseling, vanaf augustus 1896, trad in Amsterdam het reizende circus Renz op. Afkomstig uit Duitsland, begon Jacob Renz omstreeks 1850 rond te trekken door Europa, samen met Willem en Kätchen Carré. Zoon Ernst en sinds 1892 kleinzoon Franz Renz (1846-1901) zetten het circusbedrijf voort. De Gebroeders Koster zagen in dit Amsterdamse optreden aanleiding om, opnieuw met Van Leent, in enkele maanden tijd een prentenboek uit te brengen: Een avond in het circus Renz, en wat wij daar gezien hebben. In het ‘Nieuwsblad voor den Boekhandel’ van dinsdag 27 october 1896 wordt het Renz-prentenboek al met veel tam-tam aangekondigd: tien platen in kleurendruk, acht in tintdruk. Op het titelblad komt zelfs een ‘sprekend gelijkend portret van Franz Renz’ voor, terwijl het boek tevens ‘voor velen een aardig souvenir [zal] zijn aan het beroemde ballet’. En dat alles voor 90 cent. Behalve de dansers ontvingen ook de clowns met hun acrobatische en komische grollen applaus. De anonieme illustraties werden in kleur gedrukt bij Amand te Amsterdam.
Frits Van Leent bewerkte diverse boeken uit het Duits met illustraties van de bekende kunstenaar Oskar Pletsch, zoals De vriendinnen, eene geschiedenis voor dames, maar voor kleine uit 1868 (Leiden, A.W. Sijthoff), Wat wilt gij worden? Vertellingen en versjes, verder Mijn liefste boekje. Versjes en Sprookjes en Groote kleinigheden uit de kinderwereld. Versjes, sprookjes en vertellingen, alle bij J.M. Schalekamp te Haarlem, 1872. Jan Sluyters en Lizzy Ansingh illustreerden incidenteel eveneens enkele van zijn kinderboeken.Ga naar eind33.
Van Engelse oorsprong is Van Leents prentenboek: Wie smult er mêe? of de Konings-Pudding (Tiel, H.C.A. Campagne en Zoon, 1894, oblongformaat 31 × 25 cm.; herdrukt Amsterdam 1897). Samen met zijn vriendjes en vriendinnetjes mag het zoontje van een beroemde kok de rumpudding bereiden voor het verjaardagsdiner van de vorstin. Ze kopen appels, sukade en oranjesnippers en laten de boter smelten. Na allerlei trubbels komt de pudding eindelijk klaar en, overgoten met een heerlijke rumsaus, wordt hij de koningin getoond. Majesteit schenkt het pronkstuk echter aan de koksleerlingen, die hem zelf mogen opeten. Maar deze rumpudding was zo zwaar dat de gulzige eters allemaal als een blok in slaap tuimelden. ‘Gelukkig maar dat Hare Majesteit niet van de pudding gegeten had’, zei een van de koksmaatjes de volgende dag, ‘want hij was veel te sterk en dan zouden we ontslag hebben gekregen!’. Het zijn vooral de illustraties van zekere EJM die dit verhaaltje tot een aardig prentenboek maken.
Het laatst hier te bespreken, amusante kijkboek met versjes en rijmpjes van Van Leent heet: De maanden van het jaar of hoe de dieren zich vermaken. Fraaie Platen met versjes en rijmpjes. Den Haag, Gebr. Abrahams, [ca. 1890] in folio formaat. Omstuwd door andere dieren paradeert vóór op het omslag een groot varken met een vaandel, waarop de titel is gecalligrafeerd. Twaalf schitterende chromolitho's van Emrik & Binger vertonen op geestige wijze wat dieren in hun vrije tijd | |
[pagina 291]
| |
Omslag van F.H. van Leent, Wie smult er meê? of de Konings-Pudding. Tweede druk. Amsterdam, H.C.A. Campagne en Zoon [1897].
doen: in januari en februari gooien hazen sneeuwballen naar elkaar of organiseren ze een danspartij. Maart geeft een orkaan van storm en regen waarbij geen kat of hond op de been kan blijven. Dan breekt de lente aan en de ooievaars koesteren hun jongen in het nest, terwijl de geiten dartel vlinders vangen. In juni-juli spelen de kikkers cricket en kraken apen in het hooi dikke noten. Als de zomer op zijn heetst is gaan de kleine muizen met de familie naar het strand en piepend en gillend dompelt moeder hen in zee. De herfst is de tijd van de appeloogst, de uitstapjes met het automobiel en de jacht. En tot slot: de grootste kindersmart verdwijnt,
zoodra Sint Nikolaas verschijnt.
Moeder-varken en haar kinderen kijken vol verwachting naar de grote, als kerstman vermomde beer, die op zijn rug een mand met speelgoed (en een kerstboompje!) draagt. Van Leent schreef voor elke maand een vierregelig versje, samen bij elkaar gezet op de eerste en laatste bladzijde van dit uitstekend verzorgde prentenboek. Zoals gewoonlijk blijft de ontwerper van de illustraties in de anonimiteit; mogelijk zijn ze van Engelse herkomst vanwege Santa Claus en de cricket-match. Samenvattend dringt zich zowel bij Frits van Leent als bij Agatha toch het beeld op van veelschrijverij zonder veel eigen inspiratie. Beiden moeten zich jarenlang hebben afgesloofd om die enorme hoeveelheid kinderboeken te produceren die onder hun naam verschenen. Zij waren daardoor - als zovele kinderboekauteurs in die tijd - eigenlijk meer tekstleveranciers dan schrijvers. Hun werk, in losse opdracht van telkens verschillende uitgevers, bestonds grotendeels uit het navertellen van buitenlands werk voor de Nederlandse jeugd. Maar af en toe verrasten zij met enkele hoogst originele Nederlandse prentenboeken, voorzien ook van door Nederlandse kunstenaars vervaardigde illustraties, zoals bijvoorbeeld in Haantje de Voorste. En bijna altijd waren hun fraai uitgevoerde bewerkingen een lust voor het oog. | |
Een wereld in kleurAlsof in een donkere kamer plotseling het licht aanfloept, zo verrassend helder en kleurrijk ogen de meeste prentenboeken uit de bloeiperiode van de chromolithografie: 1860-1885. Maar die stralende zonnigheid zit hem niet alleen in de dikwijls paginagrote platen in kleurendruk. Belangrijker is wat deze platen met bijbehorende tekst reflecteren. Prentenboeken uit die tijd spiegelen de kinderen doorgaans een mooie, onbedorven, prettige wereld voor, een ‘heile Welt’, zoals de Duitsers dat | |
[pagina 292]
| |
graag noemen. Platen en teksten vertellen van het idyllische familie- en kinderleven, in de stad en in het park, terwijl dieren als kleine ondeugden of als goede speelvriendjes worden voorgesteld. Het lijkt wel of het in die kinderwereld altijd zondag is. Een verjaardagsfeest, een dagje aan zee, een logeerpartijtje, een bezoek met mama of de kinderjuffrouw aan dierentuin en circus, een rondgang over de kermis, dat zijn zo de geijkte vormen van vrijetijdsbesteding voor deze gouden jeugd. Jaarlijkse hoogtepunt in deze cyclus van vermaak brengt de gezellige decembermaand als eerst Sint Nikolaas en even later de Kerstman een overvloed van geschenken uitstrooit. Dat zijn ook de dagen waarin de uitgevers en schrijvers van prentenboeken overuren moeten maken om aan alle wensen te kunnen voldoen. En hoewel er in enkele prentenboeken aan het eind nog wel eens een kleine moraal wordt geformuleerd, blijft alles toch heel lichtvoetig. In het laatste decennium van de negentiende eeuw en het eerste van het nieuwe tijdperk krijgen uiterlijke pronk en luxe steeds meer aandacht. Behalve aan de afgebeelde kleding valt dit ook af te lezen aan de bijschriften en verhalen. Het gaat daar nogal eens over kinderen met een kinderjuffrouw, meisjes op pianoles of op wandeling met een parasol tegen de zon en over jongens en meisjes
Fidel ‘redt den Vorst het veege leven’ uit: Zonderlinge lotgevallen en reisavonturen van den trouwen hond Fidel. Amsterdam, Hendrik Vleck, [ca. 1862].
op een bal. Sociale verschillen komen weliswaar tot uitdrukking in plaatjes van een muzikant langs de deur, een blinde, een kind in lompen gehuld of een oudsoldaat met een houten been,Ga naar eind34. maar de suggestie wordt gewekt dat alles moet zijn zoals het is. De minder bedeelden blijken toch gelukkig, ook al bezitten ze weinig aardse goederen. Ze gaan welgemoed en vrolijk verder en men beloont hen met wat drinkgeld, een stuk brood of een baantje als bediende. Opvallend is daarnaast het relatief groot aantal prentenboeken met karikaturale en kluchtige voorvallen, waarin allerlei schelmen of schavuiten een hoofdrol spelen zonder overigens de gevestigde orde echt te kritiseren, laat staan in gevaar te brengen.
Maar zelden komt in de tekst van deze plaatjesboeken het christelijk geloof aan de orde. De toon is meestal ‘neutraal’ en slechts een hoogst enkele keer vormen verhalen uit het Oude Testament het onderwerp. Toch zien we in de prentenboeken ook nieuwe en actuele thema's opkomen. De technische vooruitgang, zoals die in de tweede eeuwhelft zo duidelijk aan de dag trad, ging aan het kinderboek niet helemaal voorbij. Stoomboten en treinen, de brandweerauto of de wereldtentoonstelling van 1878, dat alles vond op even kleurrijke wijze zijn neerslag in het prentenboek. | |
Bijzondere prentenboekenUit het enorme aanbod van prentenboeken volgen nu bij wijze van smaakwekkende proeverij enkele bijzondere voorbeelden, die tevens de grote variatie in onderwerpen weerspiegelen. Bij Hendrik Vleck te Amsterdam verscheen circa 1862 in oblong formaat: Zonderlinge lotgevallen en reisavonturen van den trouwen hond Fidel. Op wandeling met zijn baas rent het hondje Fidel achter een konijn aan, maar belandt in zijn onstuimigheid in een hazenstrik. De zoon van een vrekkige boer bevrijdt hem en men besluit Fidel de volgende dag te verkopen. Tot zolang moet hij in het varkenshok. 's Nachts pogen dieven de varkens te stelen, maar de hond slaat aan en waarschuwt daarmee de boer. Dankbaar is boer Teeuwis echter niet: als een rijke heer drie gulden biedt voor een hond die in een mand aan een luchtballon zal opstijgen, geeft hij hem meteen mee. En daar zweeft dan een angstige Fidel tussen hemel en aarde, terwijl de ballon richting Afrika drijft. Plots schiet een adelaar op Fidel toe, pakt hem bij zijn nekvel en voert de hond als prooi voor zijn jongen mee. Dan klinkt een schot: twee jagers schieten de adelaar neer en Fidel komt op de grond terecht. De twee Arabieren die op de grote vogel mikten, nemen nu de jongen en ook de hond mee naar hun vorst: | |
[pagina 293]
| |
Een hond was daar curiositeit
De vorst verlangt het dier te koopen
En 't wordt hem gaarne toegezeid.
Een hoveling kan somtijds vleien,
Maar ook Fidel verstond die kunst.
En weldra mogt hij zich verblijën
In 's konings allerhoogste gunst.
Omdat Fidel 's nachts in de buurt van de koning slaapt, weet hij een moord op zijn nieuwe heer te voorkomen. Deze trouw wordt door de vorst beloond: Hij liet een gouden halsband maken,
Hing daar een ridderorde aan,
Een manteltje van fijn goudlaken
Beval hij om zijn' hals te slaan.
Maar op het toppunt van geluk volgt soms een diepe val. Zijn meester sterft in de oorlog en diens opvolger ontneemt Fidel alle privileges. Hij werpt hem zelfs voor de leeuwen. De leeuwin brengt het diertje bij haar welpen, die in hem een speeltje zien. Als de moeder de jonge dieren eens alleen achterlaat, zet Fidel het op een lopen naar de kust, waar een passerende zeeman zich over hem ontfermt. De hond beleeft nog allerlei gekke avonturen maar komt uiteindelijk weer terug in Rotterdam bij zijn vroegere baas waar hij met blijdschap ontvangen wordt. Het verhaal is vol afwisseling en avontuur. Acht fraaie, handgekleurde litho's met humoristische voorstellingen, gedrukt bij J.J. Sleijser te Leiden, maken het boek extra aantrekkelijk.
Honden- en vooral kattenverhalen zijn bij kinderen steeds geliefd geweest. Allerlei anonieme maar evenzeer bekende auteurs als Agatha, Beata en R. Koopmans van Boekeren speelden daar handig op in.Ga naar eind35. Veel furore maakten ook bij ons de kattenboeken met illustraties van de Engelsman Louis Wain (1860-1939), die onmiddellijk herkenbaar zijn aan de guitige grote ogen van de dieren. Een auteur die ten onrechte meer bekendheid geniet om zijn geschiedverhalen dan om zijn echt Nederlandse prentenboeken is de al eerder besproken P.J. Andriessen. Op een uitroep van Jan: ‘Ik wou dat het alle dagen kermis was!’, antwoordt hij als goed onderwijzer dat het Jan dan gauw zou vervelen. Maar gelukkig heeft meneer Campagne in Tiel voor kinderen een boekje met zes platen in kleurendruk laten maken, getiteld: Wat er alzoo op de kermis te zien is (1883). ‘Dat geeft u [aldus Andriessen] een driedubbel voordeel. Vooreerst verzuim je dan de school niet, ten tweede kun je er nog wat uit leeren, en ten derde, heb je een mooi prentenboek’. Op weg naar de kermis raken Jan en zijn vriendjes in de buurt van het spektakel. De eerste plaat toont een muzikant die tegelijk de trom en het bekken bedient, de pansfluit aan de mond heeft en bellen aan zijn benen en hoed. Alle jongens springen om hem heen, zelfs de hond doet mee. Naast de schouwburg voor grote mensen staat een tent waar het dikke kind is te bezichtigen en een schietkraam (‘Tir de salon’) waar je met een buks op Goudse pijpen kunt mikken. Voort gaat het naar de Caroussel, terwijl in het ‘Theater Chinois mécanique’ de vuurspuwende berg Hekla op IJsland te zien is. Vervolgens wordt de kraton van Atchin [het paleis van Atjeh] ingenomen door generaal van Swieten. Tussen al die tenten in roept een klein joodje voortdurend: ‘Sigaren, heeren! Echte Havahna's, acht om een dubbeltje!’ Dan lopen de jongens naar de poppenkast van J. Sampion met Jan Klaassen en Trijn. Bij Circus Blanus danst een prachtig gekleed klein meisje op het koord. Wanneer je denkt: zo'n meisje zou ik ook wel willen zijn, realiseer je dan, aldus Andriessen, dat het ongelukkige kinderen zijn die slaag krijgen om die kunstjes te leren. Op een andere plek vertonen allerlei honden, apen en poezen hun acrobatische toeren. En dan die reus Gildok of de tent van J. Calp. Daar zie je sterke kerels zware gewichten heffen en mannen die op elkaars schouders een piramide vormen. Op het laatst, als alle kinderen moe zijn, gaan ze naar de poffertjes- of wafelkraam. De zes levendige kleurillustraties in dit toy-boek zijn afkomstig van het lithografisch bedrijf van L. van Leer.
Ook Artis te Amsterdam vormde een geliefd doel voor een uitstapje en opnieuw is het P.J. Andriessen die daarover vertelt in: De dierentuin te Amsterdam. Voor de Jeugd (Haarlem, J.M. Schalekamp, 1876). Inclusief het voor- en achterplat bevat dit prentenboek acht bij Emrik & Binger in kleur gedrukte platen. Deze laten precies zien hoe dieren in de vorige eeuw gehuisvest waren in parkachtige tuinen bij een grote stad. Zo richtte men op 1 mei 1838 te Amsterdam het Koninklijk Zoölogisch Genootschap op onder de naam ‘Natura Artis Magistra’ (natuur is de meesteres van de kunst), kortweg Artis genoemd. Emma en Eduard, tien en negen jaar oud, gaan bij familie in Amsterdam logeren. De volgende dag na het ontbijt brengt een met twee paarden bespannen landouwer de kinderen en hun tante Fine tot aan de toegangspoort van de tuin, waar twee stenen adelaars op pilaren zitten. Ook de fraaie apenkooi waar Eduard niet is weg te slaan, de bruggetjes over de vijver met zwemvogels, alles is afgebeeld zoals Artis er in de negentiende eeuw uitzag.Ga naar eind36. | |
[pagina 294]
| |
Uit: P.J. Andriessen, De dierentuin te Amsterdam. Voor de Jeugd. Haarlem, J.M. Schalekamp, [1876].
Hoogtepunt van hun bezoek zijn voor de kinderen de wilde dieren. De leeuwen en tijgers zitten volgens de gewoonte van die tijd in vrij nauwe getraliede hokken. Tante vertelt hen waar deze katachtigen thuishoren, maar beperkt zich verder tot wat griezelverhalen over de beer die zijn oppasser een hand afbeet. Na de giraffes, zebra's en roofvogels drinken ze een glas verse melk, om gesterkt ten slotte bij de nijlpaarden en olifanten uit te komen. Eén olifant kent allerlei kunstjes: hij neemt de pet van de oppasser af en zet hem weer op het hoofd, met zijn slurf pakt hij centen aan die hij dan in een bakje deponeert en ook kan hij koffie malen. Moe maar voldaan bedanken Emma en Eduard hun tante voor de fijne dag in Artis. P.J. Andriessen verstaat de kunst om de aandacht van kinderen vast te houden en hen op een plezierige manier enkele wetenswaardigheden bij te brengen. Ook in eenvoudige boekjes als De Kijkkast,Ga naar eind37. een serie van zes prentenboekjes over vaartuigen, soldaten en andere zaken, weet hij iets kort te karakteriseren en voor kinderen aantrekkelijk te maken. Daarbij volgt hij het principe van de echte kijkkast, een doos met twee gaten waardoor men een aantal afgebeelde voorwerpen of taferelen die achter elkaar opgesteld zijn kan bekijken.
Uit: In den Hippodrome of het groote Paardenspel. Amsterdam, Jac. G. Robbers, [1887].
Naast kermis en dierentuin oefende het circus met zijn exotische mensen en dieren grote aantrekkingskracht uit. Twee folio boeken: In den Hippodrome of het groote Paardenspel (Amsterdam, Jac. G. Robbers, 1887) en Het nieuwe paardenspel (Groningen, B. Jacobs, ca. 1890), beide geïllustreerd met zes grote kleurplaten, kunnen min of meer gelden als de opvolgers van Schenkmans boeken over het circus.
Godsdienstige prentenboeken komen er, opvallend genoeg, maar weinig voor. Een zeldzaam voorbeeld daarvan vormen de Geschiedenis van Mozes en de Geschiedenis van Jozef (Amsterdam, K.H. Schadd, 1868) door J.J.L. ten Kate. Beide toy-boeken hebben een gelithografeerde omslag in neogothische stijl door Emrik & Binger. De zes platen met telkens vier voorstellingen zijn afkomstig van de Leighton Brothers te Londen.
Tegenover die schaarste aan godsdienstige prentenboeken staat een overvloed aan verhalen waarin schelmen en schavuiten de hoofdrol spelen of waarin komische voorvallen worden opgedist. Dat begint al met De kluchtige geschiedenis van Jan Kniplap, Mr. Kleêrenmaker en Piet | |
[pagina 295]
| |
zijn leerjongen (Amsterdam, Gebroeders Binger, 1859). Behalve een handgekleurde litho als titelprent bevat het werk zestien pagina's met telkens drie rijen satirische tekeningetjes, waaronder een korte tekst. Piet komt, vers van school, in de leer bij Meester Kniplap om zich in het edele kleermakersvak te bekwamen. Wanneer hij echter een pas klaargekomen pak bij een klant heeft afgeleverd, brengt hij de rekening mee terug met de boodschap: ‘Mijnheer zal morgen wel betalen’. De woedende kleermaker legt Piet op de strijktafel en bewerkt hem voor straf met het strijkijzer. Ondertussen pakt de klant die niet wil betalen zijn biezen, maar Kniplap ontdekt het. De meester en zijn leerjongen zetten de achtervolging in en vanaf dat moment escaleert de zaak zodanig, dat niet meer de wanbetaler wordt achtervolgd, maar Kniplap zelf. Het schip waarmee hij per ongeluk naar Amerika vaart lijdt schipbreuk en Kniplap weet zich aan een ton vast te klemmen. Het zwerven op zee geeft hem het uiterlijk van een harig monster en als een hoge golf hem weer aan land werpt, lopen alle mensen voor hem weg. Zijn vrouw, inmiddels getrouwd met Piet, valt flauw van schrik. Niemand wil hem helpen en ‘eindelijk loopt Kniplap, dol van kwaadheid, voor zich zelven weg’. Het boek blijkt een bewerking van Carl
Omslag van J.J.L. ten Kate, Geschiedenis van Jozef. Amsterdam, K.H. Schadd, 1868.
Omslag van De kluchtige geschiedenis van Jan Kniplap, Mr. Kleêrenmaker en Piet zijn leerjongen. Amsterdam, Gebroeders Binger, [1859].
Reinhardt: Schneider Lapp und sein Lehrjunge Pips. Eine drollige Geschichte für Kinder (1851), al wordt dat nergens vermeld. Carl Reinhardt (1818-1877) was illustrator, karikaturist en schrijver van een vijftiental kinderboeken waaronder het bovenstaande. Verschillende van zijn boekillustraties verschenen eerst als Münchener Bilderbogen.Ga naar eind38.
Een niet minder sterk verhaal is De wonderbare historie van den dapperen kapitein Jan Kanon, geboren te Amsterdam, neef van ‘Den Man met het Houten Hoofd’. ManuelGa naar eind39. naverteld door R. Koopmans van Boekeren. Versierd met 12 gekleurde platen naar Gustave Doré (Leiden, D. Noothoven van Goor, 1869). De Franse titel luidt: Histoire aussi intéressante qu'invraisemblable de l'intrepide capitaine Castagnette, neveu de l'homme à la tête de bois (Paris 1862). In de Nederlandse bewerking begint deze bizarre geschiedenis in het gesticht voor oud-gedienden te Leiden. Daar verbleef een sergeant-majoor die, hoewel tachtig jaar, eruit zag als iemand van vijfentwintig. Hij had namelijk een hoofd van palmhout dat hij bij zijn dood vermaakte aan het gesticht, tegelijk met het geschreven verhaal over zijn neef Jan Kanon. | |
[pagina 296]
| |
Omslag van R. Koopmans van Boekeren, De wonderbare historie van den dapperen kapitein Jan Kanon. Leiden, D. Noothoven van Goor, [1869].
Deze Jan uit Amsterdam ging, om aan de kost te komen, werken in een Parijs restaurant. Na de revolutie van 1789, waarbij hij een oog verloor, raakte hij in de ban van de jonge generaal Napoleon Bonaparte en nam dienst in het leger. Deze gegevens vormen de inleiding op het verslag van de diverse Napoleontische veldtochten waarbij Jan Kanon betrokken is. Bij de bestorming van het fort Klein Gibraltar in 1793 verbrijzelt een Engelse kanonskogel zijn linkerarm. Bonaparte bezoekt het veldhospitaal en zegt tegen de dan drieëntwintigjarige Jan: ‘Ik beklaag u wel, dat gij reeds zo verminkt zijt’. Jan repliceert echter: ‘ge behoeft mij juist niet zo erg te beklagen, want ik had een drommelsche jicht in mijn arm, die is nu voorgoed genezen.’ De generaal beveelt dan een sergeantsstreep op de mouw van die flinke jongen te zetten. Als Jan drie jaar later zijn beide benen verliest en Napoleon hem weer treft, meent Jan dat dit toch een geluk bij een ongeluk inhoudt. Anders was hij bij al dat geweld als een lafaard weggelopen! Met twee houten benen en te paard zal hij zijn meester verder dienen. Maar de oorlog eist nog meer lichaamsdelen van Jan op: zijn gezicht wordt kapotgeschoten en vervangen door een van was. Wanneer hij echter met Bonaparte meetrekt naar Egypte begint het in de woestijnhitte te smelten. Voor zijn moed en trouw krijgt hij nu een zilveren gezicht met tanden van parels, ogen van saffier en lippen van bloedkoraal en wordt hij bovendien bevorderd tot kapitein. Tussen alle bedrijven door bezorgt hij zijn oude oom Adriaan die met een jong meisje wil trouwen een nieuw houten hoofd. In Rusland krijgt Jan een kanon in zijn rug. Helaas kan de dokter dat niet weghalen zodat Jan voortaan als een echte Jan Kanon door het leven moet gaan. De troonsafstand en ballingschap van Napoleon maken Jan depressief. Als hij de dood van Bonaparte verneemt valt hij al mijmerend bij de open haard in slaap. Zijn houten benen vatten vlam en wanneer het vuur zijn rug met het kanon bereikt, ploft Jan uit elkaar. Het zal duidelijk zijn dat dit verhaal een doorlopende satire behelst op de Napoleontische krijgsheroïek en voor iets oudere kinderen de dwaasheid moet aantonen van het oorlogvoeren ten koste van alles. De vlotte, karikaturale tekeningen van Gustave Doré verhullen echter die bittere ernst en dragen sterk bij tot het amusementsgehalte.
Een wat cynisch verhaal op rijm is De ondankbare wilden (Amsterdam, J. Vlieger, 1871), met zes eigenaardige voorstellingen in chromolithografie door Amand.Ga naar eind40. De geschiedenis speelt zich af in Amerika waar men nog Indianen tegenkomt, ‘rood van huid en sluw van aard’. Twee van deze heren marcheren door het woud en krijgen honger en dorst. Op de rook afgaand komen ze bij het huis van een blanke pachter en kloppen aan. Deze doet het venster open en, ziende dat ze vermoeid zijn, nodigt hij hen uit een glas te drinken terwijl hij het wildbraad klaar maakt: En wanneer zij gansch verzadigd
Eindelijk van hem henengaan,
Zien zij zich nog met geschenken,
Rijkelijk door hem belaân.
Maar ondank is des werelds loon: Colombo en Kaï-Bolo, zoals ze heten, vatten het plan op om 's-nachts terug te komen en die blanke van zijn dollars, whisky en wijn te beroven. Ze snijden twee ronde gaten in de houten wand, groot genoeg om er door te kruipen. De pachter hoort echter een verdacht geluid, ziet hen bezig en klimt stilletjes uit het raam, voorzien van hamer, spijkers en zweep. Als de opening groot genoeg lijkt, wurmen de boeven hun hoofd en armen erdoor. Maar dan komt de | |
[pagina 297]
| |
De Indianen worden gastvrij onthaald door de pachter uit: De ondankbare wilden. Amsterdam, J. Vlieger, [1871].
blanke en spijkert hen met hun kleren vast aan het hout. Vervolgens pakt hij zijn zweep en ranselt erop los tot hun broeken aan flarden zijn. Als de pachter even uitblaast en zich het zweet van het voorhoofd wist zegt hij: Komaan mijn vrienden,
gaat nu heen, me dunkt nu is 't
Redelijk wel! gaat nu in vrede;
Mocht ge soms de les vergeten,
Die ik u welmeenend gaf,
Dan, neemt wel mijn woord ter harte,
Komt g' er niet zo maklijk af.
Een interessante rubriek vormen die prentenboeken waarin de technische vooruitgang in de negentiende eeuw voor kinderen in beeld wordt gebracht. Het Nuttige Prentenboek uit 1858 (zie hoofdstuk 4) was daar een prachtig voorbeeld van. Onder de titel Het Boek der Uitvindingen verscheen bij Gebroeders Koster te Amsterdam in 1882 een kwartoboek
Omslag van Het Boek der Uitvindingen. Amsterdam, Gebroeders Koster, [1882].
met zes chromolitho's van Amand Amsterdam,Ga naar eind41. waarin enkele staaltjes van nieuw technisch vernuft worden gepresenteerd. Tot de grote ontdekkingen behoort de stoommachine, uitgevonden door James Watt in 1769, maar pas in de eerste helft van de negentiende eeuw algemeen toegepast in de steenkoolindustrie, de hoogovens, de spoorwegen en stoomboten. Hetzelfde geldt voor gas en electriciteit die weliswaar eerder al bekend waren, maar pas in deze periode op bredere schaal zijn toegepast. De wetenschap is nu zo gevorderd dat zij de telegrafie, electrische verlichting, fonograaf en telefoon mogelijk heeft gemaakt. Een andere uitvinding die aandacht krijgt is die van de fotografie in 1829, te danken aan het vernuft van Joseph Nicéphore Niepce en Louis Jacques Mandé Daguerre. Daarnaast verkreeg David Gardon in 1819 octrooi op zijn uitvinding van samengeperst gas, zodat deze stof kon dienen om huizen te verwarmen, voedsel te koken en om luchtballons te vullen waarmee men het luchtruim verkent. Van een dergelijke reis vinden we een verslag in het eerste stuk van een ander prentenboek: De Luchtballon van Goddard | |
[pagina 298]
| |
Uit: E. Heimans, Dappere Kerels. Derde druk. Amsterdam, H.J.W. Becht, [1901].
en Kermisvreugde (Deventer, A. Tjaden, 1875), waar te zien en te lezen valt hoe de Franse ballonvaarder Eugène Goddard in werkelijkheid op 19 september 1874 te Amsterdam opsteeg.Ga naar eind42.
De naam E. Heimans (1861-1914)Ga naar eind43. zal men, samen met die van Jac. P. Thijsse, al gauw associëren met natuurboeken als In sloot en plas (1898). Daarnaast echter is Heimans de auteur van twee spannende prentenboeken uit 1892: Dappere Kerels (over de brandweer) en Helden zonder Zwaard (over het reddingswezen). In het brandweerboek vertelt oom Barend aan Max en Jo over een grote brand die hij in Londen meemaakte. Vier enkele en een dubbelbladige afbeelding in chromolitho bij Van Leer & Co. uit Amsterdam en nog zes bruin getinte litho's illustreren op dramatische wijze hoe het daar toeging. Interessant zijn vooral de verschillende modellen van de spuiten, de lange ladders en de slangen, terwijl de redding van een kind door een spuitgast en die van een klein poesje door de hond de nodige emoties oproepen. Het boek kreeg zelfs een derde druk in 1901.
Als laatste mag hier zeker niet onvermeld blijven het echt Nederlandse boek De Jeugd onzer Koningin door Louise B.B. Het verscheen ‘met voorkennis en onder goedkeuring van Hare Majesteit de Koningin-Regentes’ in 1891 bij Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam. De fraai gecomponeerde titelvoorstelling - die ook het blauwe voorplat siert - en tien andere wonderschone afbeeldingen in chromolitho zijn afkomstig uit het atelier van Emrik & Binger te Haarlem en gaan deels terug op ontwerpen van Charles Rochussen.Ga naar eind44. Achterin bevindt zich een acht bladzijden lange lijst van intekenaren. Louise B.B. - met goedmoedige spot als ‘Blonde Bliksem’ aangeduid - is een pseudoniem van Louise Adriana Johanna de Neve (1859-1913), wier eerste boek Kindervreugd en Kinderleed met tekeningen van Jan Linse (Haarlem 1884), door Conrad Busken Huet met een aanbevelend voorwoord was ingeleid.Ga naar eind45. Ze was op 4 april 1859 te Padang geboren als oudste kind van Gilles Pieter de Neve, sinds 1875 legercommandant op Java. Op twaalfjarige leeftijd verloor zij haar moeder, waarna zij ter verdere opvoeding naar familie in Leiden werd gestuurd. In 1877 keerde zij weer naar Indië terug. Maar toen haar vader in 1880 gepensioneerd werd, ging zij voorgoed met hem mee naar Holland om daar als hoofd van zijn huishouding op te treden. Louise B.B. schreef diverse romans, novellen en kinderverhalen. Attractief vooral door de tekeningen van opnieuw Jan Linse is Eene Kattengeschiedenis en andere Vertellingen (Haarlem 1885). Verder leverde zij bijdragen aan het in 1875 opgerichte geïllustreerde familieweekblad Eigen | |
[pagina 299]
| |
Omslag van Louise B.B., De jeugd onzer Koningin. Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1891.
Prinses Wilhelmina en haar hond Swell uit: Louise B.B., De jeugd onzer Koningin. Rotterdam, Nijgh & van Ditmar, 1891.
| |
[pagina 300]
| |
Haard. Daarin verscheen ook in 1888 een artikel van haar hand over ‘Ons Prinsesje’ Wilhelmina. Louise stierf op 20 juni 1913 aan een nierziekte. De Jeugd onzer Koningin sluit door zijn onderwerp helemaal aan bij de propaganda voor het Oranjehuis, zoals die tegen het eind van de eeuw tot een kleine lectuurstroom aanzwelt. Het Nederlandse koningshuis had weliswaar zijn politieke macht en betekenis sinds 1848 grotendeels verloren, maar fungeerde nog als symbool van de nationale eenheid.Ga naar eind46. Toch leek het alsof het Huis van Oranje onder koning Willem III (1817-1890) zelf op een dood punt was gekomen. Na het onverwachte overlijden van zijn broer Hendrik in 1879, stierf in datzelfde jaar de kroonprins, zodat als enige opvolger prins Alexander overbleef. Overleed ook hij ongehuwd en bleef Willems tweede huwelijk met Emma kinderloos, dan zou het Oranjehuis in rechte lijn uitsterven. Gelukkig beviel Emma op 31 augustus 1880 van een dochter Wilhelmina en de vreugde was groot. Over de dood in 1884 van de tot melancholie vervallen kroonprins Alexander toonde het volk zich echter vrij onverschillig. De Nederlandse politicus W.H. de Beaufort vond in 1884 het huis van Oranje dan ook ‘zeer gedaald’ in de opinie van het publiek. Door de aandacht op de persoon van de jonge prinses Wilhelmina te richten moesten de Oranjes een grotere populariteit krijgen. Boeken met afbeeldingen van het koningskind en een zogenaamd verslag van haar intieme omgeving leken daartoe bij uitstek geschikt. Louise B.B. kreeg zo vrij spel voor haar royalty-fantasie. Omdat haar vijf kinderen op een regenachtige woensdagmiddag zich vervelen, besluit moeder een verhaal te vertellen. Maar pas als zij belooft dat het over een ‘ware gebeurtenis’ zal gaan, komen ook de oudste kinderen, Jan en Suze, erbij zitten. ‘We zijn op het Loo, het heerlijk buitenverblijf van de koninklijke familie’, zo begint moeder. Het prinsesje is opgestaan en heeft al ontbeten. Dan beginnen haar lessen. Haar Ierse setter Swell vindt het maar niks dat zij steeds in die kamer zit. Eindelijk komt zij naar buiten en samen met de gouvernante Miss Winter gaan ze naar de eendenvijver en het hertenkamp. Ook in werkelijkheid heette de gouvernante Miss Winter en noemde men de hond Swell. Maar de prinses heeft na haar lessen ook nog kleine plichten. Bij het Zwitsers chalet waarin zich de speelkamer bevindt is een tuintje. Daar werkt zij met schop en hark opdat er doperwten en bloemen groeien. Binnen speelt Wilhelmientje met haar dertig poppen voor wie ze bakt en naait. 's Winters schaatst ze op het ijs. Toch is de prinses ook wel eens stout: dan stopt ze heimelijk steentjes in de zakken van Miss Winter, of spuit iemand nat met haar mini-brandspuit. Aldus roept moeder een kwasi-waarheidsgetrouw beeld op over de daginvulling van de prinses en weet zij haar kinderen althans zo te boeien dat de middag omvliegt.
Slechts enkele prentenboeken uit deze periode konden hier aparte aandacht krijgen. Ze staan echter voor vele aardige, interessante en kleurrijke prentenboeken. Dat het hier bijna altijd gaat om boeken die door hun megaformaat of uitbundige illustratie tot de duurdere kindergeschenken behoorden behoeft geen nadere toelichting. Voor het goedkopere massagoed moest men bij Vlieger in Amsterdam, Bolle's Bazaar te Rotterdam of, als nu, bij de grote warenhuizen zijn. Helaas hebben die de reputatie van het negentiende-eeuwse prentenboek geen goed gedaan. |
|