Lust en Leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw
(2001)–P.J. Buijnsters, Leontine Buijnsters-Smets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het eerste sprookjesboek: ‘Moeder de Gans’In 1697 verscheen te Parijs bij Claude Barbin een duodecimo-uitgaafje van 232 bladzijden, getiteld Histoire ou Contes du Temps passé. Avec des Moralitez.Ga naar eind3. Het simpel geïllustreerde boekje bevatte acht prozavertellingen: Doornroosje, Roodkapje, Blauwbaard, De gelaarsde kat, De tovergodinnen, Assepoester, Riket met de kuif en Klein Duimpje. In latere edities kwamen hier nog drie sprookjes in versvorm bij, namelijk Ezelsvel, De dwaze wensen en Griseldis. Al in 1697 verscheen er van de Histoire ou Contes du Temps passé een piraatdruk bij Adriaan Moetjens in Den Haag.Ga naar eind4. Lang aangezien voor de editio princeps, staat deze nadruk mèt de editie-Barbin aan het begin van een tot in onze dagen voortdurende reeks heruitgaven, vertalingen en bewerkingen van het beroemde boek dat beter bekend is onder de naam ‘Moeder de Gans’. Want zo stond het op de titelprent: Contes de ma mère l'Oye. Wie daarmee bedoeld wordt blijft onduidelijk, zoals er trouwens nog diverse raadsels rond dit oudste sprookjesboek bestaan, om te beginnen al over het auteurschap. Sommigen stelden het anoniem uitgegeven bundeltje op naam van de aanzienlijke Franse auteur Charles Perrault (1628-1703), anderen dachten aan diens zoon Pierre (1678-1700). Ook het beoogde lezerspubliek (kinderen of volwassenen?) vormt zo'n twistpunt. Maar dat is nog niets vergeleken met de uiterst fantastische hypothesen die allemaal naar voren zijn gebracht ter verklaring van de sprookjes zelf en hun zogenaamde vertelster Moeder de Gans. Meestal draait het daarbij om archetypische interpretaties uit de school van Jung, waarbij sterk de nadruk wordt gelegd op het symboolkarakter van deze sprookjes.Ga naar eind5. Maar het leidde ook tot triviale kwasi-diepzinnigheden in de trant van Mellie Uyldert's Verborgen wijsheid van het sprookje (3e druk 1991!). Interessanter is de vraag in welke vorm Nederlandse lezers Perraults Contes de ma mère l'Oye hebben leren kennen en hoe het publiek hier op deze sprookjes gereageerd heeft.Ga naar eind6. De eerste Engelse vertaling dateert van 1729, de eerste complete Duitse van 1790. Precies daartussenin zit de oudste Nederlandse vertaling: Contes de ma mère l'Oye. Vertellingen van Moeder de Gans ‘Met negen keurlyke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
koopere Plaatjes zeer dienstig voor de Jeugdt om haar zelve in het Fransch en Hollands te oeffenen’, 's Gravenhage, Pieter van Os, 1754 (BNK 1567). Zoals men ziet, betreft het hier een tweetalige editie voor schoolgebruik. Daarnaast verschenen er gedurende de achttiende eeuw ook edities met alleen de Franse tekst, terwijl er vanaf ongeveer 1770 uitgaven komen met uitsluitend Nederlandse tekst. Pas dan wordt ‘Moeder de Gans’ een echt kinderboek. Bij het begin van de negentiende eeuw is dat proces voltooid. Intussen waren nog vóór 1800 de oorspronkelijke kopergravures van Simon Fokke, die alle vroege edities - ook de Franse - illustreerden, reeds vervangen door nieuwe platen van H. Immink. Wat niet veranderde waren de berijmde zedelessen achter elk sprookje, maar die droegen bij Perrault een algemeen karakter waar kleine kinderen geen boodschap aan hadden. Zo volgt na ‘Roodkapje’ een waarschuwing aan jonge meisjes om op te passen voor mooi pratende heren die het op haar eer gemunt hebben en bij het verhaal van Blauwbaard heet het: juffers, wees als echtgenote niet al te nieuwsgierig! Behalve de herhaaldelijk herdrukte Nederlandse vertaling van 1754 bestaat er ook een stuntelige volksuitgave van omstreeks 1770 bij de Wed. Jacobus van Egmont te Amsterdam: Vermakelyke vertellingen van den ouden tyd, of zo genaamde sprookjes van het Rood Kousje (BNK 1572). Deze ongeïllustreerde editie bevat - buiten de gewone acht - twee sprookjes die niet door Perrault geschreven zijn: ‘Van de Verdoolde Prins’ en ‘Van Prinses Slimmertje’. Primitiever nog was de Vlaamse vertaling Amusante kinder-vertellingskens die omstreeks 1790 te Gent het licht zag. Assepoester heet hier Vuylpens; een reeks houtsneden zonder verband met de tekst onderstreept slechts het populaire karakter van deze versie. Uit alles blijkt dus dat de sprookjes van Moeder de Gans, ondanks de kritiek van verlichte volksopvoeders als Justus van Effen en Betje Wolff, in diverse gedaanten bij het Nederlandse lezerspubliek een gunstig onthaal hebben gevonden. En als gewoonlijk kwamen er nu ook allerlei vervolgboeken die reeds in de titel aanhaakten op Perraults meesterwerk. Zo verscheen in 1793 bij Gerbrand Roos te Amsterdam De Nieuwe Moeder de Gans, of aangenaame avond-vertellingen voor kinderen (BNK 1576) met vier sprookjes: Het vogeltje met het gouden ei, Het witte Duifje, De getrouwe Vos en De koningin Wilowitte, elk weer voorafgegaan door een kopergravure.Ga naar eind7. In 1803 kwam daar nog de Winter avond vertellingen van Grootmoeder de Gans (Amsterdam, Gerbrand Roos) bij als bewerking van Les veillées de ma grand'mère door de Fransman F.G. Ducray-Duminil.Ga naar eind8. Hoewel beide werken zich uitdrukkelijk als kinderboek presenteren en als zodanig ook tijdelijk enig succes kenden, lijken ze in hun gekunsteldheid toch meer het product van de achttiende-eeuwse salonsmaak voor exotische toververhalen in de trant van Madame d'Aulnoy's Les Contes des Fées (1697) dan echte volkssprookjes. Opmerkelijk is overigens de defensieve toon in het voorbericht van ‘Grootmoeder de Gans’, alsof ze zelf ook vond dat het eigenlijk niet in de haak was om nu nog met sprookjes aan te komen: ‘Ongetwijfeld werkt deze soort van vertellingen sterk op de verbeelding der kinderen; maar des te sterker blijft de zedeleer in hun geheugen gevestigd.’ Toch zouden de ouders er goed aan doen hun kinderen te waarschuwen om de hier vertelde wonderverhalen niet te geloven. Eerder al had ook de ‘Nieuwe Moeder de Gans’ zich een moralistisch alibi verschaft met te zeggen dat zij haar verhalen opzettelijk zo had ingericht, ‘dat vroomheid, deugd en nederigheid altijd beloond, maar hoogmoed en verwaandheid steeds gestraft worden.’ Hoe ver zijn we hier nog verwijderd van de sprookjescultus van de Romantiek, wat eveneens geldt voor De Moeder de Gans der negentiende eeuw, met als veelzeggende ondertitel ‘Vertellingen voor de welopgevoede jeugd’ (Amsterdam, J.B.C. Weddepohl, ca. 1840). Er bestaat zelfs een Nederlandse tegenhanger van Moeder de Gans, namelijk Spreukjes van Roodkousje, of Vertellingen van Grootvader Zwaan (Amsterdam, Gebroeders Van Arum, [1829]). Om te zien een juweel van een boekje, in oblongformaat met acht handgekleurde houtgravures door Jacob Plugger.Ga naar eind9. Maar deze grootvader vertelt helemaal geen sprookjes aan de hem bezoekende kleinkinderen. Hij toont ze prentjes van spelende kinderen, waaraan hij dan telkens een spreukmatige wijsheid vastknoopt in de trant van ‘haastige spoed is zelden goed’. Grootvader Zwaan lijkt eigenlijk meer geparenteerd aan Van Alphen, naar wie hij trouwens met instemming verwijst, dan aan Moeder de Gans. Zijn opmerkelijkste advies aan kinderen is om niet te vaak hun voeten te wassen, aangezien dit ‘hoogst nadeelig’ kan zijn. Meer versvertelling dan sprookje is De Nieuwe Moeder de Gans en de gouden eieren (Leiden, D. Noothoven van Goor, 1857) door Adriaan van der Hoop Juniorsz. (1827-1863),Ga naar eind10. die als kinderboekschrijver wel aparte aandacht verdient. Zijn naar het Engels bewerkt verhaal illustreert in woord en beeld de stelling dat men geen kip met gouden eieren slachten moet. In een armzalige boshut woont een vrouw met haar zoon Colijn, de houthakker. Op een avond komt Colijn thuis in gezelschap van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Titelblad met frontispice van Spreukjes van Roodkousje, of Vertellingen van Grootvader Zwaan. Amsterdam, Gebroeders Van Arum, [1829].
Uit: A. van der Hoop Jrs. Zn., De Nieuwe Moeder de Gans en de gouden eieren. Leiden, D. Noothoven van Goor, [1857].
gerimpeld besje met een witte gans. Hij heeft ze allebei verkleumd aangetroffen en beiden krijgen gastvrij onderdak in huize Colijn. De andere morgen vertrekt het oude vrouwtje weer met achterlating van de gans, die naar haar zeggen elke week een gouden ei legt. Maar dat mag de bezitter niet hoogmoedig maken. ‘Want weet: weldadig-, nedrig-, spaarzaamheid, Is 't drietal deugden, dat ons heil bereidt.’ De gans doet haar werk en binnen korte tijd worden de nieuwe Moeder de Gans en haar zoon schatrijk. Maar tevreden zijn ze niet. Als Colijn uit hebzucht het gansje opensnijdt om nog meer goud te zoeken, krepeert het beest. En daarmee vallen moeder en zoon weer terug in hun vroegere staat van armoede. De geschiedenis van De Nieuwe Moeder de Gans en de gouden eieren wordt door Van der Hoop Jrsz. levendig genoeg verteld, maar ze mist de geheimzinnige sprookjessfeer die bij Perrault op elke bladzijde te vinden is. Naast dergelijke ‘(pseudo-)vervolgen’ verschenen er in de negentiende eeuw talrijke, al dan niet berijmde bewerkingen van de originele Moeder de Gans verhalen door schrijvers als J.P. Heije (1846-1847), J. Schenkman (1851), S.J.T. van den Berg (ca. 1860), Arnold Ising (1862), Agatha (1866), Goeverneur (1870), Ant. L. De Rop (1876), F.H. van Leent (1891) en andere, naamloze, auteurs (zie bijlage). Men kan dan ook zeggen dat zowat elke Nederlandse kinderboekschrijver uit die periode zijn of haar eigen weergave van die klassieke sprookjes heeft gepresenteerd. Een apart geval is Vermaking van Moeder de Gans, in sprookjes en vertellingen voor de Jeugd (Deventer, A. ter Gunne, 1840). Deze bundel telt weer een achttal sprookjesGa naar eind11. die niets met de echte Moeder de Gans te maken hebben. Maar het boek bevat ook een aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hildebrands Camera Obscura (1839) ontleend voorwoord dat een regelrecht pleidooi is voor de fantasiewereld van het sprookje: De kinderen onzer dagen lezen allerhande nuttigheid, geleerdheid, vervelendheid. Zij lezen van volwassenen, die zij niet begrijpen, en van kinderen die zij niet zouden durven navolgen. - Voor hen bestaat geen enkel vroom bedrog, geene enkele wonderbaarlijke jokken meer. Moeder De Gans is veracht, zij weten, dat al wat zij vertelt, onmogelijk is; - dat alles natuurlijk toe moet gaan! - En toch geloof ik, dat het geheel afsluiten dier onzichtbare wereld, het volstrekt betrekken der kinderlijke begrippen tot het gebied van het physiek-mogelijke, zijne kwade zijde heeft, en in menige jeugdige ziel den grond legt tot een later scepticisme, rationalisme of ten minste tot eene zekere koelheid voor eene menigte van zaken, die anders op het gemoed plegen te werken. Waarlijk onze kleine-mannetjes zijn al te verstandig, al te wijs. Eene kinderziel wil haare verschrikkingen hebben. Toen Nicolaas Beets deze regels schreef,Ga naar eind12. waaide in Duitsland de wind al uit een heel andere hoek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De sprookjes van GrimmHet zijn vooral de gebroeders Grimm, Jacob (1785-1863) en Wilhelm (1786-1859), geweest die met hun Kinder- und Hausmärchen deze veranderde waardering van het sprookje teweeg hebben gebracht.Ga naar eind13. Beiden stonden nog, in hechte verbondenheid, aan het begin van een lange wetenschappelijke carrière. Vanaf 1806 werkten zij vol geestdrift mee aan Arnim en Brentano's bewerking van oude volksliederen Des Knaben Wunderhorn (1805-1808, drie delen met aanhangsel ‘Kinderlieder’). Daardoor geïnspireerd waren zij in 1807 ook zelf in hun woonplaats Kassel begonnen met het verzamelen van sprookjes, waarbij mondelinge volksvertelsels uit Hessen het basismateriaal vormden. Soms echter ontleenden zij ook aan eerder gedrukte sprookjesbundels zoals die van Perrault. Dichterbij vonden de Grimms een voorganger in Karl August Musaeus (1735-1787), wiens Volksmärchen der Deutschen (1782-1786) gedurende de negentiende eeuw minstens tweemaal in het Nederlands vertaald werden.Ga naar eind14. Maar deze gymnasiumleraar uit Weimar leefde nog helemaal in de sfeer van de Verlichting. Voor hem vormden die oude volksvertelsels niet meer dan een vorm van amusement. Bij de Grimms veranderde dat radicaal. Toevallig hield zich juist in de incubatietijd van hun Kinder- und Hausmärchen in Duitsland nog een andere Grimm met sprookjes bezig, namelijk de leraar Albert Ludwig Grimm (1786-1872). Deze naamgenoot (geen
‘Zuster Anna, ziet gij nog niets komen?’, uit: De vertellingen van Moeder de Gans. Blaauwbaard. Op rijm gebragt, door S.J.T. van den Berg. Amsterdam, D. Allart, ca. 1860.
familie) manifesteerde zich onbedoeld als een lastige spelbreker door als eerste een bundel Kindermärchen (Heidelberg 1809) te publiceren, waarbij de titel de inhoud overigens maar ten dele dekte: want zijn leesboekje bevatte slechts vier sprookjes naast tien fabels en parabels.Ga naar eind15. Jacob en Wilhelm Grimm bleken allerminst van dergelijke concurrentie gediend en verklaarden in de voorrede tot de Kinder- und Hausmärchen botweg, dat hun werk niets met die ‘eben nicht wohlgeratene Sammlung’ te maken had. Albert Ludwig Grimm op zijn beurt oefende in een tweede verzamelbundel, Lina's Märchenbuch (Frankfurt am Main 1816), scherpe kritiek uit op de volgens hem onkinderlijke sprookjes van de heren Jacob en Wilhelm. Zijn eigen pogingen in die richting zijn evenwel, ondanks tijdelijk succes, door het geweld van de Kinder- und Hausmärchen helemaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Assepoester schenkt haar zusters vergiffenis uit: Sprookjes uit de oude doos. Op rijm gebragt door J.P. Heije. IV. Het sprookje van Asschepoester. Amsterdam, J.H. en G. van Heteren, [1865].
naar het achterplan gedreven. Begrijpelijk, in zoverre bij de ‘vergeten’ Grimm het accent vooral op de pedagogische waarde van het sprookje lag. Hoewel Jacob en Wilhelm Grimm het begrip sprookje ruim opvatten, zodat er ook een aantal kluchtige vertellingen in pasten, legden zij toch sterk de nadruk op het Duits-nationale karakter. In hun romantische visie beschouwden zij die sprookjes als restanten van germaanse mythen en daarmee als de oervertelsels van het Duitse volk. Ze waren dan ook eigenlijk niet voor kinderen bedoeld, tenzij men - wat zij deden - de kinderen zag als degenen in wie het oorspronkelijk gevoel voor dit soort teksten het levendigst bewaard was gebleven. Vandaar de titel Kinder- und Hausmärchen. De delen I en II verschenen in 1812-1815, in 1822 gevolgd door een commentaarband. Intussen publiceerden Jacob en Wilhelm Grimm in de jaren 1816-1818 volgens dezelfde methode en met dezelfde intentie ook twee delen Deutsche Sagen. Vanaf het begin trokken de Kinder- und Hausmärchen sterk de aandacht en nog tijdens het leven van de Grimms zagen zeven uitgaven het licht (de laatste in 1857), waarbij het aantal opgenomen sprookjes van 156 tot 210 aangroeide. Een groot aantal daarvan zijn tot vandaag algemeen bekend gebleven: De wolf en de zeven geitjes, De trouwe Johannes, Raponsje, Hans en Grietje, Van de visser en zijn vrouw (de bron voor het Nederlandse sprookje PiggelmeeGa naar eind16.), Assepoester, Vrouw Holle, Roodkapje, De Bremer stadmuzikanten, Tafeltje-dekje, Klein Duimpje, De zes zwanen, Doornroosje, Sneeuwwitje, en Repelsteeltje (‘Rapunzel’Ga naar eind17.). Zoals men ziet, zitten onder die ‘evergreens’ enkele overlappingen met Perrault, zij het in een sterk afwijkende versie. Hoewel de Grimms als echte filologen in theorie streefden naar woordgetrouwe weergave van de door hen verzamelde sprookjes, hebben zij (en met name Wilhelm) die teksten in feite sterk gestileerd en herschreven naar romantische smaak. Dit proces van aanpassing heeft bij opeenvolgende herdrukken geleid tot het verzachten van wat in de oorspronkelijke verhaalstof aan gruwelijkheden of seksuele toespelingen aanwezig was. Ook is bij later onderzoek steeds duidelijker geworden dat de Kinder- und Hausmärchen allerminst het product van het gewone volk waren waar de Grimms het voor uitgaven. Deze sprookjes zijn integendeel voor het merendeel afkomstig van jonge vrouwen uit de deftige burgerstand in Hessen die tot de verwantenkring van de Grimms behoorden. En zelfs hun Duitse karakter wordt tegenwoordig sterk in twijfel getrokken. Voor de meeste europese sprookjes ligt het oorsprongsveld waarschijnlijk in het verre oosten van waaruit ze via Italië en Frankrijk in Duitsland zijn binnengedrongen.Ga naar eind18. Maar al deze beperkingen hebben geen afbreuk gedaan aan het wereldwijde succes van de door Jacob en Wilhelm Grimm gepubliceerde sprookjes. Daarmee hebben zij tegelijk voor dit genre de romantische toon gezet. Net als de verhalen van Moeder de Gans lenen ook Grimms Kinder- und Hausmärchen zich uitstekend voor illustratie.Ga naar eind19. De eerste Duits uitgave bleef echter ongeïllustreerd, terwijl de tweede druk zich alleen onderscheidde door een bloemomkranst titelblad en het bekende portret van de sprookjesvertelster Katharina Dorothea Viehmann. Maar in 1823 verscheen een Engelse bewerking voor kinderen met fraaie prentjes door George Cruikshank die kort daarna ook in Franse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
versie het licht zag. Toen Jacob en Wilhelm Grimm hiervan kennis genomen hadden, brachten zij in 1825 naast de grote wetenschappelijke uitgave zelf ook een bloemlezing van vijftig sprookjes op de markt met zeven romantische illustraties door hun jongste broer Ludwig Emil. Deze zogenaamde ‘kleine Ausgabe’ was speciaal voor kinderen bestemd en werd eveneens herhaaldelijk herdrukt. Voortaan zouden sprookjes een geliefkoosd onderwerp blijven voor boekillustratie, waarbij (om ons tot de negentiende eeuw te beperken), allerlei beroemde kunstenaars als Franz Graf von Pocci, Ludwig Richter, Gustave Doré, Richard Doyle en Arthur Rackham betrokken waren.
Uit: Sprookjes-Boek voor Kinderen. uit de Nalatenschap van Moeder de Gans, bijeenverzameld en uitgegeven door de Gebroeders Grimm. Amsterdam, Wed. G.A. Diederichs en Zoon, 1820.
Maar we zijn met die boekillustratie al vooruitgelopen op de kwestie van het onthaal in Nederland. Hoe zat het eigenlijk met de bekendheid van Grimm en de waardering hier voor hun Kinder- und Hausmärchen? Jacob Grimm had 23 juli 1810 zelf contact gezocht met Nederland door middel van een latijnse brief aan de toen zeventigjarige Hendrik van Wijn, oud-archivaris van de Bataafse Republiek. Zijn bedoeling was om Nederlandse onderzoekers te betrekken in zijn de hele oud-germaanse cultuur omvattende project. Maar ondanks diverse briefwisselingen bleef de respons hier beperkt. Alleen de Vlamingen (Jan Frans Willems) en Friezen (Joost Halbertsma) voelden vanuit hun eigen taalnationalisme sterke affiniteit met Grimms werk.Ga naar eind20. Gold die ‘Hollandse’ reserve ook voor de Kinder- und Hausmärchen? Men zou denken van niet, want nog voordat het Engelse en Franse publiek met Grimms KHM kennis had kunnen maken verscheen reeds in 1820 bij de Wed. G.A. Diederichs en Zoon te Amsterdam de eerste Nederlandse vertaling: Sprookjes-Boek voor Kinderen. Uit de Nalatenschap van Moeder de Gans, bijeenverzameld en uitgegeven door de Gebroeders Grimm.Ga naar eind21. Deze uiterst zeldzame uitgave, waarvan slechts twee exemplaren bewaard schijnen, was tegelijk de eerste introductie van Grimms KHM buiten het Duitse taalgebied. Met Moeder de Gans had deze vertaling overigens niets van doen, in weerwil van de ondertitel: dat was slechts een reclamestunt. Als grondslag diende de tweede uitgave van de Kinder- und Hausmärchen uit 1819. Juist vanwege zijn extreme zeldzaamheid geef ik eerst een korte inhoudsbeschrijving van het Sprookjes-Boek voor Kinderen. Het werkje opent met een ‘Opdragt aan de jeugdige lezers’, die het andermaal tot kinderboek stempelt: Ziedaar, lieve Kinderen, een bundeltje sprookjes, dat voorzeker door geen uwer onbevredigd uit de hand gelegd zal worden. Wie toch, van ulieden, heeft niet van Moeder de Gans hooren spreken? Wie heeft zich, in zijne speeluren, niet met de lezing van hare vertellingen verlustigd? - Dan de sprookjes, welke u hier worden aangeboden, zijn tot dusverre voorzeker aan ulieden onbekend gebleven. Bevallen u dezelve en kunt gij u er mede vermaken, welligt dat dit bundeltje door een ander zal gevolgd worden. Terloops: een dergelijk vervolgdeel is nooit verschenen. Na de opdracht komt een wat langere voorrede waarin hoog wordt opgegeven van de verzamelarbeid van de gebroeders Grimm. De vertaler prijst hen, omdat zij ‘uit den mond der vroome volks-eenvoudigheid’ vertelsels | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben opgetekend, waarvoor het gevoel ‘onder de hoogere klassen der burgerlijke’ samenleving ‘in onze dagen allengskens zeldzamer wordt’. Tegelijk echter bezaten zij de vereiste smaak en geleerdheid om uit dit ruwe materiaal ‘het goud van de slakken te zuiveren.’ De hier gesignaleerde tegenstelling tussen het ongeletterdvrome volk waar die sprookjes vandaan kwamen, en het hogere burgerpubliek voor wie ze thans als lectuur dienen, maakt meteen duidelijk op welke lezers de vertaler mikt: op kinderen uit de gegoede burgerklasse. Aansluitend volgen dan deze twintig sprookjes:
Het boekje is verder verlucht met vier kopergravures bij de nummers 6, 7, 8 en 13. Wie de illustrator is blijft al evenzeer een raadsel als wie de vertaling gemaakt heeft. Was het Olivier Schilperoort, die in 1820 een ander boek voor de firma vertaalde, of anders misschien de in het Duitse Schwelm geboren uitgeefster Maria Elisabeth Diederichs (1764-1822) zelf? De vele germanismen wijzen in elk geval meer op iemand voor wie het Nederlands niet de moedertaal was.
Deze europese primeur suggereert een vroegtijdige belangstelling van Nederlandse kant voor Grimms sprookjeswereld. Maar dat is maar schijn, want uitgever Diederichs bleef tot 1865 zitten met zijn Sprookjes-Boek voor Kinderen en het werk zelf ontlokte aan de Vaderlandsche Letter-Oefeningen van 1821 alleen maar honend commentaar: Met verlof van de hooggeleerde Duitsche Uitgevers en Boekbeoordeelaars, en den zeer geleerden, maar niet zeer taalkundigen, Nederlandschen Vertaler tevens, hebben wij in lang geen zotter boekje met misselijker prentjes in handen gehad. Eene Nieder-Zwehrnsche boerin spelde hun de meeste en schoonste(!) sprookjes op de mouw! Misschien verstaan wij den verhevenen zin van deze wonderschoone rarigheden niet; maar dit weten wij, dat ons de hersenen en de geruste slaap van onze lieve kleinen te zeer ter harte gaat, dan dat wij beide aan de schrikwekkenden indruk van zulke spookachtige prentjes en roodkousige, blauwbaardige vertelseltjes immer zullen wagen. (p. 46) Een zelfde soort onbegrip ondervond Nicolaas Beets met zijn reeds geciteerd pleidooi voor de fantasiewereld van Moeder de Gans. Niemand minder dan de Leidse professor Jacob Geel vond het nodig om in het voorwoord tot zijn Onderzoek en Phantasie (1838) hiertegen fel uit te halen. En het tijdschrift De Recensent der Recensenten wond zich enorm op, toen dr. J.P. Heije zich in 1846-1847 ertoe geleend had om enkele sprookjes van Moeder de Gans te berijmen. Hoe kon men oude bakers, die met ‘hare laffe en schadelijke vertellingen onzen kleinen de hoofdjes warm maken’ zo iets kwalijk nemen, als de Zeer Geleerde Heer Doctor in de medicijnen Heije hun het slechte voorbeeld gaf?Ga naar eind22. Frappant is ook de reactie van De Nederlandsche Spectator op de door Arnold Ising in 1862 vertaalde sprookjes van Perrault. Hoewel Ising zelf al het ‘kanibaals’ opeten van een prinses door een toverheks had geschrapt was hij volgens de recensent nog niet ver genoeg gedaan. Zeker: te groote kieskeurigheid mag het karakteristieke, al is het soms wat ruw, niet verdringen; het verschrikkelijke, als element van tragisch genot voor de kleinen mag volstrekt niet worden weggelaten. Doch die deze sprookjes voor onze kinderen thands vertolkt, zal zich toch van eenige bloederigheden te onthouden hebben, en b.v. liefst niet in bijzonderheden verhalen hoe 't groote zwaard van den reus diens eigen zeven kindertjes onthoofde. Alleen op deze wijze zijn deze sproken nog voor onze kinderen geschikt te maken.Ga naar eind23. Zelfs Agatha, die met Hildebrand van mening was ‘dat wij geen recht hebben den kleinen de tooversprookjes te onthouden’, achtte het in 1863 nog geraden om het vele onkinderlijke in de sprookjes van Moeder de Gans te verbeteren.Ga naar eind24. En als Goeverneur in zijn sprookje De Historie van de Kaboutermannetjes (Deventer, H.J. ter Gunne, 1873) deze wonderwezentjes die eertijds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
allerlei karweitjes opknapten ten tonele voert, dan gebeurt dat met een ironische knipoog: Och, och, nu is die tijd gedaan;
't Kaboutervolk is naar de maan!
Men kan niet lanterfanten meer,
Men dient thans zelf druk in de weer
Dus, jongens, meisjes! houdt je goed,
En doet je plicht met frischen moed.
Ik heb overigens sterk de indruk dat de zo echt Duitse, romantische Grimm hier op meer weerstand stuitte dan de Frans-klassieke Perrault. Dit verklaart misschien waarom het geruime tijd duren zou eer er een tweede uitgave van de sprookjes van Grimm op de Nederlandse markt verscheen. Dat gebeurde in 1866 bij de Rotterdamse uitgever H. Nijgh. Directer in de traditie van Diederichs staat de volgende uitgave uit 1870 bij A.W. Sijthoff te Leiden. Maar pas in de jaren 1873-1875 presenteerde A. van der Velde onder de titel Sprookjes en vertellingen van de gebroeders Grimm ('s-Gravenhage, Gebrs. van Cleef) een complete vertaling in vier delen met een voorwoord van de literator Mark Prager Lindo. Daarvoor echter hadden gelukkig al diverse afzonderlijke sprookjes langs minder literaire kanalen het Nederlandse publiek bereikt (zie bijlage), waarbij niet altijd valt uit te maken wat de precieze bron is. Illustratief voor het haast clandestiene karakter van dergelijke vroege sprookjesvertalingen is de verborgen werkzaamheid van de Amsterdamse uitgever Hendrik Frijlink (1800-1886). Deze waagde zich in 1828 op het voor hem nog onbekende terrein van het kinderboek door zelf De Historie van Klein Duimpje naar het Duits te herschrijven en met vier gekleurde plaatjes, in miniformaat, voor vijftien cent aan te bieden.Ga naar eind25. Bemoedigd door het verkoopsucces, schreef en publiceerde Frijlink kort daarop ‘zijn’ Roodkapje en Blaauwbaard (1829). We weten dit alles alleen bij toeval, omdat Frijlink op hoge leeftijd zijn auteurschap aan Kruseman onthuld heeft. Ook andere vroege sprookjesvertalingen of bewerkingen kenmerken zich door volstrekte anonimiteit. Verreweg het populairst bleef altijd Roodkapje, dat in alle mogelijke uitmonstering en bij alle mogelijke uitgevers onderdak vond. Tekenend voor de toenemende verpreutsing in de Victoriaanse tijd is dat Roodkapje zich aanvankelijk door grootmoeder/wolf zonder kleren in bed laat praten, terwijl ze in latere uitgaven alleen haar bovenkleed of schoentjes uit doet. Over het algemeen constateren we bij onze laat-negentiende-eeuwse bewerkers en vooral bewerksters een tendens om
De houthakker en zijn vrouw besluiten hun kinderen in het bos achter te laten, uit: De Historie van Klein Duimpje. 's Hertogenbosch, Lutkie & Cranenburg, 1856.
de scherpe kantjes van het sprookje te retoucheren. Het worden dan lieve verhaaltjes, waar geen kind meer van schrikken zal. Dan ruikt de reus van Klein Duimpje geen mensenvlees meer en hoeft Roodkapje niet door een keizersnede uit de buik van de wolf te worden verlost. Hoeveel horror kenmerkt hiermee vergeleken van begin tot eind de Engelse sprookjestraditie, zoals in Jack the Giant Killer, waar de reus tegen de door hem gevangen Jack zegt: hou je even rustig jongetje tot ik mijn mes geslepen heb. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E.T.A. Hoffmann (1776-1822)Een naam die men in handboeken over het Nederlandse kinderboek naar verhouding weinig genoemd vindt is die van het veelzijdig genie Ernst Theodor Amadeus Hoffmann (1776-1822): musicus, tekenaar en auteur onder meer van Nussknacker und Mausekönig. Dit bizarre sprookje (niet te verwarren met König Nussknacker und der arme Reinhold uit 1851 van ‘Struwwelpeter’-schrijver Heinrich Hoffmann) verscheen voor het eerst in de bundel Kinder-Mährchen (1816-1817) van het vriendentrio Carl Wilhelm Comtessa, Friedrich de la Motte Fouqué en E.T.A. Hoffmann en werd korte tijd later opgenomen in Hoffmanns verzamelde vertellingen en sprookjes Die Serapionsbrüder (1819-1821).Ga naar eind26. Zowel Nussknacker und Mausekönig als König Nussknacker und der arme Reinhold behelzen een wonderlijke geschiedenis, maar E.T.A. Hoffmann overtreft alles wat tot dusver aan verbeeldingskunst voor kinderen op schrift | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit: E.T.A. Hoffmann, Notenkraker en Muizenkoning. Met teekeningen van L.W.R. Wenckebach. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel, [1898].
was gesteld. Hij is de schepper van de fantastische spookvertelling en de eerste die kinderen volop heeft laten griezelen, voor zover zijn sprookjes niet door bezorgde ouders uit hun handen gehouden werden. Ook in Nussknacker und Mausekönig pendelt Hoffmann voortdurend tussen droom en werkelijkheid, zonder dat duidelijk wordt of het hier gaat om spel of ernst. In elk geval distantieerde hij zich in dit kunstsprookje bewust van het naïeve volkssprookje in de trant van Grimm. De aanhef brengt ons al meteen in een magische sfeer: ‘Kerstavond was daar - Kerstavond!’ Vol verwachting kijken Frits en Marietje, de kinderen van dokter Stahlbaum, uit naar de beloofde kerstgeschenken. En daar liggen ze: voor Frits een paardenstal, een prentenboek, een hansworst, een stokpaard met rijzweep en sabel en heel veel soldaten en kanonnen; voor Marietje allerlei poppen, poppenkleren en een speelgoedkeuken. ‘Bovenal echter had Marietje schik in een' dikken notenkraker, die alle overige geschenken bij haar op den achtergrond deed staan.’ Als ze tenslotte doodmoe in slaap valt, is ze in haar droom getuige van een veldslag tussen de Muizenkoning die in haar kamer met al zijn muizen verblijf houdt en de Notenkraker, bijgestaan door Frits zijn blikken soldaten. Notenkraker verliest in deze titanenstrijd beide armen en benen. Als Marietje dit de andere morgen ziet, valt ze ze opnieuw in een akelige koortsdroom. Haar peetoom Drosselmeijer heeft intussen de gehavende Notenkraker weer opgelapt. Nu pas vertelt ons de schrijver (of is het de hardop dromende Marietje?) de geschiedenis van Notenkraker. Hij is eigenlijk het slachtoffer van de boze Muizenkoningin, die uit wraak het dochtertje van de koning, prinses Pirlipat, in een afschuwelijk wangedrocht heeft veranderd door over haar gezicht te lopen. Die nare betovering kan alleen verbroken worden, wanneer een ongeschoren jongeman een harde noot met zijn tanden kraakt, de pit met gesloten ogen aan de prinses aanbiedt en vervolgens zonder struikelen zeven stappen achterwaarts doet. Als beloning mag hij dan trouwen met Pirlipat. Voor die delicate opdracht valt de keus op het neefje van hofinstrumentmaker Drosselmeijer. Alles verloopt naar wens, prinses Pirlipat krijgt haar jeugdige schoonheid terug, maar bij de zesde schrede struikelt de jongen over de Muizenkoningin en verandert nu op zijn beurt in een afschuwelijke notenkraker. Volgens de hofastronoom kan hij alleen zijn natuurlijke gedaante terugkrijgen, wanneer hij de enig overgebleven zoon van de Muizenkoningin eigenhandig doodt en als een meisje hem ondanks zijn lelijkheid zou liefhebben. Zo was de geschiedenis van de arme Notenkraker, die via een speelgoedwinkel in bezit van Marietje Stahlbaum was gekomen. In een volgende droom vertelt Notenkraker aan Marietje dat hij de laatste zoon van de Muizenkoningin heeft gedood. Hij nodigt haar uit voor een bezoek aan een soort Luilekkerland. Marietje raakt ervan in extase: ‘Och, mijn lieve heer Drosselmeijer’, zegt ze tegen Notenkraker, ‘wat begin ik u lief te hebben. Mij dunkt, dat ge niet leelijk meer zijt.’ Bij deze woorden ontwaakt Marietje, terwijl op hetzelfde moment elders, aan het hof van de koning, de jonge Drosselmeijer zijn jeugdige schoonheid terugkrijgt, zodat hij eindelijk trouwen kan met de kleine prinses Pirlipat. Het zal duidelijk zijn dat een heel team van psychologen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet zou volstaan om alle dubbele bodems in dit ‘kindersprookje’ te interpreteren. Maar ook zonder zulke diepzinnige verklaringen fascineert Hoffmanns verhaal Nussknacker und Mausekönig van generatie tot generatie, getuige ook de vele literaire, muzikale of picturale bewerkingen. Van die Nederlandse vertalingen noem ik er drie. De oudste, ongeïllustreerd: Nootenkraker en Muizekoning. Eene vertelling voor Groote en Kleine Kinderen. Vrij gevolgd naar het Hoogduitsch van Hoffmann door Mr. J. van Lennep. Amsterdam, P. Meijer Warnars, 1840. kl. 8o. 108 pp. Een onaanzienlijk boekje, niet geïllustreerd en enigszins wijdlopig van tekst. Dan de meest authentieke en zeldzame (waaruit hier alle citaten) met acht schitterende handgekleurde gravures, helaas zonder naam van vertaler of illustrator: Notenkraker-Muizenkoning. Een aardig sprookje voor lieve kinderen. Naar het hoogduitsch van E.T.A. Hoffman[n]. 's-Hertogenbosch, Lutkie & Cranenburg, 1855. oblong 8o. [20] pp.Ga naar eind27. Ten slotte de bekendste, extra gezocht vanwege de Art Nouveau-illustraties door Wenckebach: Notenkraker en Muizenkoning. Vrij vertaald [door C. de Voogt] uit het Hoogduitsch van E.T.A. Hoffmann. Met teekeningen van L.W.R. Wenckebach. Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel, [1898]. 4o. Linnen band met kleurlitho; zes kleurlithoplaten en diverse zwartwit litho's in de tekst.Ga naar eind28. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sprookjes van HauffDe Duitse schrijver Wilhelm Hauff (1802-1827) lijkt in menig opzicht een literaire pendant van Franz Schubert: jong gestorven maar uiterst productief en vooral hyperromantisch. Hauff is de auteur van onvergetelijke sprookjes en novellen, waarbij de grens tussen het een en het ander soms moeilijk te trekken valt. Wie herinnert zich niet zijn beschrijving van kleine Muck met de grote pantoffels, die door de straatjeugd van Nicea uit onwetendheid zo onbarmhartig werd nagejouwd: Hij was bijzonder klein, en had eene zonderlinge gestalte; want zijn lijf, zoo klein en regelmatig het ook ware, moest een hoofd dragen, veel grooter en dikker, dan het hoofd van gewone menschen. Hij woonde geheel alleen in een groot huis, en kookte voor zich zelven. Kortom, men zou in de stad soms niet geweten hebben of hij leefde of dood was (want hij ging eens in de vier weken uit) zoo men op het middaguur geenen bijzonderen damp uit het huis had zien opstijgen; ook zag men hem dikwijls des avonds op zijn dak heen en weder wandelen. Van de straat was het even, alsof men alleen zijn groot hoofd over het dak zag gaan. Volksvertellingen, Verzameld door Wilhelm Hauff. Amsterdam, J. de Boer, [1840].
Hauffs sprookjes verschenen in drie opeenvolgende jaargangen van zijn Märchen-Almanach für Söhne und Töchter gebildeter Stände (1826-1828). Kenmerkend voor Hauff is zijn voorliefde voor de raamvertelling (‘Das Wirtshaus im Spessart’) en het exotisch-avontuurlijk karakter van zijn sprookjes. Daardoor zijn ze verwant aan de in het Frankrijk van de achttiende eeuw zo populaire vertelsels uit Duizend-en-een-Nacht. In 1834 verschijnt van hem bij J. de Lange te Deventer Uitgelezene verhalen door de translateur Derk Bomhoff Hzn. (1792-1860), in 1840 gevolgd door een complete Nederlandse vertaling onder de titel Volksvertellingen.Ga naar eind29. Deze uitgave bevat onder meer ‘De geschiedenis van de afgekapte hand’, ‘De historie van den kleinen Muck’, ‘De dwerg Neus’, ‘De aap als mensch’, ‘De herberg in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spessart en ‘Het koude hart’. De anonieme vertaler noemt in zijn voorrede Hauffs volksvertellingen ‘bevattelijk en onderhoudend voor het aankomend geslacht’. Maar ook ouderen, zo voorspelt hij, vinden hier ‘meer dan eene uitspanningslectuur’ en zullen getroffen worden door ‘eenen diepgeslagen blik in het menschelijke hart en eene geestige tentoonstelling der menschelijke dwaasheden’. Na deze voortreffelijke vertaling voor jong en oud werden de sprookjes van Hauff enkele malen speciaal voor kinderen bewerkt door Agatha, eerst in 1872, later opnieuw in 1887:
Hoe men verder over zulke adaptaties ook denken mag, onvermijdelijk was dat het oorspronkelijke idioom van Hauff in deze navertellingen goeddeels verloren ging. Maar dat geldt evenzeer voor andere negentiende-eeuwse ‘bewerkers’ als H.J. Tiemersma (Sprookjes van Hauff. Voor onze kinderen naverteld. Groningen, B. Jacobs, ca. 1895). Het was misschien de prijs die men moest betalen om zulke sprookjes van geslacht tot geslacht levend te houden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sprookjes van AndersenEven beroemd als de sprookjes van Moeder de Gans of van Grimm zijn die van de Deense dichter Hans Christian Andersen (1805-1875). In 1835 verscheen zijn eerste bundeltje Eventyr fortalte for Born (‘Sprookjes verteld voor kinderen’), waarmee hij de zo vurig verlangde schrijversroem verwierf die zijn romans en toneelstukken niet konden geven. In totaal publiceerde Andersen 156 sprookjes, waaronder klassiekers als ‘De prinses op de erwt’, ‘De nieuwe kleren van de keizer’, ‘De varkenshoeder’, ‘De standvastige tinnen soldaat’, ‘De nachtegaal’, ‘Het lelijke jonge eendje’ en ‘Het kleine meisje met de zwavelstokken’. Ondanks incidentele overeenkomst in thematiek, onderscheiden ze zich van het volkssprookje door hun originaliteit, hun trefzekere stijl en hun spot met alle vormen van dikdoenerij. Verder bezat Andersen, die zelf een groot kind was, het kinderlijk vermogen om niet alleen dieren maar ook levenloze dingen, bijvoorbeeld een stopnaald
Titelprent uit: H.C. Andersen, De Sneeuw Koningin. Naverteld door J.J.A. Goeverneur. Leiden, A.W. Sijthoff, [1884].
of een boomtak, als menselijke figuur maar met behoud van hun eigen karakter voor te stellen. Hoewel men in Denemarken zelf aanvankelijk zeer terughoudend op de sprookjes van Andersen reageerde, zijn ze in praktisch alle talen van de wereld vertaald. In mei 1841 ‘zag de vermoedelijk eerste Nederlandse vertaling van het sprookje Des Keizers nieuwe klêeren het licht in het bekende maandschrift Het Leeskabinet’Ga naar eind30. en in 1846 verscheen bij M.H. Binger te Amsterdam het eerste bundeltje met, uit het Duits vertaalde, Sprookjes. Andersens grote propagandist hier was de Hagenaar Jacob Leunis van der Vliet (1814-1851), beter bekend onder zijn pseudoniem Boudewijn waarmee hij zijn tweewekelijks blad De Tijd grotendeels zelf vulde. Op zijn aandringen kwam Andersen, die vanaf 1830 herhaaldelijk door Europa reisde om zijn werk te promoten, in juni 1847 eindelijk ook naar Nederland, waarna pas in 1866 en 1868 twee verdere bezoeken volgden. De grote man liet zich hier overigens graag fêteren door bekende literatoren als Jacob van Lennep, J. Kneppelhout, W.J. van Zeggelen, J.P. Hasebroek, J.J.L. ten Kate en mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint. Op 15 maart 1866 bezocht hij ook even de kinderboekschrijfster Agatha (Reintje de Goeje), die toen inwoonde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij haar geleerde broer, de oriëntalist professor M.J. de Goeje, aan het Rapenburg te Leiden.Ga naar eind31. Maar veel moet men zich van al die contacten niet voorstellen, want Andersen was een eenzaat en Potgieter sloeg wel de spijker op de kop met zijn oordeel: ‘daar zijn heele lieve onder de sprookjes, maar de man zelf, zoo oud en nog zoo ijdel’.Ga naar eind32. Om die sprookjes gaat het echter en daarvan was intussen het een na het ander in het Nederlands vertaald of, beter gezegd, naverteld: door Suze Andriessen, door Goeverneur en zelfs in dichtmaat door Ten Kate.Ga naar eind33. Vele Nederlanders zullen Andersens werk hebben leren kennen uit de tweedelige prachtuitgave naar het Deens door Dr. W. van Eeden met illustraties door Rie Cramer: H.C. Andersen, Sprookjes en vertellingen (Utrecht, W. de Haan, 1931-1932). Deze ook wetenschappelijk verantwoorde editie geniet echter in artistiek opzicht lang niet zoveel prestige als de geheel gelithografeerde Andersen-bewerkingen van Theo van Hoytema: Het leelijke jonge eendje (Amsterdam, C.M. van Gogh, 1893) en Twee Hanen (zelfde uitgever, 1898). Maar het valt te betwijfelen of die kunststukjes ooit door kinderen gelezen, laat staan gewaardeerd zijn. Andersen is hier niet alleen veelvuldig vertaald en bewerkt maar ook nagevolgd. Zo door zijn bewonderaar ds. C.E. van Koetsveld (1807-1893), zelf een verdienstelijk, zij het soms prekerig kinderboekschrijver. Deze publiceerde in 1858 bij S.E. van Nooten te Schoonhoven Sprookjes in den trant van Andersen met vertalingen van onder meer ‘De Nachtegaal’ en twee teksten van eigen hand: ‘Het Kantenmeisje en ‘Het Ezeltje’. Volgens Van Koetsveld verenigde een goed sprookje in zich het geloof van een kind, de ondervinding van een man en de hoop van een christen. Zijn plan om vanuit die gedachte een soort christelijke sprookjes te gaan schrijven is blijven steken in één mislukte poging: Het jaar 1900. Een Kerstsprookje (1877). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Andere sprookjesBehalve de sprookjes van Moeder de Gans, Grimm, Hauff, Hoffmann en Andersen bereikten nog enkele andere sprookjesachtige vertellingen in Nederland een zekere bekendheid zonder echt populair te worden. Dat geldt allereerst voor The children in the wood, een oude Engelse volksballade die tegen het eind van de achttiende eeuw als ‘nursery tale’ zijn weg naar de kinderkamer vond, later meest onder de titel The babes in the wood.Ga naar eind34. Het is een tamelijk sentimenteel verhaal over twee kleine kinderen, een jongen en een meisje, die na de dood van hun ouders aan de zorgen van een oom worden toevertrouwd. Maar deze aast op hun erfenis en geeft daarom aan een stel bandieten opdracht om ze in een afgelegen bos te vermoorden. Vertederd door het kleine meisje, doodt echter de gevoeligste boef zijn compaan en laat de kinderen ongemoeid in het bos achter, waar ze uiteindelijk toch in elkaars armen van honger omkomen. Nederlandse kinderen hebben het verhaal in hun eigen taal kunnen lezen door Agatha's bewerking De Kinderen van 't Woud (Amsterdam, K.H. Schadd, [1868]), een ‘toybook’ met paginagrote kleurplaten, waarvan J. Vlieger omstreeks 1880 nog een goedkope uitgave op de markt bracht.Ga naar eind35. Amusanter is The Story of the Three Bears door Eleanor Mure, die dit sprookje in versvorm met eigenhandige tekeningen op 26 september 1831 als verjaarscadeau schreef voor haar oom Horace Broke.Ga naar eind36. Maar de oorsprong van het verhaal, dat enigszins aan Sneeuwwitje doet denken, ligt vermoedelijk verder. ‘Eens op een tijd’ - zo begint de oudste(?) Nederlandse prozabewerkingGa naar eind37. - waren er drie beeren, die te zamen in hun eigen huis woonden. Dat huis stond midden in een bosch. Een van die drie was een kleine, lieve beer; een was een middelmatige beer en de andere was een groote, zeer groote beer.’ Als de beren even zijn wandelen om de soep te laten afkoelen, komt het meisje Zilverhaar in hun huisje, doet zich tegoed aan de soep van de kleine lieve beer, zakt door diens stoel en legt zich in diens bedje te slapen. Bij thuiskomst treffen de drie beren haar zo aan, maar de kleine Zilverhaar springt verschrikt uit het venster en verdwijnt in het bos. ‘Na dien tijd zagen de drie beeren nooit meer iets van haar.’ Aan de vele refrein-achtige herhalingen valt nog te merken dat het hier om de prozaversie van een gedicht gaat. Als bron diende echter een Engelse uitgave van Joseph Cundall uit 1850 of afgeleiden daarvan, waar de indringster in het berenhuisje Silver-Hair heet.Ga naar eind38. De tekst werd later opnieuw bewerkt door Agatha tot prentenboek: De geschiedenis van de drie beren (Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, ca. 1880).
Van oudere datum is het sprookje La Belle et la Bête uit het Magasin des enfants (1756) van Mme Le Prince de Beaumont (1711-1780), dat al vroeg in het Nederlands werd vertaald.Ga naar eind39. In Engeland werd het verhaal bekend in de versie van Charles Lamb: The Beauty and the Beast (1811).Ga naar eind40. Een mooie Nederlandse bewerking van dit sprookje gaf Tine van Berken in haar prentenboek Bella en de Beer (Amsterdam, H.J.W. Becht, 1895). In vierregelige strofen wordt hier het verhaal verteld van de rijke koopman en zijn drie dochters: Anna en Marie, beiden ijdele nufjes, en Bella de jongste maar tegelijk de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lieftalligste. Als hun vader eensklaps zijn fortuin verliest, gaat hij wanhopig op reis en belandt in een schijnbaar onbewoond paleis, waar een stem hem welkom heet, op voorwaarde dat hij niets weghaalt. Bij het vertrek plukt hij voor zijn lievelingsdochter Bella een roos uit de tuin, waarna plotseling een woeste beer verschijnt die hem wil doden. Hij smeekt om genade en krijgt dat mits hij een van zijn dochters als echtgenote aan het monster aanbiedt. Thuisgekomen vertelt hij zijn wedervaren en alleen Bella is bereid de beer terwille te zijn. Zij overwint zelfs haar aanvankelijke afschuw voor het monster dat uiteindelijk een betoverde prins blijkt te zijn. Nu staat niets een bruiloft meer in de weg. Vader en dochters nemen tenslotte met zijn allen hun intrek in het paleis. Maar eer het zover komt, moest Bella in de meest authentieke versie wel met de beer naar bed. Pas als zij de volgende morgen ontwaakt, merkt ze dat er een prins naast haar ligt. Bij Tine van Berken heeft die metamorfose een minder schokkend karakter. Bella hoeft slechts haar blanke armen om de hals van de beer te slaan die van liefdesverdriet dreigt te bezwijken: ‘Mijn goed, lief dier, wat ik je eens had beloofd,
Dat deed ik ook; uw Bella is terug,
Och, sterf toch niet, geloof me, 'k bleef u trouw,
'k Wil altijd bij je blijven, je vriendin,
Je makker voor het leven zijn, - je vrouw!’
Op datzelfde moment verandert het monster in een aantrekkelijke jonge prins.
Sommige sprookjes, die elders bekendheid kregen, zijn hier om een of andere reden nooit populair geworden. Dat geldt bijvoorbeeld voor De Gele Dwerg (‘Le nain jaune’, ‘The yellow dwarf’Ga naar eind41.) naar een verhaal van Mme d'Aulnoy, dat alleen als tafelspel nog enige tijd in zwang bleef. Zelfs het beroemde verhaal van ‘De rattenvanger van Hamelen’ heeft het lange tijd niet verder gebracht dan een vertaling naar G. Nieritz: Het tooverfluitje of de Kinderen van Hamelen (Amsterdam, Hendrik Frijlink, 1840) en een prentenboek bij Vlieger.Ga naar eind42.
Opvallend genoeg is er geen enkel oorspronkelijk Nederlands sprookje in de europese literatuur doorgedrongen. De wetenschappelijke belangstelling voor dit genre ontwaakte hier pas laat en bleef lange tijd beperkt tot folkloristen met Gerrit Jan Boekenoogen (1868-1930) als eenzame specialist, om na 1945 vrijwel geheel te verdwijnen. De primitieve Groningse volksvertelsels van Wijhe Wijbrands alias Trijntje Soldaats, door Gerrit Arend Arends in de jaren 1800-1804 opgetekend,Ga naar eind43. dateren nog uit de tijd vóór Grimm, maar veranderen weinig aan dit beeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sagen en legendenMeer nog dan het volkssprookje spraken de oude volkssagen en legenden tot de romantische verbeelding. En deze vonden om hun echte of vermeende historische achtergrond ook eerder genade bij de wetenschappelijke wereld. In de praktijk is de grens tussen sage en sprookje overigens niet altijd duidelijk te trekken, zoals in het geval van ‘De rattenvanger van Hamelen’. Bij de legende met haar kerkelijk-godsdienstige inhoud ligt dat een stuk makkelijker. Dikwijls waren het echter dezelfde mensen die zowel in sprookjes als in de sagen en legenden van hun geboortestreek geïnteresseerd waren. Een goed voorbeeld vormen in dit opzicht weer de gebroeders Grimm. Een dergelijke, door romantische ideeën gevoede belangstelling voor oude volkssagen bestond ook in Nederland. Een van de pioniers op dit gebied was Mr. C.P.E. Robidé van der Aa (1791-1841) met zijn Volksverhalen en Legenden aan de Rijn-oever verzameld (Arnhem, Is. An. Nijhoff, 1839, 2 dln.), maar dat was grotendeels een bewerking naar het Duits van Alfred Reumont. Bovendien, het was geen kinderboek maar een soort reisgids voor romantische zielen die de oude bouwvallen met bijpassende spookverhalen langs de Rijn eens wilden bezoeken. In de loop van de negentiende eeuw volgden nog diverse uitgaven van regionale of lokale sagen, maar daarvan drong vrijwel niets door in het Nederlandse kinderboek. Verwonderlijk is dat wel, omdat enkele Nederlandse sagen als ‘Het vrouwtje van Stavoren’ en ‘De Vliegende Hollander’ tot op heden ruime bekendheid hebben gehouden. Het verhaal van de rijke koopmansvrouw uit Stavoren, die een schipper beval zijn lading tarwe in zee te storten, omdat die kostbare waar haar te min was en die daardoor haar eigen en Stavorens verval over zich afriep, treffen we al aan in oude Friese kronieken,Ga naar eind44. maar niet in enig negentiende-eeuws prentenboek, hoewel de stof daar toch uitermate geschikt voor lijkt. De sage van De Vliegende Hollander, over een spookschip waarvan de kapitein een duivelspact sloot en nu voor eeuwig met zijn schip en reeds lang gestorven bemanning moet blijven rondvaren, heeft wereldwijd weerklank gevonden, zelfs letterlijk in een opera van Wagner.Ga naar eind45. Maar het verhaal schijnt pas aan het begin van de negentiende eeuw voor het eerst te zijn opgetekend. Lang populair bleef Frederick Marryat's avonturenroman The phantom ship (1839), die nog datzelfde jaar in het Nederlands werd vertaald als Het spookschip, of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Vliegende Hollander (Leiden, A. en J. Honkoop) en in 1889 door Johan Gram tot jongensboek werd bewerkt met illustraties van J. Braakensiek (Amsterdam, Tj. van Holkema). Als prentenboek verscheen De Vliegende Hollander omstreeks 1880 bij een vertrouwd adres: J. Vlieger te Amsterdam. Ook hier dus een opmerkelijk magere oogst.
Legenden als jeugdlectuur kan men het eerst verwachten in katholieke kring en zo gebeurde ook. In Duitsland was het Christoph von Schmid die in zijn Genovefa (Augsburg 1810) voor moeders en kinderen de roerende lotgevallen beschreef van de heilige Genoveva, dochter van de hertog van Brabant.Ga naar eind46. terwijl in Frankrijk dezelfde legende werd bewerkt door Mme Mallès de Beaulieu: hier meteen vertaald als Genoveva in het Bosch (Dordrecht, J. Zender, ca. 1830). Ruimer verspreiding vond een door T.C. Hoffers te Rotterdam gedrukte centsprent nr. 32, die vervolgens met dezelfde primitieve houtsneden als volksboekje werd uitgebracht: Beknopte geschiedenis van Genoveva. Een nuttig en leerzaam geschenk voor brave kinderen. Met 12 fraaije gekleurde plaatjes. Rotterdam, T.C. Hoffers, 1839. kl. 8o (16) pp.Ga naar eind47. Het opschrift ‘Leert, kinderen uit deez' prent van Genoveva's leven, Dat, als er onspoed treft, de deugd geduld kan geven’, diende daar als motto voor het volksboekje. Ongetwijfeld zullen Nederlandse kinderen van katholieke huize nog andere legenden onder ogen hebben gekregen, al dan niet vertaald uit het Frans of Duits (zie hoofdstuk 19). Maar de belangstelling voor heiligenlevens lijkt bij ons hoofdzakelijk beperkt te zijn gebleven tot de besloten wereld van kloosters en door de clerus geleide seminaries of kostscholen. Men vindt ze in klooster-, niet in jeugdbibliotheken. Als lees- en vertelstof heeft de legende nooit de impact van het volkssprookje gekregen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BijlageVerzameluitgaven van de sprookjes van Moeder de Gans
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verzameluitgaven van de sprookjes van Grimm
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De misschien wel fraaiste verzamelbundel is: J.J.A. Goeverneur, Oude sprookjes op nieuw verteld. Met acht gekleurde platen. Schiedam, H.A.M. Roelants, [1861]. oblong 8o. Bevat onder meer Roodkapje, Klein Duimpje, Asschepoester en Sneeuwwitje. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afzonderlijke sprookjesDeze lijst biedt slechts een selectie. Diverse sprookjes zijn ook als kinderlied met notenschrift uitgegeven, meestal op kwartoformaat en voorzien van een aantrekkelijke kleuromslag. Daarnaast bestaan er van Roodkapje, Sneeuwitje en andere zeer bekende sprookjes nog allerlei beweegbare kinderboeken of pop-ups (zie hoofdstuk 22). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Assepoester
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blauwbaard
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doornroosje
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Gelaarsde Kat
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klein Duimpje
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Titelblad van Het Leven van Klein Duimpje. Leyden, D. Noothoven van Goor, [ca. 1860].
(NB: Een heel ander verhaal is: Geschiedenis van het Engelsch duimpje, of De kleine dwerg. Gorinchem, Jacobus Noorduyn, 1829. kl. 4o; en Een nieuw Klein Duimpje en de zeven mijls laarzen. Met platen van George Cruikshank. Naar het Engelsch. Leyden, D. Noothoven van Goor, 1856. 16o). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Roodkapje
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sneeuwwitje
|
|