Lust en Leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw
(2001)–P.J. Buijnsters, Leontine Buijnsters-Smets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
14
| |
Robinson en robinsonadesGa naar eind1.Voor Defoe's Robinson Crusoe (twee dikke delen, 1719) was bij die ontwikkeling tot kinderboek de beslissende stap al in de achttiende eeuw gezet door J.H. Campe met zijn Robinson der Jüngere (1779-1780), hier aanstonds vertaald als Handleiding tot de Natuurlyke opvoeding of Robinson Crusoë, geschikt ten dienste der Jeugd.Ga naar eind2. Campe plaatste het gebeuren binnen een pedagogisch kader, waarbij een vader-verteller het Robinsonverhaal in gespreksvorm aan zijn kinderschaar (met moeder als medetoehoorster) presenteert, maar in zijn relaas steeds ruimte laat voor morele discussie. Hoe vervelend zoiets misschien schijnt, het bleek een formule die op dat moment de juiste gevoelssnaren raakte en de oorspronkelijke Robinson van Defoe helemaal naar de achtergrond drong. Zo groot was het succes dat de Duitse predikant Johann Andreas Christoph Hildebrandt (1763-1846) in 1806 nog een vervolg op Campe's Robinson publiceerde onder de titel Robinsons Colonie (1806) en ook dit werk werd weer onmiddellijk in het Nederlands overgebracht.Ga naar eind3. Vertaler was P.G. Witsen Geysbeek, die in zijn voorbericht Campe's Robinson het lievelingsboek ‘onzer aankomende jonge lieden’ noemt. Vooral de vorm van ‘ongevoelig [ongemerkt] onderrichtende gesprekken’ maakte het volgens hem tot een pedagogisch meesterstuk. Alleen, het verhaal van Robinson was hiermee niet af. Hildebrandt heeft daarom de draad weer opgenomen waar Campe die had afgebroken: ‘en de jonge lezer, die met belangneming de geschiedenis van Robinson gelezen heeft, zal gaarne nogmaals het eiland bezoeken, waar hy eene kolonie grondvestte van de persoonen, die hy by zyn vertrek op hetzelve achterliet.’ Inhoudelijk berust het verhaal op de Farther Adventures, het tweede deel van Defoe's Robinson, maar net als bij Campe is de vorm ook hier die van een serie kringgesprekken tussen vader en kinderen.Ga naar eind4. Als tegenhanger van Campe diende zich in 1823 bij ons De kleine Robinson aan, naar het Frans van H. Lemaire.Ga naar eind5. | |
[pagina 243]
| |
Omslag van H. Lemaire, De kleine Robinson. Tweede druk. Deventer, A.J. van den Sigtenhorst, 1824.
Lemaire moet niets hebben van Campe's ‘manier’ om in het Robinson-verhaal dingen te veranderen. Evenmin wenst hij zijn verhaal telkens te onderbreken ‘met vragen en antwoorden op deze vragen’. Hij heeft getracht zich verstaanbaar voor de jeugd uit te drukken ‘zonder echter eenen kindertoon aan te nemen.’ Het resultaat is een van de betere Robinsons-op-zakformaat. Intussen bleef ook de onversneden Robinson de hele negentiende eeuw in circulatie dankzij diverse volumineuze uitgaven: zo in 1871 door J.J.A. Goeverneur, die daartoe een anonieme vertaling uit 1843 met houtgravures van J.J. Grandville onder eigen naam opnieuw uitgaf.Ga naar eind6. Maar die uitgebreide edities lijken toch hoofdzakelijk voor volwassen lezers en adolescenten bestemd. Specifiek voor kinderen waren alle verkorte navertellingen en negentiende-eeuwse robinsonades. Het zijn er zoveel dat ik me hier tot de bijzonderste beperken moet. Aandoenlijk in zijn eenvoud en bizar tegelijk is de Beknopte Geschiedenis van den Engelschen Robinson Crusoë (Gorinchem, J. Noorduyn, 1828) met zestien primitieve handgekleurde houtsneden in de tekst. De anonieme bewerker verving hier Robinsons ex-kannibaal en metgezel Vrijdag door twee jonge negers, die de naam Hendrik en Klaartje krijgen. Als tussen hen iets moois opbloeit, raadt Robinson het stel aan om te trouwen, nadat hij hen eerst een spoedcursus christelijke huwelijksmoraal heeft gegeven. Een juweel van een boekje is Robinson Crusoe's lotgevallen, medegedeeld aan de Vaderlandsche jeugd (Amsterdam, W. Willems, ca. 1850) in langwerpig octavo met acht handgekleurde litho's van vermoedelijk Duitse origine. Dat geldt zeker voor De lotgevallen van Robinson Crusoe, rond 1860 uitgegeven en gedrukt te Mentz [Mainz] bij Aleiter & Zeitinger. Dit kinderboek (omslagtitel: De Avanturen van Robinson Crusoe) telt vierentwintig handgekleurde litho's die evenzovele taferelen uit de geschiedenis van Robinson afbeelden. De tekst bestaat slechts uit korte onderschriften in proza. Meer samenhang vertoont de Geschiedenis en Lotgevallen van Robinson Crusoë. Naar de oorspronkelijke uitgave opnieuw voor de Jeugd bewerkt, met acht handgekleurde litho's naar Grandville (Amsterdam, G. Theod. Bom, 1857). Wie de bewerker is wordt nergens vermeld, maar zijn levendige verhaal steekt gunstig af tegen de twee volgende navertellingen. Ik noem ze toch, omdat ze typerend zijn voor de wijze waarop sommige pedagogen deze klassieke tekst meenden te moeten ‘verbeteren’. Allereerst De levensgeschiedenis van Robinson Crusoe (Rotterdam, H. Nijgh, 1863) door de Zaandamse predikant N.A. van Charante (1811-1873) ‘met 24 fraaije platen’. Over de fraaiheid van die platen valt nog te twisten, maar in zijn voorrede levert Van Charante een ergerniswekkend staaltje van pedagogische koudwatervrees: Belangrijke weglatingen of veranderingen der voorvallen heb ik niet gemaakt; alleen waar geschilpunten des geloofs of minder gepaste voorstellingen zich opdeden, bewandelde ik mijnen eigenen weg en liet ik, met vermijding van al wat aanstoot kon geven, den draad van het verhaal een weinig los. De vorm werd door mij gewijzigd, en hier en daar strooide ik er nog eenige wenken tusschen van zedelijken en godsdienstigen aard. De toon van de bewerking is navenant: gemoedelijk en vroom. Als aan het begin van het verhaal Robinsons moeder haar zoon nog van zijn plan probeert af te | |
[pagina 244]
| |
Robinson verkent het eiland, uit: Robinson Crusoe's lotgevallen, medegedeeld aan de Vaderlandsche jeugd. Amsterdam, W. Willems, [ca. 1850].
De door Robinson geredde ‘Vrijdag’ plaatst diens voet op zijn nek als teken van onderwerping, uit: Robinson Crusoe's lotgevallen, medegedeeld aan de Vaderlandsche jeugd. Amsterdam, W. Willems, [ca. 1850].
| |
[pagina 245]
| |
Robinson komt met zijn vlot aan land, uit: Geschiedenis en Lotgevallen van Robinson Crusoë. Amsterdam, G. Theod. Bom, [1857].
houden, heet het: ‘lieve Rob! doe ons toch dat verdriet niet aan. Jongen! ge weet dat uw vader en ik zoo veel van u houden en alles voor u over hebben. Bedenk toch Rob! er kan geen zegen rusten op een kind, dat zijne ouders ongehoorzaam is en de raadgevingen van zijne vader en zijne moeder bespot.’ Bonter nog maakt het een uitgave waarvan de omslachtige titel alleen reeds omzichtigheid uitstraalt. Ik citeer voluit: ‘Robinson Crusoë. Met medewerking van opvoedkundigen geheel op nieuw bewerkt naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd door Dr. G.A. Gräbner. Uit het Hoogduitsch door C.H. Brouwer, onder toezicht en met een aanbevelend voorbericht van P. Louwerse. Tweede druk. Met zes platen en een kaartje van Robinson's eiland. Sneek, J.F. van Druten, [1880]’. Het voorbericht is van Dr. L.P. Ouwersloot, die de eerste druk van 1869 voor de Nederlandse jeugd had bezorgd onder verzekering dat ervaren pedagogen als Dr. Kühner te Frankfort en Prof. Ziller uit Leipzig deze Robinson van Gräbner voor de allerbeste hielden. Het doorlopend verhaal van Defoe is door Gräbner en zijn pedagogen lekker overzichtelijk gemaakt, met hoofdstuktitels als ‘Eerst gedaan en dan bedacht, heeft menigeen in leed gebracht’. Ook wordt het door Dr. Gräbner zelf opgeworpen probleem opgelost, waarom Defoe's Vrijdag wel treurt over de dood van zijn vader maar zich niet om zijn moeder bekommert: ‘De Caraïben hadden - weet Dr. Gräbner nu - verscheidene vrouwen’ en Vrijdags moeder was slechts een van die slavinnen, die zich in een afzonderlijk gedeelte van de woning ophielden’ en zelfs een andere taal spraken dan de mannen. Het boek eindigt als een zondagspreek: ‘Wie God vreest, zijn naaste liefheeft en het goede doet, heeft een hemel op aarde.’ Aantrekkelijker voor kinderen waren ongetwijfeld prentenboeken als Lotgevallen van Robinson Crusoë ('s Bosch, W. van Gulick, ca. 1865) met zes expressieve platen in kleurendruk. Het begint in sprookjestrant: ‘Er was eens een vader en eene moeder, die een zoon hadden, waaraan zij den naam Robinson Crusoë haden gegeven.’ Ook verderop handhaaft de verteller die gezellige, vertrouwenwekkende toon: ‘Op nevensgaande
Robinson aan de maaltijd, uit: Lotgevallen van Robinson Crusoë. 's Bosch, W. van Gulick, [ca. 1865].
| |
[pagina 246]
| |
Frontispice uit: Robinson Crusoë op nieuw verteld voor Hollandsche Jongens. Tiel, H.C.A. Campagne, [1874].
plaat ziet gij Robinson aan den maaltijd zitten. Hij heeft een schotel met soep voor zich staan. Zijn hond zit geduldig te wachten of hij niet een kluifje krijgt, terwijl zijn papegaai lustig zit te snappen en een paar poesjes trachten hare snoeplust voldoening te geven.’ Vrijdag valt op deze plaat nergens te ontdekken, hoewel hij volgens de tekst kort tevoren al in huize Robinson moet zijn opgenomen. Minstens zo aardig is Robinson Crusoë op nieuw verteld voor Hollandsche Jongens (Tiel, H.C.A. Campagne, 1874) op groot kwartoformaat met eveneens zes paginavullende chromolitho's. Het oogt als een Engels toybook met Nederlandse tekst. De aanhef luidt: ‘Wie van onze jeugdige lezers en lezeressen heeft niet reeds van Robinson Crusoë hooren vertellen of van hem gelezen? Maar alles wat anderen van hem verteld hebben is onwaar, ik alleen ben in staat u zijne avonturen naar waarheid mede te deelen, daar ik ze voor eenige jaaren uit zijn eigen mond gehoord heb.’ En wat blijkt nu: ‘Robinson was een echte Amsterdammer, een flinke Hollandsche jongen, die reeds vroeg den lust gevoelde zeeman te worden.’ Men snapt dat straks, op het eiland, ook Vrijdag Hollands moet leren spreken en dat Robinson aan het eind op een Hollands schip naar Amsterdam terugkeert. Attractiever nog dan de gewone prentenboeken waren die met beweegbare platen (zie hoofdstuk 22), al bleef ook daar de tekst natuurlijk secundair. | |
RobinsonadesNaast de min of meer verminkte Robinson-bewerkingen wemelt het in de eerste decennia van de negentiende eeuw van allerlei robinsonades, de meeste vertaald uit het Frans.Ga naar eind7. Anders dan bij Campe en Hildebrandt het geval is, hebben deze sentimentele navolgingen met Defoe's meesterwerk alleen nog het eilandmotief en de naam Robinson in de titel gemeen. Verreweg de bekendste navolging uit die periode was Der Schweizerische Robinson (1812) op naam van Johann Rudolf Wyss (1782-1830) maar hoofdzakelijk geschreven door diens vader Johann David Wyss (1743-1818), predikant te Bern. Opmerkelijk is deze robinsonade in zoverre dat hier geen individu maar een hele familie op een eenzaam eiland belandt. Ook dit boek, bij ons meteen vertaald als De Zwitsersche Robinson Crusoë, of de met vrouw en kinderen gestrande Zwitsersche predikant (1813-1815), heeft weer de toen zo populaire dialoogvorm. Het werd in 1871 nog eens door Jan Goeverneur voor kinderen naverteld.Ga naar eind8.
Extreem zeldzaam schijnt De Vriesche Robinson Crusoë, of de Lotgevallen van Thomas Havinga en den neger Zabi. Een verhaal tot opwekking van deugdsbetrachting en vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid (Franeker, G. Ypma, 1834) in duodecimo met zes handgekleurde kopergravures. Anders dan de titel doet vermoeden is dit echter een vrije bewerking van Leopold Chimani's Toms und Zabi, die treuen Insulaner. Ten slotte nog een paar werkjes van eigen bodem door twee bekende jeugdboekschrijvers, de onderwijzers P.J. Andriessen en Piet Louwerse. Andriessen hebben we al leren kennen als iemand die van jongsaf geboeid werd door dit soort lectuur. Een jeugdige proeve van zijn hand bleef steken in broddelwerk. Maar het plan om voor de Nederlandse jeugd nog eens een oorspronkelijke robinsonade te schrijven liet hem nooit los, met als resultaat: De Hollandsche Robinson Crusoë (1876).Ga naar eind9. Net als in de Zwitserse Robinson van Wyss laat Andriessen hier een hele familie van acht personen op een eenzaam eiland belanden. Het zijn echte braverikken, die zelfs onder zulke omstandigheden hun huiselijke aard niet verloochenen, getuige vaders verhaal in hoofdstuk vijf: | |
[pagina 247]
| |
Titelblad met frontispice van De Vriesche Robinson Crusoë, of de Lotgevallen van Thomas Havinga en den neger Zabi. Franeker, G. Ypma, 1834.
‘Eer we nu verder iets doen, moeten we aan 't bouwen van een woning denken’, zeide ik, toen we dien avond, door 't licht onzer lamp beschenen, gezellig rondom onze tafel zaten. ‘Wanneer we eenmaal daarmede gereed zijn, zullen we verder het eiland onderzoeken.’ ‘Dat is goed, Papa’, zeide Karel. ‘Hebt ge er reeds een plan voor gemaakt?’ ‘Voorzeker, en ik zal u dat mededeelen. Morgen beginnen wij er aan.’ ‘Morgen’, zeide mijn vrouw. ‘Dat zult ge toch zeker niet doen.’ ‘Waarom niet?’ vroeg ik haar. ‘Wel, omdat het morgen Zondag is’, antwoordde zij, ‘en dat we dien dag van onzen arbeid rusten moeten. God heeft het eenmaal zoo ingesteld, dat de mensch zes dagen zou arbeiden en den zevenden rusten; wij willen toch zeker die weldadige instelling volgen, nietwaar?’ ‘Voorzeker. Doch hoe weet ge, dat het morgen Zondag is?, vroeg ik haar. “Wel, 't was op Zondag, toen we op het eiland aankwamen”, hernam zij’ [en dat is precies zes dagen geleden]. Moeders opmerking brengt vader ertoe om voortaan, net als de Robinson van Defoe, een almanak bij te houden. ‘Een leerzaam en prettig verhaal’, vol wetenswaardigheden over de natuurlijke historie van Zuid-Amerika, dat beloofde Andriessen in het voorbericht zijn lezers te geven. En zo is De Hollandsche Robinson volmaakt getypeerd. Louwerse spreekt in het voorbericht van Met Robinson Crusoe tien jaar op reis (1892)Ga naar eind10. eveneens over zijn fascinatie voor Defoe's roman, waarvan hij het eerste deel vroeger al had bewerkt. Echter, ‘reeds als kind had Robinson Crusoe voor mij alle aantrekkelijkheid verloren, zoodra hij zijn eiland verlaten had’, zodat zijn geplande bewerking van de Farther Adventures onafgewerkt bleef. In plaats daarvan besloot hij om, uitgaande van de hem door de Londense uitgever Cassell & Co. verstrekte gravures van Walter Paget een heel nieuw verhaal te verzinnen. Ter voorbereiding las hij eerst allerlei oude reisbeschrijvingen om niets te vertellen dat voor die tijd onmogelijk zou zijn. Alleen, ‘de gravuren brachten het zoo mede, dat er van wilde vrouwen moest gesproken worden’, waardoor Louwerse noodgedwongen drie zusters van Vrijdag liet opdraven: een ‘blessing in disguise’, want zo werd zijn boek volgens hem meteen ook prima geschikte meisjeslectuur. De reeks Nederlandstalige robinsonades is hiermee nog lang niet ten einde.Ga naar eind11. Die kreeg door het werk van Ann Fraser Tytler (Lucie op het onbewoonde eiland, 1850), Mayne Reid en Jules Verne halverwege de eeuw juist weer een frisse impuls. Wel is het zo dat het eigenlijke Robinson-thema met het oprukken van de civilisatie steeds onwaarschijnlijker werd. Voor avonturen op een onbewoond eiland moest men voortaan terecht bij Star Trek of andere ‘science fiction’. | |
Gulliver's ReizenJonathan Swifts Gulliver's Travels (1726) bestaat uit vier delen: I reis naar Lilliput; II reis naar Brobdingnag; III reis naar Laputa en andere landen; IV reis naar het land van de Houyhnhnms. Het is een bittere satire op het | |
[pagina 248]
| |
mensdom vol verborgen toespelingen, toegespitst op het politiek, intellectueel en kerkelijk leven in Engeland. Daarmee lijkt ‘Gulliver's Reizen’ allerminst kinderlectuur. Toch is het dat geleidelijk geworden, zij het in vereenvoudigde vorm en alleen voor wat Gullivers avonturen bij de Lilliputters en de reuzen van Brobdingnag betreft. Swifts geleerdenkritiek op de academici van Laputa en zijn misantropische beschrijving van de redelijke paarden of Houyhnhnms lagen daarentegen geheel boven het kinderlijk bevattingsvermogen. Het was zeker een geniale vondst van Swift om de menselijke status zo fysiek zichtbaar te relativeren en belachelijk te maken. En wat leende zich beter voor boekillustratie dan deze wondervolle reizen? Maar in de gekuiste bewerking voor kinderen bleef van Gullivers reizen alleen het fantastische en sprookjesachtige avonturenverhaal over. Aldus ontwikkelde zich, nadrukkelijker dan bij Defoe's Robinson, een dubbelspoor met enerzijds een Gulliver-voor-de-ontwikkelde lezer die alle dubbele bodems doorziet, anderzijds een door de kinderwereld geannexeerde Gulliver-avonturier. Nog tegen het einde van de achttiende eeuw verscheen bij W. Houtgraaf te Amsterdam de eerste complete uitgave die als kinderboek moet zijn bedoeld. Tekstueel was het echter slechts een herdruk van de vroegste Nederlandse vertaling voor volwassenen van 1727.Ga naar eind12. Pas na 1800 dringt Gulliver hier echt door in de kinderkamer en belandt hij zelfs op de schoolbanken. Toch blijft het aantal bewerkingen enigszins achter bij dat van Robinson Crusoe. Mij alleen bekend van een exemplaar in de British Library is Reizen en Lotgevallen van den beroemden Lemuel Gulliver, naar Laputa en Lilliput. Ten dienste der jeugd uit het Hoogduitsch vertaald (Groningen, E. Meijer Hz., 1822) met gekleurde platen. De bewerker benadrukt in zijn voorbericht meer het vermaak dan enige lering: Het doel van den Schrijver, den beroemden Swift, was voornamelijk, om zijne staatkundig-hekelende en wijsgeerige denkbeelden beter en algemeener te verspreiden. Daar de meeste dier denkbeelden voor kinderen niet belangrijk genoeg zijn, is alles, wat eerder verveling dan deelneming bij mijne jonge lezers verwekken zoude, overgeslagen; zoodat dit boekje gelijk ik wel vertrouwe, voor hen in dit gewaad veel smakelijker zal zijn, dan het oorspronkelijke. Verder vinden we hier nog de later als aanstootgevend beschouwde passage, waarin Gulliver al urinerend de paleisbrand in Lilliput blust. In latere kinderboek-uitgaven is deze frontaal wildplassende Gulliver meestal een halve slag gedraaid of eenvoudigweg geëlimineerd. Maar er zijn ook afbeeldingen waarbij Gulliver met een gietertje het vuur poogt uit te doven. Zuiver bedoeld als schoolboek voor kinderen die Engels wilden leren was Gulliver's Voyage to Lilliput. Gulliver's Reis naar Lilliput (Zutphen, H.C.A. Thieme, 1829) door de lokale onderwijzer Derk Bomhoff (1792-1860). Diens ongeïllustreerde vertaling bood tevens enige woord-uitleg en verklaring van de moeilijkste uitdrukkingen. In 1841 publiceerde de Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten te 's-Gravenhage een verkorte uitgaaf in twee delen van alle Lotgevallen van Kapitein Gulliver. Hoewel deel uitmakend van een ‘Bibliotheek voor de Jeugd’, wekt deze uitgave sterk de indruk bedoeld te zijn om emplooi te bieden aan de noodlijdende houtgraveerschool. Beide deeltjes zijn namelijk doorlopend verlucht met kleine houtgravures, maar er is geen poging gedaan om de tekst zelf op een of andere wijze bij de kinderen in te leiden. Wel werden indecent geachte passages, zoals de plasscène in Lilliput, stilzwijgend weggelaten. Heel attractief is Gulliver's reis naar Lilliput (Purmerend, W.A. Makkes, 1853), vertaald door A.G. Bruinses en uitgebracht in oblong octavo met acht handgekleurde litho's. Gulliver blust hier de brand door zijn hooggebolde hoed als wateremmer te gebruiken. Maar wat er echt uitspringt is het bij G. Theod. Bom te Amsterdam verschenen prentenboek De wondervolle Reizen en Avonturen van Kap.tn Gulliver (1869) in groot kwarto met berijmde tekst en schitterende kleurplaten van J.W.A. Hilverdink. Voor de variatie hanteert Gulliver ditmaal een brandspuit om de paleisbrand te blussen. In datzelfde jaar presenteerde ook S.J. Andriessen zijn navertelling van de reizen van Gulliver.Ga naar eind13. Intussen was in 1862 weer een complete nieuwe, voor volwassenen bestemde en geannoteerde vertaling gepubliceerd van J.W.N. Mosselmans.Ga naar eind14. Natuurlijk kon ook Goeverneur niet achterblijven. In 1872 verscheen bij Noothoven van Goor te Leiden zijn naar het Duits bewerkte uitgave van Gullivers Reizen naar Lilliput en andere vreemde Landen met zes gekleurde platen naar aquarellen van C. Offerdinger. Goeverneur beperkte zich overigens tot de eerste twee reizen, die elkaar in hun contrastwerking volmaakt aanvullen. Daarnaast kwamen er nu, in navolging van uitgever Bom, ook andere prentenboeken waarin de tekst zelf tot een minimum werd gereduceerd. Zo bijvoorbeeld: Gulliver's reizen naar Lilliput en Brodignac in verkorte bewerking door H.J. Overbeek (Haarlem, I. de Haan, 188?).Ga naar eind15. Dat Swifts imaginair reisverhaal desondanks nog steeds als artistiek waardevol werd beschouwd bleek uit een nieuwe | |
[pagina 249]
| |
vertaling door de literator Albert Verwey: Gulliver's reizen naar Lilliput en Brobdingnag (Amsterdam, W. Versluys, 1888). Als weinig bekende bewerking noem ik ten slotte De Avonturen van Gulliver onder het kleine Volkje van Lilliput (Leeuwarden, R. van der Velde, 1901), een octavoboekje met talrijke illustraties. | |
Baron van MünchhausenKarl Friedrich Hieronymus Freiherr von Münchhausen (1720-1797), titelheld van een serie leugenverhalen, heeft echt bestaan.Ga naar eind16. Hij bewoonde een oud riddergoed te Bodenwerder (nabij het rattenvangerstadje Hameln) aan de Wezer. Münchhausen had vroeger als officier in Russische dienst deelgenomen aan een veldtocht tegen de Turken en kon daarover aan vrienden en bezoekers zulke sterke verhalen vertellen dat hij er lokale bekendheid om verwierf. Te meer omdat hij zelf altijd het glorieuze middelpunt vormde van die dwaas-amusante opschepperij. Een van Münchhausens gasten was Rudolf Erich Raspe (1737-1794), bibliothecaris te Hannover, en deze publiceerde in 1781-1783 in het tijdschrift Vade Mecum für Lustige leute anoniem enkele anekdotes, zoals hij die wellicht uit de mond van de baron had opgetekend. Later moest Raspe wegens malversaties via Holland uitwijken naar Engeland en daar gaf hij, wederom anoniem, een boek uit dat het begin zou worden van een literaire zegetocht: Baron Munchausen's Narrative of his marvellous Travels and Campaigns in Russia (Oxford 1786) met de bekende kopergravures van E.L. Riepenhausen. Volgens Schweizer beantwoordt de literaire figuur Münchhausen zoals wij die thans kennen niet aan de historische werkelijkheid, maar zou zij slechts een uit wraak geboren creatie zijn van zijn ghostwriter Raspe. Hoe het zij, Raspe's ‘Münchhausen’ werd aanstonds herdrukt en hetzelfde jaar nog bewerkt en met dertien nieuwe avonturen aangevuld door Gottfried August Bürger onder de titel: Wunderbare Reisen zu Wasser und Lande, Feldzüge und lustige Abentheuer des Freyherrn von Münchhausen (Göttingen 1786). Bürger was een hyperromanticus en pas door zijn levendige pen werden ‘De avonturen van baron Münchhausen’ het volksboek dat alom furore maakte. Op basis van deze Duitse ‘vertaling’ maakte Théophile Gautier veel later weer een Franse bewerking: Aventures du Baron de Münchhausen (Paris 1862), die dankzij de sublieme illustraties van Gustave DoréGa naar eind17. de faam van de leugenbaron verder over heel Europa heeft verbreid. Münchhausens avonturen hebben in eerste aanleg vooral betrekking op jacht en oorlogvoering: zo bijvoorbeeld het verhaal over zijn gehalveerde paard, waar het drinkwater van achter weer even snel uitloopt als het er
Op zijn vlucht springt de baron dwars door een rijtuig, uit: Wonderlijke Avonturen van den Baron von Munchhausen. Gouda, G.B. van Goor [1850].
aan de voorkant ingaat, of dat over de zeven eenden die hij met behulp van een touw en een stukje spek weet samen te rijgen. Fijnzinnige humor ontbreekt, ook in de toevoegsels van Bürger. En anders dan de volksheld Uilenspiegel afficheert Münchhausen ongegeneerd het waardenpatroon van een Duitse landjonker. Men kan daarom op voorhand stellen dat Nederland niet erg ontvankelijk moet zijn geweest voor zulke adellijke snoeverij. Toch is Raspe's boekje hier al in 1790 direct uit het Engels vertaald als De Verrezen Gulliver; Behelzende de Zonderlinge Reizen en Avonturen van den Baron van Munchhausen, maar pas in 1827 volgde hiervan een tweede ongewijzigde druk met dezelfde plaatjes.Ga naar eind18. En, veelzeggend genoeg, in het voorbericht worden de leugenverhalen van Münchhausen juist voorgesteld als parodie: ‘zeer geschikt, om den snoevenden reiziger en grootsprekenden logenaar te beschamen’. Dat Raspe's oer-Münchhausen niet voor kinderen bedoeld was lag daarbij voor de hand. Raspe had zijn boek nadrukkelijk opgedragen aan de Engelse ‘Country Gentlemen’. Aan eenvoudige lezers, laat staan aan kinderen heeft hij zeker nooit gedacht. Al snel daarna echter maakte de leugenbaron zijn entree in de kinderkamer om daar nooit meer uit te komen. Zijn simpele verteltrant en de losse aaneenrijging van belevenissen vergemakkelijkten dit afdalingsproces. Als vroegste Nederlandse bewerking voor kinderen noteerde ik: Zonderlinge reizen en lotgevallen van den | |
[pagina 250]
| |
Drachtige jachthond achtervolgt drachtige haas uit: Wonderlijke Avonturen van den Baron von Munchhausen. Gouda, G.B. van Goor [1850].
Vryheer von Munchhausen (1843), naar Bürger met litho's van Charles Rochussen.Ga naar eind19. Het allermooist echter is de zeldzame oblonguitgave van omstreeks 1850 bij G.B. van Goor te Gouda: Wonderlijke Avonturen van den Baron von Munchhausen met negenentwintig handgekleurde litho's. In dit prentenboekje is van enige verhaallijn geen sprake meer. Wat rest zijn een reeks geestige plaatjes met onderschrift in proza. Een voorbeeld (de jonge Münchhausen is aan het woord): Op zekeren dag gaf ik een' der bedienden zulk een duchtige muilpeer, dat hem 't hoofd er van 't achterst voor draaide en zoo staan bleef. Als nu vervolgens mijn papa uitging, nam hij twee bedienden mede; de eene ging voorop, om te zien wat er vóór hem gebeurde, en de gemuilpeerde ging achteraan, om een oog te houden op 't geen er van achteren voorviel. Ander tableau: Op zekeren dag vervolgde ik met mijne dragtige teef eenen haas. Op eens hoor ik een gekef als van een geheel nest jonge honden. Toen ik er bij kwam, bemerkte ik, dat mijn hond en de haas te gelijk geworpen hadden, en dat de jonge honden dadelijk deel aan de jagt namen. 't Was curieus om te zien! Van 1859 dateert De wonderbare avonturen en ontmoetingen van den vrijheer von Münchhausen, op zijne reizen te water en te land (Utrecht, B. Dekema, 12mo.), ‘Tot vermaak van jong en oud opnieuw uitgegeven’ door iemand die zich verschuilt achter de naam Frans Cornelius. Vervolgens vinden we een uitgave van De Wonderbare Lotgevallen van Baron van Munchhausen, door hem zelven naar waarheid verhaald bij P.M. van der Made te Amsterdam, die mogelijk verscheen kort vóór de bewerking door Gerard Keller uit 1872 met platen van Gustave Doré.Ga naar eind20. Ook W.F. Oostveen, broodschrijver en colporteur voor A.W. Sijthoff, vertaalde voor deze Leidse uitgever de Reizen en Avonturen van Baron von Münchhausen [1876]. Het in groot octavo-formaat, helaas op erbarmelijk papier gedrukte boek vertoont nog de klassieke opbouw van twaalf ‘vertelavonden’ en dankt zijn charme vooral aan de acht kleurplaten door G. Franz. In 1880 bezorgde Johan Gram een prachtuitgave met platen van Bichard,Ga naar eind21. maar hierna gaat de kwaliteit van tekst en illustraties snel verder achteruit. Tot het goedkope flodderwerk hoort bijvoorbeeld de volksuitgave bij J. Vlieger te Amsterdam en een navertelling voor kinderen door Jan Goeverneur.Ga naar eind22. Meer pretentie had een | |
[pagina 251]
| |
in 1875 bij Noothoven van Goor verschenen bewerking naar Théophile Gautier,Ga naar eind23. waar hoog wordt opgegeven van Doré's illustraties, die echter in deze editie tot minuscule krabbels zijn gereduceerd. Een legendarische figuur als Münchhausen gaf onvermijdelijk weer aanleiding tot vervolgverhalen als Wonderlijke avonturen van Munchhausen's achterkleinzoon (Amsterdam, Jan Leendertz & Zoon, 1887) door W. Mets Tzn., die echter geen van alle de vitale uitstraling bezaten van de echte leugenbaron. | |
Tijl UilenspiegelEven grof-kluchtig maar aanmerkelijk ouder en lang niet zo oubollig als de avonturen van baron Münchhausen is het volksboek van Uilenspiegel, dat in zijn vroegst bekende, hoogduitse vorm van ca. 1519 dateert. Kort nadien verscheen daarvan te Antwerpen een Nederlandse versie, die de bron werd van talloze, minstens tot 1860 herdrukte uitgaven: steeds met (vrijwel) dezelfde tekst en houtsnee-illustraties en heel lang in hetzelfde gotische lettertype. Eigenlijk is deze Wonderbaarlyke en zeldzame Historie van Thyl Ulenspiegel, ondanks plaatsing op de Index, altijd in omloop gebleven. En hoewel het in deze vorm door zijn niemand sparende grappen en woordspelingen allerminst voor kinderen was bedoeld, hebben oud en jong er zo eeuwenlang van genoten. Want meer dan welke literaire figuur ook appelleerde Uilenspiegel aan de volksverbeelding. In de negentiende eeuw vinden we ‘Uilenspiegel’ terug in diverse gedaanten: als zoveelste herdruk of afgeleide van het oude volksboek, als nauw daaraan verwante volksprent en als bewerking voor de jeugd.
De meest succesvolle berijming op kinderniveau komt uit de pen van W.J. van Zeggelen (1811-1879), die toen al de roep van olijkheid bezat door zijn ‘Pieter Spa’. Zijn ‘Snakerijen van Tijl Uilenspiegel’ met leuke houtgravures van Henry Brown verscheen voor het eerst in het door hem en Arnold Ising uitgegeven Nieuw Nederlandsch Prentenboek ('s-Hage 1848) en beleefde minstens zes afzonderlijke herdrukken. Van de historische Tijl maakte Van Zeggelen zich makkelijk af: 't Gebeurde voor een eeuw of wat
Dat in zeekre vlaamsche stad
Een kleine schreeuwer werd geboren,
Uit ouders, naar mij kwam ter ooren
Eenvoudige, onbevangen liên,
Die in den knaap misschien
Een wonder aller wondren zagen;
Titelplaat door J.W.A. Hilverdink voor Tijl Uilenspiegel. Amsterdam, G. Theod. Bom, [1865].
Maar nu weten we beter, want deze Tijl was: Geen voorbeeld voor 't jong geslacht van onzen tijd
Waar aan deez prentschat is gewijd.
Het moog in Uilenspiegels leven,
Den spiegel zien van sluw bedrog,
Want hoe men 't noemt, dat is het toch,
Al lacht men soms om de kluchten,
Waarmeê hij anderen bedroog;
Maar onze tijd draagt andre vruchten;
En daarom als wij van hem spreken,
Is 't voor de grap en anders niet.
Een kras staaltje van zich indekken tegen kritiek van pedagogische zijde vanuit verlicht Biedermeier-standpunt, wat in het Duits zo mooi Verharmlosung heet. Pas daarna is voor Van Zeggelen de weg vrij om alle schelmenstreken van Tijl Uilenspiegel breeduit te vertellen. Zoals te verwachten, ontbreekt Uilenspiegel niet in het fonds van de Amsterdamse uitgever Theod.G. Bom, die min of meer gespecialiseerd was in dit soort kluchtboeken. In 1865 verscheen bij hem in dezelfde uitvoering als | |
[pagina 252]
| |
‘Uilenspiegel vertoont in Halle een kunststuk’ uit: R.A. de Jong, Grappen en Streken van Tijl Uilenspiegel. Amsterdam, J. Vlieger, [ca. 1885].
Schenkmans Jan Klaassen en Pierrot's Leven en Bedrijf ook Tijl Uilenspiegel, geteekend door J.W.A. Hilverdink (zie hoofdstuk 15). Omstreeks 1870 publiceerde Bom nog een nieuwe versie van dit prentenboek door D. Dekker, Snakerijen van Tijl Uilenspiegel. Ook andere prentenboekuitgevers profiteerden van de onverminderde populariteit van de eeuwige schelm. Zo H.J. Ter Gunne uit Deventer met Lustige streken en avonturen van Tijl Uilenspiegel, aan de jeugd verhaald door J.J.A. GoeverneurGa naar eind24. en D. Noothoven van Goor te Leiden met R.A. de Jong's Grappen en Streken uit het Leven van Tijl Uilenspiegel.Ga naar eind25. De berijming van R.A. de Jong is niet vrij van woordkunstenarij, bijvoorbeeld in het verhaal ‘Hoe Uilenspiegel tegen wil en dank een bad neemt’: Avanceerend
Retireerend,
Balanceerend,
Op de koord,
Ging ons Tijltje
Nog een wijltje
Met zijn bokkesprongen voort.
Maar de (anonieme) platen maken ook deze uitgave tot een begerenswaardig boek. Een curieus geval ten slotte is Tijl Uilenspiegel. Zijn kluchtig leven en bedrijf in knittelverzen naverteld, door den Bewerker van ‘De Jobsiade’. Met printverbeeldingen van J.H. Ramberg (Arnhem-Nijmegen, Gebrs. E. & M. Cohen, 1899; in oblong folio). Met die bewerker moet Martin Kalff (1842-1897) bedoeld zijn. Deze journalist van het Handelsblad vertaalde eerder de Jobsiade, een burlesk epos in knittelverzen van de nu vergeten Duitse dichter Karl Arnold Kortum (1745-1824), waar Wilhelm Busch (1832-1908) in 1872 zijn Bilder zur Jobsiade naar maakte. In dezelfde trant heeft Kalff hier het volksboek van Uilenspiegel tot komisch epos omgewerkt, waarbij alle figuren en gebeurtenissen een burgerlijk-Hollands karakter kregen. Zo wordt de vader van Uilenspiegel voorgesteld als ‘een trouwe stut/ Van de plaatslijke afdeeling van het Nut’ (p. 3). Genietbaar misschien voor oud-gymnasiasten als Kalff zelf, maar niet bepaald lectuur voor kinderen. Die kunnen hooguit geglunderd hebben om de Wilhelm Busch-achtige houtgravures naar Johann Heinrich Ramberg (1763-1840). | |
Don QuichoteNaast Robinson, Gulliver en Münchhausen waren nog een paar oudere buitenlandse klassiekers met wisselend succes tot kinderboek getransformeerd. Het best lukte zoiets naar we zagen met een volksboek als ‘Uilenspiegel’ en met ‘Reintje de Vos’, waar Agatha (Reintje de Goeje) een echt toybook van maakte.Ga naar eind26. Problematischer werd zo'n operatie bij ‘Don Quichote’ (1605), de uiterst ingewikkelde roman van Cervantes. Ongetwijfeld bevatte dit werk enkele scènes, zoals het gevecht van de dolende ridder met de windmolens, die iedereen konden aanspreken. Maar de diepere zin - het tragische conflict tussen ideaal en werkelijkheid - lag net als bij Gulliver-III en IV geheel buiten de kinderlijke interessesfeer.
Bekend was Cervantes' meesterwerk hier alleszins, dankzij een herhaaldelijk herdrukte vertaling uit 1657 door Lambert van den Bos, die halverwege de negentiende eeuw een waardige opvolger kreeg in die van C.L. Schuller tot Peursum.Ga naar eind27. Voor kinderen daarentegen bleef de oogst uiterst mager. Een juweel, als steeds, is de Bom-uitgave van ca. 1867 op berijmde tekst van Jan Schenkman (?) en met handgekleurde litho's naar tekeningen van J.W.A. Hilverdink.Ga naar eind28. De aanhef van deze wonderbare Avonturen van Ridder Don Quichot van Mancha en zijn schildknaap Sancho-Pansa brengt de jeugdige lezers meteen op temperatuur: | |
[pagina 253]
| |
Wien sprak men niet wel eens van ridder Don Quichot;
Van zijne daden en zijn zeldzaam levenslot?
'k Zal zijn geschiedenis u, kindrenlief! vertellen.
Laat dus uw aandacht steeds mijn trouw verhaal verzellen.
Die ridder was een man, die zeer veel boeken had,
En in die boeken ook gestaâg te lezen zat.
Maar geen dier boeken mogt hem toch zoo zeer verblijden
Als die, waarin hij las, hoe, in de riddertijden,
De ridders streden; en dit bragt hem 't hoofd op hol. [...]
De wereld door wil hij als dolend ridder trekken,
En, waar hij onregt ziet, het regt ten steun verstrekken.
Ras dekt hem 't harnas, en, met sporen, lans en zwaard,
Een fraaijen helm op 't hoofd, zet hij zich fier te paard,
En doet zijn uittogt nu voor 't eerst met blijde zinnen;
Want, waar hij strijdt, daar zal hij roem en lauwren winnen.
Uit: [J. Schenkman?], De wonderbare Avonturen van Ridder Don Quichot van Mancha en zijn Schildknaap Sancho-Pansa. Amsterdam, G. Theod. Bom, [ca. 1867].
laatst alleen Hilverdinks amusante platen de aandacht nog kunnen boeien. Beter geslaagd als verhaal is Don Quichot van La Mancha naar Miguel de Cervantes (1871) in een bewerking van Goeverneur,Ga naar eind29. die dan ook verschillende herdrukken beleefde. Een halfslachtig geval ten slotte vormt het prentenboek van Mej. D. Winkler uit 1872 onder de titel: De lotgevallen van Sancho Panza als goeverneur van het eiland Goedkoopenburg.Ga naar eind30. Met zijn tien paginagrote, kitscherige kleurplaten oogt het als een gewoon kinderprentenboek, maar door het voorbericht van Dr. T.C. Winkler krijgt het onbedoeld ook een semi-wetenschappelijk karakter. Kortom, het is eigenlijk te deftig om als kinderboek te gelden.Ga naar eind31. | |
James Fenimore CooperMet de Amerikaan James Fenimore Cooper (1789-1851) doet - zestig jaar vóór Karl May - het Indianenverhaal zijn intree in de jeugd- en kinderliteratuur.Ga naar eind32. En niet alleen dáár. Want de avonturenromans van Cooper appelleerden ook en zelfs eerder aan het patriottisme van de volwassen blanken in de Nieuwe Wereld. Op slag beroemd geworden door The Spy (1821), een historische roman uit de tijd van de Amerikaanse Vrijheidsoorlog, dankte hij zijn grote populariteit vooral aan zijn spannende Indianenverhalen: The Pioneers (1823), The Last of the Mohicans (1826), The Prairie (1827), The Pathfinder (1840) en The Deerslayer (1841) - samen deel uitmakend van de Leatherstocking-reeks (naar de hoofdfiguur Natty Bumppo, die om zijn lederen beenkappen ‘Lederkous’ werd genoemd). Cooper werd daarmee de schepper van een genre dat zowel de strijd tussen roodhuiden en bleekgezichten als het authentieke landschap uit de tijd van de pioniers kroniekmatig heeft vastgelegd. Lederkous zelf verschijnt hier als het prototype van de ‘American hero’, de eenzame, onbedorven vechter, die als het moet de wet aan zijn laars lapt. Voor de meesten vormde dit soort lectuur zeker een welkome afwisseling van de middeleeuwse historieromans in de trant van Walter Scott. Om enig idee te geven van de sfeer citeer ik een fragment uit De Wilddooder. De aldus genoemde blanke jager is ondanks zijn bijnaam een zachtmoedige figuur die, opgegroeid tussen de Delaware Indianen, heel anders over hen denkt dan zijn ruwe metgezel Hurry March. Volgens deze kan een Indiaan in vergelijking met een blanke, slechts als een half mens beschouwd worden. Wilddooder wil hiervan niet weten: God heeft alle menschen geschapen, blanken en roodhuiden, en ongetwijfeld heeft Hij met wijsheid aan hen verschillende | |
[pagina 254]
| |
kleuren gegeven. Doch allen heeft Hij in hoofdzaak dezelfde gevoelens ingeboezemd, ofschoon Hij aan iederen stam zijne bijzondere gaven schonk, en de blanke Christen niet alles kan aannemen, wat den onbeschaafden roodhuid natuurlijk toeschijnt. Zoo zou het bij voorbeeld voor een blanke eene groote zonde zijn, een gevallen vijand te scalpeeren, terwijl de Indiaan daarin een lofwaardige daad ziet.Ga naar eind33. Hurry van zijn kant vindt ook zoiets net zo gewoon als het villen van een beer: ‘De kolonie [het verhaal speelt omstreeks 1740] heeft immers zelve prijzen uitgeloofd voor Indiaansche scalpen.’ Coopers avonturenverhalen (waaronder sommige zeeromans) werden ook hier vertaald en gretig gelezen, maar om hun dikwijls moorddadige taferelen door literaire kritiek en pedagogen als J.W. Gerhard eensgezind afgewezen.Ga naar eind34. De ontvangst ervan verliep, net als in Duitsland,Ga naar eind35. in twee golfbewegingen. Eerst verschenen vanaf 1832 bij diverse uitgevers complete vertalingen voor volwassenen, te beginnen met Cooper's bekendste boek De laatste der Mohikanen. Pas daarna kwamen er allerlei verkorte en aangepaste bewerkingen voor de rijpere jeugd, soms naar het Duits van Franz Hoffmann. De oudste is misschien: Uit de wildernis. Amerikaansche verhalen van Fenimore Cooper voor de Nederlandsche Jeugd bewerkt (Leiden, Van den Heuvel & Van Santen [1864]. Ook Goeverneur vertaalde in de jaren zeventig voor uitgever H.A.M. Roelants te Schiedam alle vijf de ‘Lederkous-verhalen’, echter niet rechtstreeks uit het Engels maar naar een Duitse bewerking van de pedagoog August Hummel (1839-1898). Later, in 1885, heeft hij op verzoek van Sijthoff/Leiden Cooper's verhalen nogmaals in de serie ‘Werken voor de Jeugd’ onder zijn naam laten uitgeven en van een korte aanbeveling voorzien.Ga naar eind36. Coopers populariteit duurde hier tot ongeveer 1905. Toen werden Lederkous en Wilddooder als jongenshelden afgelost door Karl May's Winnetou en Old Shatterhand.
De eerste Nederlandse vertaling van Karl May, De Oude Dood. Reisavonturen in Mexico (Haarlem, W.H.J. van Nooten) dateert weliswaar al van 1890, gevolgd door vijf jeugdboekvertalingen (De Schat in het Zilvermeer, 1895; Het Testament van den Inca, 1896; De Petroleumkoning, 1898; De Slavenkaravaan, 1899 en De Zwarte Mustang, 1903) bij Van Goor Zonen te Gouda en een onbekend aantal titels tussen 1895 en 1904 bij Uitgevers Maatschappij ‘Nederland’ te 's-Gravenhage. Maar de echte doorbraak van Karl May in ons land begint pas in 1905 met de vaak herdrukte uitgaven van de firma H.J.W. Becht te Amsterdam.Ga naar eind37. | |
Kapitein MarryatMeer nog dan Cooper was de Engelsman Frederick Marryat (1792-1848) de schepper van het speciaal voor jongens geschreven avonturenboek.Ga naar eind38. Hij kon daarbij putten uit eigen rijke ervaring, want vanaf zijn veertiende jaar had Captain Marryat in Britse dienst alle wereldzeeën bevaren. Eenmaal gepensioneerd in 1830, begon hij een nieuwe loopbaan als schrijver van zeeromans, in helder-zakelijke stijl en, net als Defoe, met een scherp oog voor details. Zo verschenen achtereenvolgens: Peter Simple (1833-1834), Jacob Faithful (1834) en Mr. Midshipman Easy (1836), allemaal in de voor volwassenen gebruikelijke drie delen. Na 1840 richtte hij zich expliciet tot de jeugd met Masterman Ready, or The Wreck of the Pacific (1841), The Children of the New Forest (1847)Ga naar eind39. en The little Savage (1848-1849). Marryat is hier, net als Cooper, een tijdlang erg populair geweest, althans bij jonge lezers die snakten naar steviger kost dan de in zwang zijnde moralistische of sentimentele vertellingen. Eerst verschenen de Avonturen van Pieter Simpel (Amsterdam, Gebr. Diederichs, 1837, 3 dln.) in een vertaling door G.H. Nagel. Maar het meeste succes had Masterman Ready, een robinsonade die hier in 1843 door Goeverneur vertaald werd als Stuurman Flink; of de schipbreuk van de Vrede,Ga naar eind40. terwijl P.J. Andriessen er in 1852 zelfs een uitgave voor schoolgebruik van bezorgde. Met Masterman Ready had Marryat naar zijn zeggen aanvankelijk een vervolg op De Zwitsersche Robinson willen schrijven. Uit ergernis echter over de daar gepresenteerde onkunde op geografisch en natuurkundig gebied besloot hij het letterlijk over een andere boeg te gooien. Ook de andere romans van Marryat werden nu successievelijk voor de Nederlandse jeugd toegankelijk gemaakt, zo De Kinderen van het woud in 1848Ga naar eind41.. Het voorbericht is gesigneerd I.A., achter welke initialen ik de Amsterdammer Johannes Abbink (1802-1870), translateur van beroep en bevriend met Goeverneur, vermoed. Volgens hem werd het verhaal door zijn eigen kinderen, ‘van den twaalfjarigen knaap tot het vijfjarige meisje’, als verslonden. Een Engelse recensent vreesde zelfs dat ouders het hun kinderen uit handen zouden rukken, omdat ze het graag zelf meteen wilden gaan lezen. Dit gevaar lijkt nu niet meer aanwezig. Daarvoor misten Marryat's zeeromans de diepgang die de blijvende fascinatie van Robinson en Gulliver uitmaakt. | |
Gustave AimardLetterlijk in het voetspoor van Fenimore Cooper trad de Parijzenaar Gustave Aimard, pennenaam voor Olivier Gloux (1818-1883). Onwettige zoon van een Franse | |
[pagina 255]
| |
minister, leidde hij jarenlang een zwervend levend onder de Indianen in Noord- en Zuid-Amerika. Ook met het zeemansleven maakte hij hardhandig kennis. Aimard schreef daarover meer dan honderd avonturenromans,Ga naar eind42. waarvan een flink aantal in het Nederlands werd vertaald door L.C. Cnopius en uitgegeven bij Van den Heuvel & Van Santen te Leiden. Het noemen van enkele titels - De Spoorzoeker (1863), Vrij-kogel of de wolvin der prairiën (1863), De roovers der prairiën (1864), Edelhart (1865), De Vrijbuiters (1865), De Zeeschuimers (1866) en Vast-Hand (1867) - volstaat om een sfeer op te roepen van eindeloze prairies, eenzame jagers, bloedige gevechten, lynchpartijen en goudkoorts. Aimard's bekendste werk was Les Trappeurs de l'Arkansas (1858), hier vertaald als De Pelsjagers van de Arkansas met een voorrede van J.J.A. Goeverneur.Ga naar eind43. Volgens deze laatste was er weer gretig vraag naar boeken ‘met sterke karakters en kloeke daden, boeken met een sfeer van de vrije, wilde natuur.’ Aimard's werk beleefde herdruk na herdruk. Maar toen zijn romans tegen het eind van de eeuw eenmaal de lezersgunst hadden verloren, vond niemand het meer de moeite waard om ze in een openbare biblibliotheek te bewaren. Goede exemplaren zijn dus, als alle populaire lectuur, thans zeldzaam geworden.
Intussen vormen Fenimore Cooper, Kapitein Marryat en Gustave Aimard slechts de voorhoede van een hele reeks, voornamelijk Engelse, schrijvers van avonturenromans. Minstens zo bekend in eigen land waren bijvoorbeeld Captain Mayne Reid (1818-1883), George Alfred Henty (1832-1902), Robert Louis Stevenson (1850-1894), schrijver van het wereldberoemde Treasure Island (1883), en de Amerikaan Mark Twain (1835-1910). In die opgang van het avonturenverhaal reflecteert zich de enorme expansie van het Britse Imperium in de negentiende eeuw, die duizenden jongemannen naar alle uithoeken van de wereld voerde en nog groter aantallen thuisblijvers dezelfde avonturen deed meebeleven. Wat een spanning, wat een wereld ging zo voor velen open. En wie maalde daar nog om literaire kwaliteit? Maar de negentiende eeuw was ook de eeuw van de technische vooruitgang. En die bracht de liefhebbers van avonturen weldra een nieuwe kick in de boeken van Jules Verne. | |
Jules Verne en zijn ‘Wonderreizen’Anders dan de tot dusver genoemde schrijvers-avonturiers heeft Jules Verne (1828-1905) altijd een saai burgerlijk bestaan geleid.Ga naar eind44. Hij reisde hoofdzakelijk in zijn verbeelding. Geboren te Nantes, studeerde hij eerst rechten om daarna als effectenmakelaar in Parijs de kost te verdienen voor zijn gezin. Intussen probeerde hij ook, zonder succes, om met enkele spektakelstukken literaire naam te verwerven. De ommekeer kwam, toen hij in 1862 aan de befaamde Parijse uitgever Pierre-Jules Hetzel (1814-1886) het manuscipt voorlegde van een boek, dat na omwerking, de titel kreeg van Cinq semaines en Ballon. Het werd zo'n succes, dat Hetzel onmiddellijk met Verne een contract afsloot, waarbij deze zich verplichtte om tegen een vast honorarium twintig jaar achtereen jaarlijks twee semi-wetenschappelijke reis- en avonturenboeken voor hem te maken. En zo gebeurde ook. Deze verhalen verschenen meestal eerst als feuilleton in het door Hetzel in 1864 begonnen Magasin illustré d'éducation et de récréation en vervolgens, fraai gebonden en aantrekkelijk geïllustreerd, in boekvorm.Ga naar eind45. Vanaf nu was Jules Verne een succesauteur, die teruggetrokken levend in de provinciestad Amiens, het ene boek na het andere produceerde, mede op basis van zijn enorme cartotheek met aantekeningen uit de (natuur)wetenschappelijke vakliteratuur. In zijn als leerzame ontspanning voor volwassenen geschreven verhalen verwerkte hij niet alleen deze jongste ontdekkingen en uitvindingen, maar anticipeerde hij ook op wat pas veel later op technisch gebied gerealiseerd zou worden. Daarmee werd Verne de vader van de science fiction. Bij elkaar zagen meer dan honderd ‘Voyages extraordinaires’ het licht, waarvan de voornaamste zijn: Naar het middelpunt der Aarde (1864), De Reis naar de Maan (1865), Reizen en Avonturen van Kapitein Hatteras (1866) dat in het Poolgebied speelt, De kinderen van Kapitein Grant (1868), Twintig duizend mijlen onder zee (1869) en zijn bekendste boek De Reis om de Wereld in tachtig dagen (1873). Enigszins daarbuiten valt Michael Strogoff, de koerier van de Czaar uit 1876, omdat het een politieke lading heeft. Tussen 1875 en 1885 stond Jules Verne op het toppunt van zijn roem. Enkele van zijn romans, als ‘De Reis om de Wereld in tachtig dagen’, werden zelfs door Adolphe d'Ennery voor toneel bewerkt (première: 8 november 1874). Daarna begon in Frankrijk Verne's populariteit te tanen. Een promotietour in 1887 voerde hem ook even naar Nederland, waar in de jaren zeventig de eerste Nederlandse vertalingen van zijn werk door Gerard Keller en anderen uitkwamen. Onder de reeksttitel ‘Wonderreizen’ verschenen successievelijk zevenentwintig delen in de bekende blauwlinnen stempelbandjes: eerst te Leiden bij Pieter van Santen (1875-1877), toen bij Jacs.G. Robbers te Rotterdam (1877-1887) en na 1900 bij Elsevier/Amsterdam.Ga naar eind46. Steeds met dezelfde sfeerrijke houtgravures. En net als | |
[pagina 256]
| |
Bij de Indianen, uit: W.N. Peijpers, De Kinderen van Kapitein Grant in den Amsterdamschen Schouwburg. Amsterdam, J. Vlieger, [1877].
te Parijs voerde men in de Amsterdamse schouwburg in 1877 ook spektakelstukken op die min of meer gebaseerd waren op de romans van Jules Verne. Dat resulteerde vervolgens weer in enkele rijmprentenboeken door W.N. Peijpers (1829-1895): De Kinderen van Kapitein Grant in den Amsterdamschen Schouwburg en P.J. Andriessen: De Reis naar de Maan en De Reis om de wereld in 80 dagen in den Amsterdamschen Schouwburg.Ga naar eind47. In laatstgenoemde bewerking zijn Verne's Engelse reiziger Phileas Frogg en diens knecht Passepartout vervangen door de Amsterdammer Johan Jodocus Braam en zijn knecht Piet. De voorspellende fantasie van Jules Verne heeft de wetenschappelijke houdbaarheid van zijn boeken geen goed gedaan. Want niets lijkt zo ouderwets als een toekomst die inmiddels achterhaald is. Maar als avonturenverhaal kunnen zij nog altijd boeien en voor bibliofiel Frankrijk horen Verne's Hetzel-uitgaven tegenwoordig tot de meest gezochte jeugdboeken. | |
Alice in WonderlandGa naar eind48.Een wel heel eigenaardig avonturenboek is Alice's Adventures in Wonderland (1865) met het vervolg Through the Looking-Glass and what Alice found there (1872). En zo vreemd als dit verhaal, zo excentriek was ook de schrijver ervan: Lewis Carroll, pseudoniem voor Charles Lutwidge Dodgson (1832-1898), anglicaans geestelijke en wiskunde-docent aan Christ Church College te Oxford. Alice's Adventures in Wonderland gaat in essentie terug op een roeitochtje dat ‘Reverend Dodgson’ en een collega op 4 juli 1862 maakten met de drie dochtertjes van het hoofd van Christ Church: Lorina, Alice (toen tien jaar jong) en Edith Liddell. Tijdens die boottocht, voor Dodgson de gelukkigste uren van zijn vrijgezellenbestaan, verzon hij voor zijn ‘darling’ Alice een fantastisch verhaal, met haarzelf als centrale figuur. Thuisgekomen, schreef hij op haar verzoek alles op en illustreerde zijn verhaal met eigenhandige tekeningen. In deze vorm schonk hij het aan Alice als kerstcadeau. Aangespoord door enkele vrienden liet hij het vervolgens in uitgebreider versie drukken door Macmillan te Londen, waarbij de houtgraveur John Tenniel (1820-1914) voor de onovertroffen illustraties zorgde. Daarmee begon de wereldwijde zegetocht van het boek dat voor velen nu geldt als het ultieme kinderboek. Maar de relatie van Dodgson met de familie Liddell was intussen voorgoed tot het vriespunt gedaald, om redenen waarnaar men alleen gissen kan. Zeker is dat Dodgson, een dwangmatige perfectionist die zijn hele bestaan tot in de kleinste details geregeld had, een platonische liefde koesterde voor jonge meisjes die hij liefst naakt fotografeerde. Alice Liddell was slechts de meest begeerde van de bijna driehonderd ‘child friends’ die hij voor korte of langere tijd aan zich wist te binden. Zij werd later door haar huwelijk een verder onbeduidende Mrs. Hargreaves, die in 1934 op twee-en-tachtigjarige leeftijd overleed. Het originele handschrift van het boek dat haar naam droeg had zij toen al lang te gelde gemaakt. Het ligt thans uitgestald in een vitrine in de British Library. Intussen levert Dodgson's absurdistisch verhaal over het meisje Alice dat via een konijnenhol een wonderlijke anti-wereld binnentuimelt grote interpretatieproblemenen. | |
[pagina 257]
| |
Uit: Lewis Carroll, Lize's avonturen in 't Wonderland. Nijmegen, Blomhert & Timmerman, 1875.
Ook het vervolg, waar Alice een spiegel binnenstapt en bij een gezelschap van pratende schaakstukken en speelkaarten terecht komt, heeft iets van een moeilijk te duiden griezelsprookje. De tijdgenoot heeft zeker beter dan wij alle verborgen spot met de Victoriaanse fatsoenscode, waar een kind toen aan gehoorzamen moest, onderkend. Beide boeken zijn, opvallend genoeg al voor het werk van een schoolman, vrij van elke moralisatie. Het bijzondere van de ‘Alice’-verhalen zit hem echter in hun nonsensicale humor, die dikwijls op de dubbele betekenis van een woord of op woordverdraaiing berust. Een beroemd voorbeeld vormt het lesrooster van de onderwaterschool, waar de Nepschildpad Alice over vertelt. Juist daardoor evenwel lijken ze voor kinderen moeilijk te vatten, terwijl zeker ‘Looking-Glass’ buiten Engeland nooit zoveel weerklank heeft gevonden als in het eigen taalgebied. De oogst aan negentiende-eeuwse Nederlandse bewerkingen is dan ook klein en de enige complete vertaling van beide boeken, door Nicolaas Matsier, dateert zelfs pas van 1994.Ga naar eind49. In 1869 zagen de vroegste Duitse en Franse vertalingen het licht, in 1872 gevolgd door een Italiaanse. Enkele jaren later ontving Carroll de eerste Nederlandse ‘Alice’.Ga naar eind50. Bedoeld moet zijn: Lize's avonturen in 't Wonderland (Nijmegen, Blomhert & Timmerman, 1875), door een onbekende (Mark Prager Lindo?) uit het Engels bewerkt en met vier kleurenplaten van Emrik & Binger geïllustreerd.Ga naar eind51. Van het originele verhaal is overigens niet veel overgebleven en de gedichten zijn zelfs weggelaten. Het boek eindigt op pagina 20 heel abrupt met een soort | |
[pagina 258]
| |
‘Een dolle theevisite’ uit: Lewis Carroll, Alice's Avonturen in het Wonderland. Leiden, E.J. Brill, 1899.
reclametekst: ‘Lize liep op een draf naar huis, haar zuster bleef nog over haar droom zitten nadenken en dacht dat wellicht ook door anderen met genoegen zou worden geluisterd naar: Lize's Avonturen in 't Wonderland.’ Wat meer in de buurt van een vertaling komt Eleonora Mann met Alice in het land der droomen (Amsterdam, Jan Leendertz & Zoon, 1887),Ga naar eind52. maar als boek haalt deze uitgave het niet bij de vorige. In hoofdstuk 2 (‘De vijver van tranen’) citeert Alice Van Alphens ‘Hoe dankbaar is mijn kleine hond’. Ook hier echter moet men zeggen dat de Carrollian esprit ver is te zoeken. Verreweg het best geslaagd en het meest geplagieerd is Alice's Avonturen in het Wonderland (Leiden, v/h E.J. Brill, 1899) door R. ten Raa met veertig illustraties van John Tenniel.Ga naar eind53. Als specimen geef ik zijn weergave van enkele nonsensvakken op de onderzeese school. De rekenkunde bestaat daar onder meer uit Opzwellen en Uitrekken. Ook leert men er ‘moederzeesche en algemeene, oude en nieuwe Mysterie’, Gomelastiek van een oude sidderaal die 's winters tevens schransles geeft en Latpijn en Strieps van een classicus. De gewone vaknamen: optellen, aftrekken, historie, gymnastiek, dansles, Latijn en Grieks zijn hier door Ten Raa leuk verbasterd, conform het voorbeeld van Lewis Carroll. Toch wist de Nederlandse kritiek er geen raad mee: ‘We bewonderen de gemakkelijkheid, waarmee de auteur wezens schept, en van de ééne onmogelijke en doellooze handeling naar een andere overspringt. De illustraties zijn keurig. Maar de lectuur bezorgde ons verwarring, een chaos van grillige voorstellingen, en zal onze kinderen onmogelijk kunnen trekken. We bevelen het werkje niet aan.’Ga naar eind54. | |
Nederlandse avonturenboekenOm een of andere reden is de oogst aan oorspronkelijk-Nederlandse avonturenboeken in de negentiende eeuw schraal. Speelde hun weinig spectaculaire bestaan onze kinderboekschrijvers parten, of was het meer een gebrek aan verbeeldingskracht? Zeker is wel dat het avontuurlijke hier meestal gezocht werd in taferelen uit de vaderlandse historie. P.J. Andriessen en Louwerse wisten wat dat betreft niet van ophouden. Spannend en nog waar gebeurd ook, dat was het summum. Naast dit bekende onderwijzersduo heeft vooral Johan Hendrik van Balen (1851-1921), ambtenaar bij rijkswaterstaat, gepoogd de jeugd te boeien met exotische avonturen- en reisverhalen als Stuurman Tromp, Iwan Korsakoff, De roode paradijsvogel en De krankzinnige violist, of Dwars door Afrika, alle tussen 1879 en 1882 uitgegeven bij Jacs.G. Robbers te Rotterdam. Van Balen publiceerde dit soort verhalen behalve onder eigen naam ook als Kapitein Storm, Elsje van Houwelingen, of onder een van zijn andere pseudoniemen. Ze verschenen vaak eerst in de jeugdtijdschriften waarvan hij de redactie voerde: Jong Nederland (1884-1890), Jong Holland (1888-1893) en Ons jongensblad (1898-1903).Ga naar eind55. Zowel in die tijdschriften als in zijn verhalen streefde Van Balen naar neutraliteit op godsdienstig en politiek gebied, wat hem op het verwijt van kleurloosheid kwam te staan. Meer hout snijdt de kritiek dat hij zijn kennis van vreemde gewesten hoofdzakelijk ontleende aan de boeken van Aimard. Van Balen schreef niet voor kinderen maar voor jongens van tien jaar en ouder. Het moesten vooral geen brave Hendrikken zijn: ‘Ik wil van u allen maken: jongens van Jan de Witt. Weet ge, wat dat voor jongens zijn? Ze zijn ijverig, dapper, flink; met een vroolijken lach werken ze en met volharding volbrengen ze hun taak; met heldere open kijkers zien ze rond en opgeruimd huppelen ze door 't leven. Zulke jongens zijn de trots hunner ouders, en gaan een gelukkige toekomst tegemoet.’Ga naar eind56. Maar om zover te komen - was de stille wenk - konden ze zich het best eerst spiegelen aan de stoere Indianenverhalen van Kapitein Storm en zijn maats. Minder didactisch dan Louwerse, deelde Van Balen diens verlangen om de Hollandse dufheid wakker te schudden. De zucht naar een avontuurlijker jongensleven zat echt in de lucht. Het zou niet lang duren, voordat de Engelse oud-officier Baden Powell (1857-1941) met zijn Scouting for boys (1908) dit nieuwe pedagogische ideaal gestalte zou gaan geven in zijn padvindersbeweging.
‘Jongens van Jan de Witt’, dat ademde toch nog te veel de geur van het verleden. Wie eigentijdser avonturen van | |
[pagina 259]
| |
eigen bodem zocht kon die ook vinden. Een spectaculaire gebeurtenis deed zich voor in de winter van 1849, toen de Durgerdamse visser Klaas Bording met zijn twee zoons Klaas en Jacob van negentien en zeventien met hun slee de dichtgevroren Zuiderzee opgingen om bot te kloppen.Ga naar eind57. Dat werd door de Durgerdamse vissers 's-winters veel gedaan als vissen in open water niet mogelijk was. Het hield in dat men eerst enkele bijten in het ijs hakte en daardoor een achttal netten in het water liet zakken. Vervolgens klopte men met een eikenhouten balk tegen het ijsoppervlak, waarna de botvis, opgeschrikt, in de netten verstrikt raakte. Zo gebeurde ook hier. Na een rijke vangst merkten vader en zoons Bording echter tot hun schrik dat het ijs was gaan smelten, zodat ze op een schots wegdreven richting open zee. Pas na twee weken van ontberingen werden ze gered, maar de vader en een van de jongens stierven kort nadien. Dit avontuur tegen wil en dank inspireerde J.J.L. Ten Kate tot een lang en stichtelijk gedicht ‘De Durgerdamsche Visschers’ (1849). Ook kwamen er onmiddellijk enkele straatliederen met primitieve houtsneden van de pers en een verslag in proza door Ds. H. Uden Masman onder de titel Authentiek verhaal der wonderbare redding van Klaas Klaassen Bording en zijne beide zoonen (Zwolle 1849), waarvan de opbrengst bestemd was voor de geredden. Veel later pas verscheen het boek dat ons hier aangaat: Veertien dagen op een ijsschots (Amsterdam, L.J. Veen, 1898) door de bekende kinderboekschrijver Simon Abramsz (1867-1924).Ga naar eind58. Het werd een bescheiden bestseller, hoewel het een heel andere geest ademde dan het Authentiek verhaal. Terwijl daar vroom godsvertrouwen de boventoon voerde, maakte Abramsz van het geval een spannend jongensboek dat de kinderen de ogen moest openen voor het gevaarlijke leven van de zeevissers. En als een goede onderwijsman ondersteunde hij zijn verhaal met een kaart waarop de hele route van Klaas Bording en zijn zoons stond afgebeeld.
Avonturenverhalen zijn zo oud als literatuur zelf, maar de vlag heeft niet altijd eenzelfde lading gedekt. Tot ver in de achttiende eeuw bestond de avonturiersroman hoofdzakelijk uit een losse aaneenrijging van schelmenstreken, afgewisseld met liefdesavontuurtjes. Later kwam onder invloed van Defoe en Swift de nadruk te liggen op al dan niet verzonnen reisavonturen in onbekende streken, waarbij ook een zekere trivialisering optrad. Halverwege de negentiende eeuw was avonturenboek vrijwel synoniem voor een bepaald slag jongensboek, met spanning en exotisme als voornaamste ingrediënten. Eind jaren vijftig verschenen daarnaast als typisch Engelse specialiteit de zogeheten ‘school stories’ met Tom Brown's school-days (1857) door Thomas Hughes en Eric, or Little by little (1858) door Frederic W. Farrar.Ga naar eind59. Ze danken hun generaties durende populariteit niet in de laatste plaats aan het feit dat praktisch iedere Engelse jongen van goede huize wel getekend (of mistekend) was door het draconisch regime van de Britse kostschool. In het negentiende-eeuwse Nederland daarentegen manifesteren de schoolbelevenissen zich, als ik goed zie, aanmerkelijk minder sadistisch en vooral in het door pedagogen en literatuurcritici verguisde meisjesboeken-genre, dat toch altijd minstens één knap geschreven werk heeft opgeleverd: School-idyllen (Amsterdam, H.J.W. Becht, 1900) door Top Naeff met 8 platen naar tekeningen van C. Koppenol.Ga naar eind60.
Een geheel nieuwe trend ten slotte tekent zich hier af omstreeks 1900, als het jongensboek een kwajongensboek wordt, dat de huis-, tuin- en keukenavonturen beschrijft van een echt Hollandse straatbengel. Het grote voorbeeld was: Uit het leven van Dik Trom (Alkmaar, Kluitman, 1892) door Johan Kievit (1858-1931), onderwijzer te Hoofddorp, waar het verhaal ook speelt. Het duurde echter tot 1899, toen de tweede druk verscheen met illustraties van Johan Braakensiek, voordat dit type avonturenverhaal echt aansloeg, om met Pietje Bell of de lotgevallen van een ondeugenden jongen (Alkmaar, Gebr. Kluitman, 1914) door Chris van Abkoude een nieuw hoogtepunt van populariteit te bereiken. Maar dan zitten we weer middenin een geïdealiseerde jongenswereld die alleen maar de antipoden van Anslijn's brave Hendrik verheerlijkt.Ga naar eind61. |
|