Lust en Leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw
(2001)–P.J. Buijnsters, Leontine Buijnsters-Smets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |||||||||||
7
| |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
soortgelijke bedoeling hadden enkele biografietjes van vaderlandse zeehelden door G. Engelberts Gerrits (1795-1881) uit Hoorn en door een Amsterdamse kostschoolhouder met de toepasselijke naam Henri Zeeman (1811-1889).Ga naar eind5. Hoewel gesteld in de vorm van een gesprek tussen vader en zoon, hadden ze meer van een aangeklede geschiedenisles zonder enige verhaallijn. Daarnaast waren er natuurlijk nog tientallen kindergedichten met een vaderlandslievende strekking, waartoe Van Alphen al het voorbeeld gegeven had. Het was echter J.P. Heije die omstreeks 1845 ook op dit gebied, letterlijk, een nieuw geluid liet horen met zijn nationaal getinte volks- en kinderzang. Bij dit alles moet men wel bedenken, dat vaderlandse geschiedenis hier pas in 1857 een verplicht leervak werd voor het basisonderwijs. Daarvóór was het slechts facultatief lesonderdeel op de volksschool, al nam het in het huisonderwijs aan kinderen uit de gegoede burgerij altijd een aanzienlijke plaats in. In elk geval zullen bevlogen onderwijzers uit de pionierstijd van de lagere school ook buiten elke verplichting om de kinderen warm hebben gemaakt voor het lieve vaderland. Dat kon op allerlei manieren gebeuren: door het zingen van vaderlandse liederen of door het voorlezen uit speciaal voor de jeugd geschreven geschiedverhalen. Enkele makers van die vaderlandse kinderlectuur verdienen nu aparte vermelding. | |||||||||||
J.P. HeijeZouden er nog veel Nederlanders zijn die in hun kinderjaren ‘Er zaten zeven kikkertjes’, ‘Het karretje op de zandweg reed’ en ‘Zie de maan schijnt door de bomen’ gezongen hebben? Alleen dit laatste, een Sinterklaaslied, heeft zeker tot 1960 repertoire gehouden. Maar niemand van de jeugdige zangers zal wel geweten hebben wie de maker van deze populaire kinderliedjes was: de Amsterdamse arts en literator dr. Jan Pieter Heije (1809-1876).Ga naar eind6. Van Heije is gezegd dat hij het Nederlandse volk heeft leren zingen. En hoewel over de strekking van zijn liedteksten verschillend gedacht wordt, vast staat dat hij in een geschiedenis van de Nederlandse kinderliteratuur een bijzondere plaats inneemt: volgens sommigen de tweede na Van Alphen. Heije's levensloop vormt een schoolvoorbeeld van een geslaagde maatschappelijke carrière. Geboren in 1809 te Amsterdam als zoon van een chirurgijnsknecht, was hij bij zijn dood grootgrondbezitter en eigenaar van negen boerderijen. Ondanks zijn bescheiden afkomst genoot Jan Pieter een goede opleiding aan het Amsterdamse Athenaeum, waarna hij in Leiden medicijnen ging studeren. Net als zijn leeftijdgenoot Jan Goeverneur neemt hij in augustus 1831 deel aan de Tiendaagse Veldtocht, maar anders dan deze nam Heije bij terugkeer in Leiden de draad weer onmiddellijk op. In 1832 promoveerde hij in de medicijnen en vestigt zich als practiserend arts in Amsterdam. Geestdriftig lid van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, waarvan hij van 1837 tot 1876 hoofdbestuurder was, ijvert hij onophoudelijk voor de volksgezondheid. Maar ook de literatuur interesseert hem hevig. Hij leert zo andere jonge schrijvers kennen, onder wie Aernout Drost, Reinier Bakhuizen van den Brink en Everhard Potgieter; redigeert tussen 1832 en 1834 De Vriend des Vaderlands en begint in 1834 met Drost een eigen periodiek De Muzen. Maar als in 1837 het invloedrijke tijdschrift De Gids wordt opgericht, houdt Potgieter, de leider achter de schermen dáár, Heije (door zijn vrienden onder elkaar soms spottend ‘Herr Director’ genoemd) buiten de redactie, omdat hij hem te bazig vindt. Heije is echter niet te stuiten. Wel verlegt hij zijn activiteiten steeds meer naar ander terrein. Zo treedt hij van 1843 tot 1876 op als hoofdbestuurder van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst (waardoor hij vanzelf met allerlei componisten in contact komt), terwijl hij van 1850 tot 1861 secretaris is van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. In 1850 trouwt Heije met een dochter van de rijke bibliofiel ds. J.J. van Voorst. Drie jaar later wordt hij ook nog (liberaal gezind) gemeenteraadslid te Amsterdam. Maar pas in 1860 legt hij zijn dokterspraktijk neer om zich vervolgens weer in andere besognes te storten tot de dag van zijn overlijden op 24 februari 1876. Heije behoort zo tot die publieke figuren die een goed deel van hun leven druk in de weer zijn geweest in allerlei organisaties, maar van wie men zich naderhand toch afvraagt wat hun optreden nu werkelijk heeft betekend. Over zijn strijd voor de volksgezondheid en zijn pioniersrol in het Nederlandse muziekleven hoeft hier verder niet gesproken te worden. Ons gaat het alleen om zijn verdiensten als volks- en kinderdichter. Op literair gebied toonde Heije zich een verlicht moralist met romantische bevliegingen en met een sterk geïdealiseerde voorstelling van ‘het volk’. Dat volk moest van kindsbeen af door aanschouwelijke liederen worden opgevoed in de liefde voor het vaderland en zijn grootse verleden. En geen heroïscher geschiedtafereel dan de heldendaden op zee van Piet Hein, Michiel de Ruyter in zijn ‘blauw geruite kiel’ en andere jongens van Jan de Witt. Met het lied van De Zilvervloot in de ‘Nuts’-Almanak van 1844 zette Heije op voorbeeldige wijze deze ‘ferme jongens, stoere knapen’-toon. Het kwam ook op het juiste moment. Een volk dat zich vernederd voelde door de onder buitenlandse druk | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
Titelplaat van J.P. Heije, Al de kinderliederen. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1861.
bezegelde afscheiding van België in 1839 had dringend behoefte aan een morele oppepper, zoals Potgieter die eveneens leverde met zijn Liedekens van Bontekoe (1840), het verhalende Jan, Jannetje en hun jongste kind (in De Gids van januari 1842) en het essay Het Rijksmuseum (1844). Het kost geen moeite om Heije's vaderlandse gezangen nu af te doen als Hollandsburgerlijk chauvinisme, niet wezenlijk verschillend overigens van wat elders in Europa aan nationaal sentiment leefde. En ongetwijfeld is het waar dat doctor Heije altijd vanuit een zekere hoogte het volk gedachten en wensen toedichtte die de gewone man vreemd zullen zijn gebleven. Want ondanks zijn maatschappelijk engagement kon hij nooit die mentale afstand overbruggen. ‘Minzaam’ was hij in de dagelijkse omgang, ‘maar niet beminnelijk’Ga naar eind7., hoezeer hij ook zijn volk in het hart wilde sluiten. Diezelfde vriendelijke distantie manifesteert zich ook in zijn voor kinderen bedoelde versjes. Heije publiceerde zijn gedichten dikwijls eerst in verschillende tijdschriften en almanakken, voordat zij gebundeld werden. Maar over de precieze volgorde en samenstelling van deze bundels bestaat veel verwarring. Vandaar dat ik de voornaamste hier op een rijtje zet. Het oudst zijn de drie octavodeeltjes Kinderliederen,Ga naar eind8. elk gestoken in een geelpapieren omslag en 12 liederen + 1 canon bevattend, mèt notenschrift maar zonder enig voorwoord: Kinderliederen. Woorden van J.P. Heije. Zangwijzen van A. ten Cate, J.Az., David Koning, W. Smit en J.J. Viotta. Eerste Bundel. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1843. 28 pp. Hierin onder meer ‘Zie de maan schijnt door de boomen’ op muziek van J.J. Viotta. Kinderliederen. Woorden van J.P. Heije. Zangwijzen van J.G. Bertelman, J.B. van Bree, J.J.H. Verhulst en J.W. Wilms. Tweede Bundel. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1844. pp. 28-72. Kinderliederen. Woorden van J.P. Heije. Zangwijzen van J.G. Bastiaans, G.H. Broekhuijzen Jr., K.A. Craeijvanger en L. van der Wulp. Derde Bundel. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1845. pp. 73-116. Hierin onder meer: ‘Van zeven kikkertjes’ op muziek van L. van der Wulp. Aansluitend verscheen Heije's bekroonde bundel Kindergedichten, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (Leiden, D. du Mortier en Zoon, 1847)Ga naar eind9. met een wat opdringerig voorwoord van haar secretaris P.M.G. van Hees: ‘Dat [Heije de maker was] hadt ge misschien wel reeds gedacht! Gij hebt toch zeker al eene menigte versjes en liedjes van dien vriendelijken en u zoo hartelijk genegen man gelezen of gehoord, en er veel schik in gehad? Nu, dan hoopt de Maatschappij dat gij er thans dubbel blijde meê zult zijn.’ In 1852 ten slotte publiceerde Heije zelf weer Nieuwe kinderliederen bij zijn vaste uitgever P.N. van Kampen te Amsterdam. Tot zover is het allemaal nog goed te volgen. Maar niet alleen werden deze afzonderlijke bundels herhaaldelijk herdrukt, er verschenen ook verzameluitgaven met en zonder muziek, met platen of ongeïllustreerd. De belangrijkste zijn: Al de volksdichten (Amsterdam, P.N. van Kampen, 1865. 2 dln.) en Al de kinderliederen (Amsterdam, P.N. van Kampen, 1861) met acht plaatjes naar tekeningen van Charles Rochussen, op staal gegraveerd door D.J. Sluyter.Ga naar eind10. De fraaie titelplaat toont volgens Heije's voorbericht hemzelf met zijn enig dochtertje Sophie: ‘Een zoon heb ik niet; maar, opdat de jongens niet vreezen zouden, dat ik dáárom minder van hen hield, heb ik er ook een kleinen knaap bij laten teekenen.’
Er zijn in het algemeen maar weinig liedteksten die het verdragen om zonder de bijpassende muziek gelezen te worden. Dat geldt ook voor Heije's kinderliedjes. Nu | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
klinken ze erg braaf, toen heetten ze fris. Een gezaghebbend criticus als Busken Huet hield Heije voor ‘een uitnemend kinderdichter’, stellig de dichterlijkste in dit genre.Ga naar eind11. Wat hij vooral prees was de ‘onschuldige brooddronkenheid’ van het gedicht ‘Mei-regen’ uit Kinderliederen, waarin Heije alle gemoraliseer vergat en met het kind als het ware partij koos tegen de deftige bezorgdheid van zijn ouders: Wie graag sterk wil zijn en groot,
Groeijen wil ter degen,
Loop' maar met zijn hoofdje bloot
In den zoelen regen!
Wees niet angstig voor een spat,
Frisch er in gesprongen,
Vrees niet voor een drop of wat,
Dreumes van een jongen!
Een ander voorbeeld van deze stoerheidscultus vinden we in het gedicht ‘Sneeuwballen’ uit diezelfde bundel: Sneeuw bedekt de landen;
Wascht de kille handen,
Tot ze tintlend branden,
Kneedt den sneeuwbal vast;
Krachtig d'arm geheven,
Fiksch den bal gedreven,
Ha! dat is een leven,
Dat aan jongens past!
Koudkleum mag zich warmen
In zijn Moeders armen,
Schreijen om erbarmen,
Als de bal hem raakt;
Laat de kagchel gloeijen,....
Ons zal door het stoeijen
't Bloed wel sneller vloeijen,
Waar de sneeuwbal kraakt!
Met zulke teksten projecteerde Heije een nieuw kindbeeld: dat van de flinke Hollandse jongen, die zoveel levensechter leek dan de leergierige wijsneuzen van Van Alphen of de brave Hendrikken van Anslijn. Intussen treedt Heije ook in deze Kinderliederen soms nog op als moralist. Zijn bundel eindigt zelfs met een veertigtal ‘Zedespreuken’, die meestal niet meer zijn dan ulevellenwijsheden, zoals: ‘Wie zien noch hooren wil,/ Dien helpt geen hoorn of bril.’ Het gebruik van zulke spreuken werd overigens door toenmalige pedagogen als sluitstuk van het basisonderwijs aanbevolen.Ga naar eind12. In Nieuwe kinderliederen vinden we weer allerlei kleine natuurtafereeltjes, die dikwijls vergelijkenderwijs worden omgebogen naar het kinderleven, zoals in ‘De kromme boom’: Wel, boom! wat zijt gij krom gegroeid!
't Is haast alsof gij om wilt zakken;
En hoe verward zijn al uw takken,
Alsof gij nooit nog waart gesnoeid;
't Is waar - ik zeg het zonder schroom -
Ik vind je leelijk, kromme boom!
- Ja, kind! het is zoo als gij zegt,
Ik moet mij zelv' ook leelijk vinden: -
Had ik mij vroeger laten binden,
Dan was ik nu niet krom, maar regt;
'k Was dan misschien een pronk van 't woud...
Nu ben ik slechts onbruikbaar hout. [...]
Gij vindt mij leelijk, lieve kind!...
Zorg, dat geen mensch 't ook u eens vind.
De liefde voor en trots op de eigen bodem bereikt zijn climax in het ‘Duinlied’, terwijl overal echt vaderlandse deugden als werklust en spaarzaamheid worden aangeprezen. Merkwaardig is het voorwoord waarin Heije bij zijn jonge vriendjes haast bedelt om sympathie: ‘Ik zou zo graag willen, dat ge op mijn verjaardag eens in stilte aan mij dacht en mij wat vriendelijks en wat goeds woudt toewenschen!’ Zijn zwakke punt was misschien dat hij, in tegenstelling tot Goeverneur, geen gevoel voor humor bezat en zijn kinderen te veel toesprak of spreken liet in deftige grote-mensentaal. In het voorwoord tot Heije's Kindergedichten werden de lezertjes alvast lekker gemaakt met de belofte van juist op hun smaak berekende kost: ‘Daar hebt ge dan het aardige boekje! Gij zult er, denk ik, u zelve en uwe gewone manier van praten in weêrvinden, net alsof de Dichter nu en dan eens om een hoekje gestaan en [u] afgeluisterd had’. Maar niets was minder waar, Heije bleef altijd de vriendelijke oom op afstand.
Behalve als kinderdichter zijn we Heije al even tegengekomen als bewerker van Moeder de Gans. Zijn vier berijmde Sprookjes uit de oude doos verschenen eerst in 1846-1847 bij Van Heteren te Amsterdam in goedkope uitvoering met gekleurde steendrukplaatjes tegen een bodemprijs van 25 cent, waarna Assepoester en De gelaarsde kat in 1865-1868 opnieuw werden uitgegeven in een kwarto prachtband met zogenaamde ets-fotogrammen van Hein J. Burgers; prijs nu: f 3.60. Een bespreking van deze sprookjesbewerkingen is hier op | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
Uit: J.P. Heije, De gelaarsde Kat. Een sprookje uit de oude doos. Op rijm gebragt. Amsterdam, G.L. Funke, [1868]. ‘Ets-photogram’ door Hein J. Burgers.
haar plaats, omdat Heije zich ook daarin voluit als vaderlands dichter manifesteert. Aan zijn Asschepoester van 1865 gaf hij zelfs een programmatische ‘Brief van goed Geleide’ mee, waarin hij zijn drievoudige bedoeling uiteenzette. Het eerste doel was: ‘Asschepoester zèlve te vervormen tot een geheel Nederlandsch kind, en Haar, (nevens haar Fransch voorbeeld (Perrault) en haar Hoogduitsch evenbeeldje (Grimm), eene geheel eigenaardige gestalte te doen zijn: - uitdrukking van den geest en het gemoed van Onzen Lands- en Volks-aard.’ Op de tweede plaats beoogde hij meer bekendheid te geven aan een volgens hem belangrijke Nederlandse uitvinding: het etsfotogram. Maar bovenal wilde hij met de bijgevoegde Duitse vertaling door Henriëtte Heinze-Berg zìjn verbeterde Assepoester en Gelaarsde kat weer teruggeven aan het literaire Europa. De retouche naar Nederlandse volksaard hield in dat de sprookjesfiguren door Heije getransformeerd werden tot zedelijk handelende personen, wier lotgevallen aan het eind uitmonden in een wijze les. Zo krijgen de kinderen na het verhaal van Assepoester te horen, dat niet alle tovernimfen van de aardbodem verdwenen zijn: De Toovernimf - die nu nog leeft,
Die goede Toovernimf heet... Deugd!
Nog gekker maakte Heije het met De gelaarsde kat. Wanneer aan het eind de molenaarszoon dankzij de listen van zijn kat als markies van Karabas met de koningsdochter mag trouwen, krijgt de arme bloed spijt van wat volgens het burgerlijk wetboek en de christelijke katechismus feitelijk toch frauduleus bedrog is. Hij valt dus de oude koning te voet en biecht alles op. Gelukkig strijkt deze over zijn hart en zelfs de slimme kat komt er genadig af: Ofschoon ge mij bedroog
Door zwijgen
't was toch Poes, die loog...
En dat 's een beest: die ligt niet wéet,
Hoe groot een kwaad zij daaraan deed,
En die 't uit trouw deed aan haar Heer.
Na deze oplossing kunnen ook de kinderen gerust gaan slapen, wel wetend: Dat: wie altoos de Waarheid zegt,
Zich iedren avond, kalm van zin
En onbezorgd - te slapen legt.
Hoewel Heije zijn Gelaarsde kat als een echt Hollandse snorrebaard voorstelde, dacht Simon Gorter (de vader van Herman) daar anders over: ‘De waarheid is, dat de Gelaarsde Kat niets Hollandsch heeft of door Dr. Heije gekregen heeft. Alleen Dr. Heije verbeeldde zich, dat Poes en haar meester modellen van flinkheid, redzaamheid en oprechtheid waren en wenschte, dat al zijne kleine landgenooten dat mochten worden’.Ga naar eind13. In een vernietigende kritiek hekelde Gorter Heije's misbruik van een oud sprookje: ‘Zoolang Moeder de Gans bestaat, laat haar ongeschonden. Dwing haar niet jufvrouw te worden in eene Christelijke bewaarschool.’ De verbeterde ‘Gelaarsde kat’ heeft deze aanslag niet overleefd, al hebben nadien nog talloze Nederlandse bewerkers en bewerksters geprobeerd om de Gelaarsde Kat haar nagels bij te vijlen. | |||||||||||
P.J. Andriessen, de ‘Walter Scott voor Neerlandsch jeugd’?Als zodanig kenschetste W.J. Hofdijk de schrijver P.J. Andriessen in zijn gedenkwoord bij diens overlijden. Wie was de man die deze eervolle vergelijking met de schepper van de historische roman te beurt viel?Ga naar eind14. Pieter Jacob Andriessen werd geboren op 17 december 1815 te 's Gravenhage als oudste van negen kinderen in het gezin van hoofdonderwijzer Jacob Andriessen en zijn vrouw. Als jongen was hij al een hartstochtelijk | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
lezer van avontuurlijke verhalen; ook kon hij goed tekenen en schilderen. Volgens David François van Heyst, zelf auteur onder meer van Het IJzersterke Prentenboek (1869), schreef Pieter Jacob als kind een ‘eigen’ geschiedenis van Robinson Crusoë, die hij met zijn tekeningen illustreerde. Ook maakte hij nieuwe platen voor zijn Chinesche Schimmenspel, waar hij toneelstukjes bij verzon.Ga naar eind15. Nadat Andriessen enkele jaren les had gegeven op het instituut van zijn vader en het onderwijzersexamen had afgelegd, opende hij op 1 Mei 1844 een eigen school aan de Nieuwezijds Voorburgwal te Amsterdam. Kort daarvoor was hij getrouwd met Johanna Hesbroek, bij wie hij twee dochters en een zoon kreeg. Een van die dochters, Suze Andriessen (1850-1924), zal later eveneens talloze boeken voor kinderen gaan schrijven.Ga naar eind16. In hetzelfde jaar 1844 publiceerde Pieter Jacob een brochure: Jezus, de volmaaktste leermeester, waarin hij zijn opvattingen over het onderwijzerschap verwoordde.Ga naar eind17. Het is zowat de enige keer dat we bij hem iets van godsdienstige inkleuring bemerken, maar waarschijnlijk was hier meer het schoolhoofd dan de toekomstige jeugdboekauteur aan het woord. Aanvankelijk schreef hij gedichten en ook enkele historische verhalen onder het pseudoniem Pieter Jacobs.Ga naar eind18. Opmerkelijk is dat de onderwijzer Andriessen in juni 1860 werd benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, terwijl hij in deze jaren zestig ook als eerste secretaris fungeerde van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap.Ga naar eind19. Van 1858 tot 1863 was hij redacteur van De nieuwe Recensent. Hij correspondeerde met Mr. Jacob van Lennep die Byron en Walter Scott vertaald had en zelf historische novellen en romans schreef. Maar er waren ook andere blijken dat P.J. Andriessen meer aanzien genoot dan de meeste van zijn collega's. Zo schonk de eerste vrouw van Willem III, koningin Sofia, hem een gouden horloge en van Napoleon III kreeg hij voor zijn boek De dageraad van een keizerstroon, of Het tweede tijdperk van den Fransche Revolutie (1795-1804) een gouden medaille. Naast zijn dagtaak als schoolhoofd schreef Pieter Andriessen zeer veel kinderboeken van verschillende aard. Zijn grootste (en vaak enige) bekendheid dankt hij echter aan de historische verhalen voor jongeren van twaalf tot zestien jaar. Het is Andriessens verdienste dat hij deze leeftijdscategorie, die ook toen al de neus ophaalde voor kinderlectuur terwijl romans voor volwassenen voor hen nog niet geschikt werden geacht, boeiende leesstof verschafte. Waarschijnlijk zijn de historische romans van Mr. Jacob van Lennep voor hem
Portret van P.J. Andriessen door Johannes Walter (1839-1895) uit: Eigen Haard 1877.
een eerste inspiratiebron geweest. Maar ongetwijfeld heeft ook W.J. Hofdijk, met wie hij samen een boek schreef, hem beïnvloed.Ga naar eind20. In het voorbericht van Hofdijks Ons Voorgeslacht (Haarlem 1859) schrijft deze: ‘Het is een schoon streven van onzen tijd, om de wetenschap te popularizeeren: haar uit de banden van het thands nutteloos geworden monopolie der geleerden te ontzwachtelen en den volke “genietbaar” te maken’. Wat Hofdijk deed voor volwassenen, voerde Pieter Andriessen voor wat oudere kinderen uit. Zijn romantisch gekleurde verhalen baseerde hij op gebeurtenissen uit de vaderlandse geschiedenis, vanaf de Batavieren en Kaninefaten tot en met de slag bij Waterloo. Maar de zeventiende eeuw was daarbij toch veruit favoriet. Daarnaast koos hij ook onderwerpen uit de Pruisische, Engelse en vooral Franse historie: De val van een koningshuis (1866), Elba en Sint-Helena, of de dubbele val van het eerste keizerrijk, 1814-1821 (1876) en nog vier andere. Aan stof uit de bijbelse geschiedenis heeft hij zich daarentegen nooit gewaagd. Behalve die ‘oorspronkelijke’ historische verhalen bewerkte en vertaalde Andriessen voor de Nederlandse jeugd een flink aantal buitenlandse leesboeken van auteurs als Captain Marryat, Daniel Defoe, M.E. Dodge, Jean Macé en Franz Hoffmann.Ga naar eind21. Vrijwel onbekend | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
‘De Haarlemmer Dovensz bedreigd door de Spanjaarden’ uit: P.J. Andriessen, Adolf en Clara, of, Hoe ons land eene republiek werd. Amsterdam, G.W. Tielkemeyer, 1849.
echter is de derde categorie: de prentenboeken die Andriessen meest in latere jaren maakte, zoals: De Kijkkast, De reis om de wereld in 80 dagen, De reis naar de maan, Wat er op de kermis al zoo te zien is, Kinderfeesten of De dierentuin te Amsterdam.Ga naar eind22. Ze worden in overzichten van negentiende-eeuwse kinderboeken nergens genoemd, hoewel ze zeker zo aantrekkelijk ogen als zijn historische jeugdverhalen. Andriessens boeken verschenen aanvankelijk bij de Amsterdamse uitgever J.D. Sybrandi, daarna veelvuldig bij andere uitgevers in Amsterdam, Leiden, Arnhem en Deventer. Maar toen zijn boekjes, ‘die jarenlang als ruime winsten afwerpende artikelen in het vaste bezit van G.W. Tielkemeijer en C.L. Brinkman te Amsterdam gebleven waren’, in 1874 en 1881 door het overlijden van die beide uitgevers onder de hamer kwamen, achtte A.W. Sijthoff te Leiden ze voor zijn fonds nog interessant genoeg om er zich tegen hoge prijzen meester van te maken.Ga naar eind23. In 1872 besloot Andriessen, 57 jaar oud, te stoppen met lesgeven om zich geheel aan het schrijven te wijden. In het najaar van 1875 richtte hij zelfs nog het tijdschrift Voor 't jonge Volkje op.Ga naar eind24. Een hartkwaal maakte echter spoedig een einde aan zijn leven: hij stierf op 27 februari 1877 en werd begraven op het kerkhof bij de Diemerbrug. Zijn oudleerlingen brachten geld bijeen voor een grafmonument waarop gegraveerd stond: ‘Den vriend der Nederlandsche Jeugd. Zijne dankbare leerlingen’. Een portret in steendruk door P. Blommers verscheen in de nagelaten Opstellen en Schetsen (Amsterdam, C.L. Brinkman, 1879).
Andriessens eerste jeugdboek in het historische genre dat landelijk bekendheid kreeg is Adolf en Clara, of, Hoe ons land eene republiek werd: een verhaal uit de eerste jaren van den Tachtigjarigen oorlog. 1564-1584 (Amsterdam, G.W. Tielkemeyer, 1849). Aangespoord door dit succes, maakt hij nog twee vervolgen op het thema Tachtigjarige oorlog. De verkorte titels hiervan luiden: De zoon van den zeeroover (Amsterdam 1860) en De weezen van Vlissingen (Amsterdam 1861). Al deze fantasieverhalen van ongeveer 220 pagina's met elk vier getinte litho's zijn verweven met talloze historische feiten die heel precies en gedetailleerd worden weergegeven. Veelal tekende Gerardus Johannes Bos (1825-1898) de illustraties die door P.W.M. Trap te Leiden of door Tresling & Co. te Amsterdam in steendruk werden gebracht. Bos die van huis uit veeschilder was, illustreerde deze geschiedkundige verhalen met vlotte, maar weinig uitgewerkte schetsen in groenachtige en roodbruine tinten. De figuren tonen enige expressie in houding en gebaren, maar de gezichten lijken uit één mal gegoten. De achtergrond is overal heel summier, de kleding duidelijk maar weinig gedetailleerd. In het voorbericht tot De zoon van den zeeroover schrijft Andriessen dat hij zich nu eveneens heeft toegelegd op de beschrijving van vroegere zeden en gewoonten: ‘Zoo vindt men hier o.a. over de toenmalige kinderspelen, rederijkskamers, manier van regtspleging en meer; 't geen haar [de jeugd] een klaarder denkbeeld zal schenken van de tijden van de opkomst der Nederlandsche Republiek. Ook zijn alle godsdienstige geschilpunten zorgvuldig vermeden’. Kennelijk wilde hij geen problemen met de diverse gezindten die ook de vaderlandse geschiedenis graag naar hun geloof kleurden. Zelf lijkt hij meer liberaal in zijn opvattingen. Na deze trilogie over de Tachtigjarige oorlog ging Andriessen met het geschiedenisboek in de hand gewoon verder: verhalen over het eerste en tweede stadhouderloze tijdperk, de ambtsjaren van Willem III | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
Uit: P.J. Andriessen, De Tamboer bij Quatrebras en Waterloo of de tweede verlossing van Nederland 1814-1815. Amsterdam, G.W. Tielkemeijer, 1865.
en Willem IV, de Bataafse revolutie en de inlijving bij Frankrijk, tot en met Quatrebras en Waterloo, waar op 16 en 18 juni 1815 de dappere soldaten voor het vaderland vochten. In Andriessens jeugd werd dit laatste feit nog als een biddag gevierd, ‘nu weten de kinderen nauwelijks meer wat er toen gebeurde’, klaagt hij. ‘En toch is het nodig’, zo herhaalt hij in het voorbericht tot De Tamboer bij Quatrebras en Waterloo, ‘dat zij het weten, hoe Gods magtige arm het dierbare vaderland redde uit de klauwen van den overweldiger, die het opnieuw bedreigde’.Ga naar eind25.
Het is vanwege hun grote aantal niet goed mogelijk en eigenlijk ook onnodig om al deze verhalen in extenso te bespreken. Ze zijn immers allemaal volgens één bepaald patroon gemaakt. Voor alles wilde Andriessen de historische kennis van het ‘opkomend geslacht’ vermeerderen en hij schuwde dan ook niet om ‘precieze data, volledige vermelding van voor- en achternamen en noten, waarin bepaalde begrippen toegelicht worden,’ in zijn verhaal onder te brengen.Ga naar eind26. Zijn stijl is plechtig en wijdlopig, hij legt als een echte schoolmeester alles omstandig uit, deinst er ook niet voor terug om lange citaten aan te halen en vlecht door dat alles zijn goedgemeende adviezen heen. Enige pathetiek is hem niet vreemd. Om het voor de jeugd toch aantrekkelijk te maken popularizeerde hij de stof en verpakte die vele weetjes in een verhaal, waarin de sentimenten ruim aan bod kwamen en dat soms ook nog een spannend plot kreeg. Het ging hem niet zozeer om het ten voorbeeld stellen van vaderlandse helden maar om de kennis van de eigen geschiedenis te verhogen. Of het leesplezier door die droge gegevens en vele jaartallen niet werd bedorven? Daalder wist zich later nog te herinneren dat hij als jongen al die noten en feitjes gewoon oversloeg.Ga naar eind27. Toch maken de vele herdrukken van zijn boeken in de negentiende eeuw duidelijk dat Andriessens historische verhalen goed verkochten. De aantrekkingskracht van dit soort boeken ligt natuurlijk voor een deel in hun ‘waarheidsgehalte’. De wet van 1857, die geschiedenis tot verplicht leervak op de lagere school promoveerde, deed grotere behoefte ontstaan aan historische lectuur. Bovendien vermeed de liberaal ingestelde Andriessen, als eerder aangegeven, zorgvuldig om godsdienstige geschilpunten aan te roeren of te gaan preken, zodat kinderen van elke gezindte zijn boeken zonder bezwaar konden lezen. Misschien dat dit zijn populariteit in brede kring verklaart.
Niet alleen de vaderlandse geschiedenis, ook de vaderlandse letterkunde, speciaal die uit de gouden eeuw, verdiende volgens Andriessen door de jeugd beter gekend te worden. Met die intentie schreef hij bijvoorbeeld over Vondel: De suppoost aan de bank van Leening (Amsterdam, Jan Leendertz, 1869). In dezelfde lijn lag De Muiderkring of vijftien jaren van den bloeitijd onzer letterkunde, 1623-1637 (Amsterdam, Jan Leendertz, 1868), opgedragen aan Mr. J. van Lennep, ‘de nestor | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
“De Muiderkring bijeen” uit: P.J. Andriessen, De Muiderkring of vijftien jaren van den bloeitijd onzer letterkunde, 1623-1637. Amsterdam, Jan Leendertz, 1868.
onzer hedendaagsche letterkundigen en den oprakelaar van den Muiderkring’. Andriessen maakt zijn bedoeling als volgt duidelijk: ‘Ik heb getracht, voor onze kinderen een levend schilderij op te hangen van een tijdperk uit het leven onzer grote vernuften, onzer prinsen en koningen op letterkundig terrein, hen in te leiden in den geest dier edelen’. De Muiderkring speelt op twee niveaus: dat van de tuinman Hans Kornfeld, zijn vrouw Marytje en hun kleinkinderen, die als huisbewaarders het Muiderslot onderhouden; en, op een hoger plan, het gezin van de Drost Hooft, dat zomers op hun buiten in Muiden leeft en er allerlei mensen ontvangt. Nadat vooraf iets over de afkomst van beide families is verteld, volgt vier en een halve bladzijde lang een beschrijving van het Muiderslot. Dan pas maken we kennis met de persoon Pieter Cornelisz. Hooft en met enkele van zijn gasten, zoals Maria Tesselschade, Cornelis van Campen en Joost van den Vondel. Hoewel Andriessen zich in het voorwoord al verontschuldigde over zijn anachronisme, laat hij Marytje toch tot vervelens toe de dichter Cats citeren, terwijl Hooft en zijn bezoek hun gesprekken evenzeer met verzen uit eigen of andermans werk doorspekken. De viering van de koperen bruiloft van Hooft en Christina van Erp biedt de lezer gelegenheid om de Muiderkring te leren kennen. Allerlei gedichten van Hooft worden voorgedragen terwijl men ook in tafelspeeches en dankwoorden van bijvoorbeeld Huygens niet op een dichtregel meer of minder kijkt. Vondel, Anna Roemers Visscher en haar zuster Maria Tesselschade laten zich evenmin onbetuigd. Kort daarna echter slaat het noodlot toe: Hooft verliest achtereenvolgens zijn twee zonen Cornelis en Arnout terwijl zijn vrouw Christina van verdriet sterft. Een jaar later bezoekt Hooft met de pientere Egbert (kleinzoon van Hans Kornfeld en vriendje van de overleden Cornelis) een Rederijkerskamer. Dit geeft Andriessen de kans om oorsprong en bezigheden van zo'n dichtgenootschap breed uit te meten. Verder horen we daar hoe Vondel wegens zijn toneelstuk Palamedes voor het Hof in Den Haag is aangeklaagd, moet onderduiken om niet in de gevangenis te komen, maar uiteindelijk er met een geldboete vanaf komt. Opnieuw viert men dan op het Muiderslot een bruiloft als Hooft hertrouwt met Eleonora Hellemans. Bij de feestmaaltijd treden allerlei figuren uit de Griekse mythologie op. Het boek eindigt met de opvoering van Vondels toneelstuk Gijsbrecht van Aemstel in de Amsterdamse Schouwburg, waarbij oude bekenden van de Muiderkring aanwezig zijn. Hele coupletten van dit versdrama worden in extenso weergegeven. Andriessen kan het niet nalaten om in een soort nawoord ook nog even te vertellen hoe het de leden van de Muiderkring verder is vergaan. In het Amsterdamse gemeentearchief berusten enkele brieven van Andriessen aan Jacob van Lennep uit de maanden maart en april 1868, die ons niet alleen nader informeren over het contact tussen beide mannen maar die ook een verrassend licht werpen op Andriessens werkwijze.Ga naar eind28. Zo blijkt dat hij zijn tekst over de | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
‘Aanslag op Willem I te Delft door Balthasar Gerards’, uit: P.J. Andriessen, Prins Willem I (Nationale Prentenboeken). 's Hage, Gebr. Belinfante, 1876.
Muiderkring aan Van Lennep heeft toegezonden, toen de eerste twee bladen waarop Andriessen de dichter Cats ten tonele had gevoerd zelfs al waren afgedrukt. ‘Tot het compileeren van mijn werkje, ben ik grootendeels bij Scheltema, Koning en Brandt ter school gegaan, omdat ik niet in 't bezit uwer prachteditie van Vondel ben’, zo schrijft hij op 30 maart 1868 aan Van Lennep.Ga naar eind29. En na diens kritiek: ‘ik heb terstond last gegeven aan de drukkerij, dat men met zetten zou ophouden’. In de brief van 8 april lezen we dat hij, om zich beter te oriënteren, van Van Lennep het manuscript over Vondel ter inzage heeft gekregen: ‘Gij moet mij toch wel vergunnen 't een paar weken te houden, aangezien alleen de nachtelijke uren en de Zondagen mij behooren; daar ik van 's morgens negen tot 's avonds elf ure onafgebroken bezig ben om te werken voor 't lieve brood.’ Na enkele opmerkingen vooraf, zoals het gebonden zijn aan een bepaalde omvang en het zorgen voor afwisseling om de leeslust op te wekken, gunt Andriessen ons een blik in de keuken van een jeugdboekschrijver: Zooals gij gemerkt zult hebben maak ik mijn lezers langzamerhand met de personen bekend. Geef ik er teveel opeens, dan slaan ze 't over en dat is mijn doel niet. Ik heb mij zelf afgevraagd hoe ik al de leden van den Muiderkring eens bij elkaar kon krijgen? Daartoe heb ik Hoofts koperen bruiloft genomen die, naar den ouderdom van Cornelis, mij voorkwam in juli of augustus 1623 te zijn gevierd. Op deze wijze schetst Andriessen hoofdstuk na hoofdstuk het plan van zijn boek. In de brief van 29 april bedankt hij Van Lennep nog eens voor het lenen van het Vondel-manuscript dat hem ‘in weinig tijds meer geschonken heeft dan de maanden studie mij hadden bijgebracht, door mij ter voorbereiding aan de Muiderkring besteed.’
Koning Willem I, II en III met aankomst van Willem I te Scheveningen, uit: Het Koningsboek voor onze jongens en meisjes. Geschiedenis van Nederlands drie eerste koningen, Amsterdam, Scheltema & Holkema, 1874.
| |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
Zoals hij zich hier over letterkundigen uit het verleden informeerde, zo ging hij ook te werk bij de figuren uit de geschiedenis. Drie jaar voor zijn dood waagde Andriessen zich nog aan een boek voor de rijpere jeugd over de meest recente historie: 's Konings zilveren feest: geschiedenis van het tijdperk van vijfentwintigjarigen vrede, 1849-1874 (Deventer, A.J. van den Sigtenhorst, 1874). Beknopter van tekst maar voorzien van meer en grotere platen zijn de prentenboeken: Feestgeschenk voor onze jongens en meisjes bij het zilveren feest van Z.M. den Koning, 1849-1874Ga naar eind30. en Het Koningsboek voor onze jongens en meisjes. Geschiedenis van Nederlands drie eerste koningen, beide eveneens in 1874 verschenen te Amsterdam bij Scheltema & Holkema. Tot het einde toe heeft Andriessen ervoor geijverd kinderen belangstelling bij te brengen voor de vaderlandse geschiedenis. Bij de gebroeders Belinfante in 's Hage liet hij nog in 1876 een serie van zes Nationale Prentenboeken verschijnen onder andere over Prins Willem I en Michiel Adriaansz. de Ruyter. Een kleurige omslag en zes chromolitho's illustreren de zes bladzijden met versjes in deze trant: 't Beeld dat ge op den omslag ziet
Is Prins Willem van Oranje
D 'eenge hoop van Neerlands volk,
In den worstelstrijd met Spanje.
Of, ander voorbeeld: Wie kent Michiel de Ruijter niet,
Te Vlissingen geboren?
Die, als een knaap van slechts tien jaar,
Reeds spotte met het doodsgevaar,
En klom op Vlissings toren.
Twee genres, het historische verhaal en het prentenboek, komen op het laatst hier samen.
Kan men Andriessen nu inderdaad ‘de Walter Scott voor Neerlandsch jeugd’ noemen? Het antwoord is nee. Scott schreef - als we de indeling van W. Drop hanteren - historische avonturenromans, terwijl Andriessens boeken meer behoren tot de categorie ‘in de historie ingepaste roman’.Ga naar eind31. Daarbij beperkt de auteur zich ‘tot het navertellen van een historisch gebeuren, dat hij wat aantrekkelijker wil maken door er een, meestal uiterst eenvoudige, romanhandeling in te brengen’. Voor alles bleef Andriessen de onderwijzer die op een prettige manier zijn lezers kennis van de eigen geschiedenis wilde bijbrengen. | |||||||||||
P. Louwerse als schrijver van historische jeugdboekenNa en deels ook naast Andriessen en de in hoofdstuk 19 te bespreken Eduard Gerdes en Hendrik Jan van Lummel heeft vooral de vijfentwintig jaar jongere onderwijzer Piet Louwerse (1840-1908) de Nederlandse jeugd decennia lang voorzien van historische verhalen, die meestal weer gebaseerd waren op de vaderlandse geschiedenis. Maar het was niet precies hetzelfde publiek dat deze kinderboekschrijvers bedienden. In het verzuilde Nederland van de negentiende eeuw bestond een strikte verdeling naar confessie, ook en vooral op lectuurgebied. Terwijl Gerdes en Van Lummel zich geheel op het gereformeerde volksdeel richtten, bestreken de ‘neutrale’ Louwerse en Andriessen een veel bredere lezerskring. Toch werd Louwerse met zijn veelvuldige huldebetuigingen aan het Oranjehuis in boek en tijdschrift voor kinderen de vertolker bij uitstek van het vaderlands gevoel. Maar hij verdient die ereplaats ook om andere redenen. Louwerse was een warmbloediger verteller dan Andriessen en liet zich, in tegenstelling tot Gerdes, in zijn verhalen nooit verleiden tot gepreek. Bovendien, en dat is misschien zijn belangrijkste verdienste geweest, bundelde hij als redacteur van diverse jeugd- en kindertijdschriften jarenlang alle krachten op dit gebied. In die functie zullen we Louwerse nog in een volgend hoofdstuk uitgebreid tegenkomen. Hier gaat het enkel om zijn rol als schrijver van historische jeugdverhalen.
Het leven van Louwerse laat zich makkelijk verdelen in drie perioden: een Zeeuwse periode (1858-1872) als hulponderwijzer in Dirksland, Goes en Hazerswoude; voortzetting van zijn onderwijzersloopbaan in Den Haag tot zijn gedwongen ontslag wegens toenemende doofheid (1872-1888); verdere werkzaamheid als kinderboekschrijver en tijdschriftredacteur in dienst van de jeugd (1888-1908).Ga naar eind32. Het begin is niet veelbelovend. De op 23 januari 1840 te Oost-Souburg uit een verarmde boerenfamilie geboren Piet Louwerse werd op twaalfjarige leeftijd wees. Hij kwam toen in huis bij zijn oom P. Puijpe, hoofdonderwijzer te Vlissingen en een man die als niemand zijn karakter gevormd heeft: ‘Hij leerde ons weinig wetenschap, maar hij leerde ons zóó lezen, dat wij met lust tot onderzoek, met de begeerte om meer te leeren, van school gingen.’Ga naar eind33. Door noeste vlijt weet Louwerse zich op te werken tot hulponderwijzer, maar zijn actieradius blijft voorlopig beperkt tot Walcheren. En hoewel lofredenaars later zijn ongewone aanleg, didactische gaven, rijm- en verteltalent roemen, als het daarbij | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
‘Aansprekersoproer in 1696’ uit: P. Louwerse, Geïllustreerde vaderlandsche geschiedenis voor jong en oud Nederland. Amsterdam, Tj. van Holkema, 1886-1888.
gebleven was, zou er weinig reden zijn om speciaal deze onderwijzer hier voor het landelijk voetlicht te plaatsen. Het vroegste optreden van ‘mooi Pietje’ in Souburg als dorpsverteller van volksverhalen in dialect doet even denken aan de zegslieden van de gebroeders Grimm, maar onderstreept tegelijk nog zijn streekgebonden karakter. Toch publiceerde Louwerse al in zijn Zeeuwse tijd voor een ruimer publiek zijn eerste geschiedkundige verhalen Vlissingen in 1572 (1871) en De schippersjongen, of Leiden in strijd en nood (1872).Ga naar eind34. Die verschaften hem tevens enige aanvulling op zijn bescheiden inkomen als schoolmeester te Hazerswoude, waar hij intussen met Lena Maria Brouwer, dochter van een hoofdonderwijzer, getrouwd was. Zijn blikveld en uitingsmogelijkheden veranderden echter op slag, toen hij in 1872 naar Den Haag verhuisde om daar voor de verdere rest van zijn leven te blijven. Met ingang van 30 januari 1872 werd Louwerse benoemd tot hulponderwijzer aan een van de openbare scholen voor lager onderwijs, waar hij vier jaar later opklom tot de rang van hoofdonderwijzer tegen een jaarsalaris van duizend (sinds 1880 twaalfhonderd) gulden. Maar hij bleef tot zijn voortijdige pensionering wegens ‘hardnekkige zenuwachtige doofheid’ op 1 juli 1888 verbonden aan dezelfde soort Armenschool.Ga naar eind35. Een duidelijk standsverschil dus met Meester P.J. Andriessen. Het artistieke en intellectuele klimaat in de hofstad gaf zijn werk niettemin een nieuwe impuls. Van groot belang was, volgens eigen zeggen, een lezing door Nicolaas Beets in het Haags letterkundig genootschap ‘Oefening Kweekt Kennis. ‘In die voordracht lag voor mij menige vingerwijzing, die ik opvolgde en sindsdien studeerde ik anders en met betere uitkomsten.’Ga naar eind36. Aanvankelijk werd hij echter in Den Haag meer dan in Hazerswoude geconfronteerd met verpauperde kinderen en ‘een bedorven moraal’. Die te verheffen werd zijn levensdoel, want Louwerse had een groot hart voor kinderen van elke leeftijd. Het dagelijkse werk op school en zijn nachtelijke schrijfarbeid vulden elkaar prachtig aan, al pleegde hij op die manier wel roofbouw op zijn gestel. Net als Goeverneur (maar die hoefde niet voor de klas te staan), schreef Louwerse nu het ene boek na het andere. In het begin van zijn Haagse onderwijsjaren lag het accent daarbij nog helemaal op de vaderlandse geschiedenis met brallerige titels als:
Voor de historische jeugdverhalen van Louwerse geldt hetzelfde als voor die van zijn naaste concurrent Andriessen: wie er één heeft gelezen, heeft wel ongeveer een idee van het geheel. Te twisten valt dan alleen over de rangorde tussen die twee op dit punt. Gewoonlijk echter worden de historische jeugdverhalen van Louwerse hoger gewaardeerd dan die van Andriessen: ‘Zoo echt nationaal, zoo geschikt om in het hart van iederen Hollandschen jongen snaren te doen trillen’.Ga naar eind37. Maar Louwerse heeft ook nog tijdens zijn leven, in 1905, de volle laag gekregen van de socialistische onderwijsman J.W. Gerhard. Niet dat deze vertegenwoordiger van de ‘Kunsterziehungsbewegung’ veel ophad met het werk van Andriessen, maar de historiebeschrijving van de nationalistische Oranjeklant Louwerse is in zijn ogen nog veel erger: | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
Voor Louwerse bestaat de geschiedenis slechts uit 'n verheerlijking van 't Oranjehuis en wat daarmee samenhangt: veldslagen, zeeslagen, generaals en admiraals. Hij is de oppervlakkigste veelschrijver, dien we hebben. Andriessen is tenminste nog nauwgezet, heeft eerst veel bronnen geraadpleegd, en is voor vele bijzonderheden omtrent zeden en gebruiken betrouwbaar en leerrijk. Louwerse daarentegen schrijft er maar op los. [...] Terwijl enkele werken van [Andriessen] nog met eenig nut door de rijpere jeugd gelezen kunnen worden, stichten Louwerse's geschiedverhalen niets dan onheil. Ze bederven den goeden smaak en verduisteren het beeld der geschiedenis. Hoe eerder ze voor goed uit school en huis gebannen worden, hoe beter.Ga naar eind38. Aan die laatste wens is intussen voldaan, maar het harde oordeel van Gerhard miskent toch de persoon van Louwerse en het vaderlands gevoel dat hem (en vele tijdgenoten) bezielde. Blijft de kritiek op zijn vermeende onkritische geschiedschrijving. Maar ook hier zie ik slechts een nuanceverschil met Andriessen. Hoewel misschien minder nauwgezet dan deze heeft Louwerse op zijn manier en met zijn beperkte mogelijkheden ook geprobeerd om zich te documenteren, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het voorbericht van Toch Oranje boven!, waar hij zijn bronnen noemt en zich tegelijk enige vrijheid voorbehoudt in zijn karakterschets van de jonge Stadhouder Willem III. Hoogtepunt van Louwerse's historische werk was, ook naar eigen inschatting, zijn vaak herdrukte Geïllustreerde vaderlandsche geschiedenis voor jong en oud Nederland (Amsterdam, Tj. van Holkema, 1886-1888, 2 dln.) met tekstillustraties van Johan Braakensiek. Na 1885 echter, toen Louwerse de zorg kreeg voor verschillende tijdschriften, verbreedde het spectrum van zijn aandacht zich tot alles wat voor jeugdige lezers interessant kon zijn, al verloor hij daarbij het leerzame element nooit helemaal uit het oog. Vanaf toen publiceerde Louwerse niet meer uitsluitend historische jeugdverhalen maar ook andersoortige vertellingen. Verder prentenboeken (bijvoorbeeld Een zomerdag op de rivier. Alkmaar, P. Kluitman, 1892), een beweegbaar ABC-boekje (ABC De poes gaat meê; De hond blijft thuis; Piep, zei de muis in het vóórhuis. Schoonhoven, S. en W.N. van Nooten, ca. 1880), liedbundels (met het lang populair gebleven ‘Waar de blanke top der duinen’ en ‘Op de grote stille heide’), een Geïllustreerd Verjaardag-Album met bijschriften (Zutphen, Schillemans en van Belkum, 1893) en talloze dingen meer. Sommige van die boeken, zoals het Geïllustreerd Uitspanningsboek voor Jongens en Meisjes (Zutphen, Schillemans en van Belkum, 1884-1895, 2 dln.), verschenen als premie-uitgaven van Louwerse's tijdschrift Voor 't Jonge Volkje. En de waarheid gebiedt te zeggen dat dit deel van zijn werk eigenlijk veel aardiger en zeker veel onbekender is dan zijn historische jeugdverhalen. Voor ons reden genoeg om straks nog op enkele niet-historische kinderboeken van Louwerse terug te komen. Aan die stroom publicaties kwam een abrupt einde, toen de dove Louwerse door een Haagse tram werd aangereden, aan de gevolgen waarvan hij enkele weken later, op 20 augustus 1908, overleed. Een nu sterk verweerd borstbeeld, dat op 23 augustus 1912 op het Oranjeplein in zijn geboorteplaats Oost-Souburg werd onthuld, herinnert de niets vermoedende toerist nog aan deze sympathieke onderwijzer en kinderboekenschrijver. |
|