Lust en Leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw
(2001)–P.J. Buijnsters, Leontine Buijnsters-Smets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |||||||||||||
3
| |||||||||||||
De allereerste figurenboeken van de firma's Van Egmont, Van der Putte en StichterHet meest sprekende voorbeeld uit deze categorie vormen de prentenboeken, uitgegeven door de firma Van Egmont met prenten van de bekwame Amsterdamse houtgraveur Hendrik Numan (1736-1788).Ga naar eind6. Om te beginnen in 1775 | |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
Nuttige en vermaekelyke Prentenkamer voor de Jeugd. 2e druk. Amsteldam, Erfgen. van de Wed. C. Stichter, 1801.
het Extra Fraai Kinder Prent-Boek (BNK 1618-1619). Dit kwarto boek bevatte, naast zeven houtsneden van veel oudere datum door Christoffel van Sichem, vijfentwintig paginagrote houtsneden van Numan, elk met vierregelig berijmd onderschrift en voorstellend diverse beroepen, kinderspelen en dieren. De prijs bedroeg acht stuiver. Het Extra Fraai Kinder Prent-Boek kreeg het jaar daarop nog een vervolg: Tydkorting voor de Jonge Jeugd, Of het Kinderlyk Divertissement, ‘bestaande in verscheide defrente Figuuren, in konstige houtsnede door H. Numan’. Dit nieuwe boekje beeldde allerlei bekende Amsterdamse straattaferelen uit, waarbij elk plaatje weer was voorzien van een primitief berijmd onderschrift. De uitgeefster meldde zelf in haar voorbericht: ‘Vermits ik door de ondervinding gezien heb, dat het Kinder-Prentboek 't welk ik het gepasseerde Jaar in het licht hebbe gebragt, veel genoegen aan de Kindertjes heeft gegeeven, zo ben ik daarom geresolveert geworden, om deeze Plaaten ook bij elkander te voegen, en weder in een Boekje uittegeeven.’ Het initiatief zal dus van haar zijn uitgegegaan. Maar het feit dat Numans naam eveneens op het titelblad staat, duidt erop dat zijn rol meer was dan die van anonieme loonslaaf. Ook dit tweede prentenboek voor kinderen vond, getuige de verschillende herdrukken,Ga naar eind7. een goed debiet. De firma van Egmont bleef tot het eind van de achttiende eeuw op het gebied van prentenboeken voor kinderen actief. Zo verscheen in 1794 bij haar reeds de vierde druk van De nieuwe en Vermaaklijke Kinderen Bogaard (BNK 1612): een bont allegaartje van oude en nieuwe
Uit: De kleine Printwereld, voor Kinderen. Z. Boemel, J. Noman, 1816.
| |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
volksprenten in houtsnede met berijmde bijschriften die soms met het onderwerp totaal niets te maken hadden.
De Erve Hendrik van der Putte van zijn kant publiceerde omstreeks 1790 een verrukkelijk prentenboekje in oblong octavo onder de titel Vermaak der Jonkheyd, dat ‘zeer bekwaam voor de Jeugd’ heette ‘om te leeren teekenen, schilderen, en alzo tot uwe playzier te gebruiken’ (BNK 1624). Het tachtig bladzijden tellende boekje heeft op het titelblad een houtsnede met paradijsvoorstelling door A. Streip. Verder vinden we er achtenzeventig (handgekleurde) paginagrote houtsneden, waarvan sommige gesigneerd HW. De hier afgedrukte houtblokken, die teruggaan tot de zeventiende eeuw, komen ook voor op diverse centsprenten. Bij iedere afbeelding staat weer een tweeregelig versje. Mogelijk zijn van dit figurenboekje eerdere uitgaven verschenen. In elk geval zat het na 1800 nog in het fonds-Koene.
Sommige achttiende-eeuwse almanakken, zoals De Nieuwe Lorre Kinder Almanach (1760) en de (Nieuwen) St. Nicolaes Almanach (1761-1799), droegen door hun vele prenten in houtsnede eveneens kenmerken van het ouderwetse figurenboek. In dit verband moet zeker de bekende Stichter's almanak uit de jaren 1769-1800 genoemd worden, waarin telkens onder eigen titelblad een serie ‘Zinspeelingen op allerlei Wetenschappen, Konsten en Ambachten, Met de Afbeeldingen van ieder derzelven’ werd opgenomen: bij elkaar ruim tweehonderd houtsneden van diverse beroepen door Jan Oortman (1753-1823) en, opnieuw, Hendrik Numan, soms simpelweg gekopieerd naar Jan en Casper Luyken. Bij hoge uitzondering weten we wie hier verantwoordelijk was voor de anonieme versjes onder elke prentverbeelding. Dat was de letterzetter Frederik Berkenkamp (1732-1797), die zich eerder al eens aan een emblematabundel voor kinderenGa naar eind8. had gewaagd. Al deze figurenboeken uit de winkel van de Erven Stichter, Van Egmont of Van der Putte hebben - ondanks aanduidingen als ‘Kinderen’, ‘kinderlyk’ of ‘Jonge Jeugd’ in de titel - vrijwel niets gemeen met het nieuw soort kinderboek dat Hieronymus van Alphen hier in 1778 introduceerde met zijn Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen. Terwijl Van Alphen zich als dichter uitdrukkelijk richtte tot kinderen van vijf à tien jaar met een consistent geheel van ‘nuttige waarheden’ die bij elkaar het normenpakket van de Nederlandse Verlichting behelsden, waren die figurenboek-leveranciers enkel uit op ‘divertissement’ voor eenvoudigen van geest. Uitgever Van der Putte benadrukte
Uit: Groot Prenten-Boek, of het Vermaak der Jonkheid. Amsteldam, B. Koene, 1818.
in zijn voorwoord tot het Vermaak der Jonkheyd juist dit onbekommerd plezier: Kindertjes van weinig Jaaren
Hier kund gy u vreugd vergaaren.
Die ouder en wyzer zyn van geest,
Kan het ook tot vreugd gedyen,
Wild Tekenen op Papier of Lyen,
Menig Mensche ofte Beest (...)
Zo gy maar wild, doet tot uw lust.
Weest alle vrolyk en gerust.
Bij Van Alphen stond de tekst primair en vormden de later toegevoegde koperplaatjes slechts een (dure) toegift. Stichter, Numan/Van Egmont en Van der Putte daarentegen boden allereerst een goedkoop kijkboek-inhoutsneden met verklarende bijschriften. Dat de tegenwoordige beschouwer misschien meer getroffen wordt door dergelijke naïeve prentenboeken dan door de hooggestemde Verlichtingspedagogie van Mr. | |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
Hieronymus van Alphen en zijn navolgers doet niets af aan dit achttiende-eeuws waardeverschil. Intussen heeft deze verlicht-pedagogische zienswijze wel haar stempel gedrukt op het negentiende-eeuwse kinderboek. De van overheidswege in 1815 uitgegeven Algemeene boekenlijst ten dienste der Lagere scholen in de Noordelijke provinciën van het Koningrijk der Nederlanden met aanbevolen lectuur voor leerlingen en onderwijzers maakt zelfs geen melding meer van die ‘ouderwetse’ figurenboeken. Door hun summiere tekst zonder programmatisch voorbericht onttrokken ze zich gemakkelijk aan elke pedagogische of literaire classificatie. Het gevolg was dat ook de geschiedschrijvers van het Nederlandse kinderboek, met uitzondering van Louise Wirth, geen oog hebben gehad voor die ook na 1800 nog in omloop zijnde populaire prentenboeken met houtsneden. Hun extreme zeldzaamheid heeft deze veronachtzaming verder in de hand gewerkt. Enige bijstelling van het geschiedbeeld is hier dus op zijn plaats. Te meer omdat dit type prentenboek, in tegenstelling tot de educatief-encyclopedische en de komische prentenboeken, oorspronkelijk Nederlands is, zowel wat de makers als wat de voorstelling betreft. | |||||||||||||
Het oude figurenboek gemoderniseerd in verlichte zinOm welke boeken van welke uitgevers gaat het nu? Zoals gezegd betreft het hier in eerste instantie traditioneel erfgoed uit het magazijn van enkele achttiende-eeuwse uitgevers van kinderprenten. De Erven Hendrik van der Putte en de Wed. Jacobus van Egmont hebben hierbij overigens geen directe rol meer gespeeld, omdat deze firma's respectievelijk in 1794 en in 1804 werden geliquideerd. Maar de Erven Wed. Cornelis Stichter, sinds 1797 gehuisvest aan de Warmoesstraat te Amsterdam, zijn nog twintig jaar op de oude voet doorgegaan, zij het met een enigszins gemoderniseerd figurenboek. In 1801 kwam bij hen een Nuttige en vermaekelyke Prentenkamer voor de Jeugd van de pers, ‘bevattende zeven-en-zestig leerryke Afbeeldingen, met daarop toepasselyke versjens’.Ga naar eind9. Het was een klein-octavo boekje met tamelijk stijve houtsneden door G. Oortman, zoon van de eerder genoemde Jan. Ondanks de buitengewoon grote oplage beleefde het werkje in 1816 zijn vierde druk. Om enig idee te geven van de kopersmogelijkheden: de prijs varieerde van zes stuiver ongekleurd tot elf stuiver gekleurd en ‘op best papier’. ‘Voor schoolhouders en bij het dozijn gekocht’, waren deze prijzen nog beduidend lager. Wonderlijk genoeg kreeg deze ouderwets gestoffeerde Prentenkamer als potentieel prijsboek nog een plaats op de Algemeene boekenlijst van 1815. Zouden de boekenkeurders misschien even niet hebben opgelet? De verklaring moet wel liggen in het tweeslachtig karakter van deze bundel. Uiterlijk vertoont de Prentenkamer veel overeenkomst met het traditionele figurenboek, al had dat doorgaans kortere bijschriften. Inhoudelijk echter zitten we al volop in de sfeer van de pedagogische verlichting: de teksten zijn wijdlopig en verlichtmoraliserend, hebben soms zelfs het Van Alpheniaanse ‘vader zegt’. Zo vinden we als nevenschrift bij een primitieve houtgravure van een matres die twee kleine meisjes het A-B leert, volgend allerminst ouderwets commentaar: Het beschouwende Kind
Toen ik, even als deez kleinen,
aan den schoot van myn Maitres,
In het A.B.C. studeerde,
kende ik byna nooit myn les;
'k had ook geen vermaak in 't leeren;
maar, och hé! het baatte niet;
'T was tog daaglyks weêr het zelfde;
Mietje lachte om myn verdriet:
'T was of my de dood genaakte,
als men van naar school gaan sprak;
Maar gelukkig dat myn Moeder
juist daarmeê haar hoofd niet brak:
Wat zou 'k weezen, zo myn schreien,
zo myn schreeuwen hadd' gebaat?
'K moest dan nu 't A.B. nog leeren,
en dat waar' gewis te laat:
Nu kan 'k reeds den Bybel leezen,
en nog andre boeken meer;
Versjens, voor de jeugd geschreven,
die ik dan van buiten leer -
Vader zegt, en ik begryp het:
‘'T komt de kindren duur te staan:
Zo hunne ouders niet, vroegtydig,
hen ter schoole laaten gaan.’
Nog duidelijker manifesteert zich dit verlichtings-sentiment in het ‘Leerzaam gesprek’ tussen vader en zoon over de slavernij. De moriaan uit het bijpassende plaatje kan in principe nog vrede hebben met zijn miserabele positie: De slaaverny, waarin ik leef,
Ware, ook hoe zwaar, nog wel te draagen;
Maar ach! myn meester doet my klaagen,
Dewyl ik voor zyn wreedheid beef.
| |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
Maar de vader wil in het gesprek met zijn zoon niets weten van een dergelijke acceptatie. Gevraagd of het waar is dat men zwarten voor geld verkoopt, is zijn antwoord: niet alleen zwarten, ook wel blanken, ‘verlichting ten grievenden hoon’. De jongen repliceert: ‘Zwarten, dat ging nog; maar blanken, dat's slecht’. Vader staat verbaasd: Hoezo, ‘Zwarten dat ging nog?’ Junior beroept zich op wat de knecht thuis hem verteld heeft: dat alle negers zwart zijn, als straf van God voor de broedermoord (op Abel) door hun stamvader Kain. Nu wordt pa echt boos: [...] De knecht is een zot,
Een sprookjesvertelder: die zwartheid ontstaat
Uit de eislyke hitte van 't Oostersch climaat.
Aan het eind maakt de zoon verheugd de balans op: het zwartzijn van de moor is geen straf en ‘de knechts zyn tog mal’. We weten niet wie ‘de Dichter’ was die de Narede aldus ondertekent, maar in 1808 verscheen bij Stichter van dezelfde hand en in dezelfde uitvoering een vervolg voor meer gevorderde lezertjes: De kleine Printwereld, voor Kinderen; ‘doormengd met aangename verhalen, vertellingen, leerzame lessen, in dicht en ondicht, en versierd met zesendertig Platen’.Ga naar eind10. We vinden hierin onder andere een aantal oude kostuumplaten en een serie emblematische prenten die ooit gediend hadden voor de Nederlandse vertaling van Cesare Ripa's Iconologia uit 1640! Wat eerder over de Prentenkamer werd opgemerkt geldt in versterkte mate voor deze Kleine Printwereld: het is een zonderlinge combinatie van ‘altmodisch’ prentwerk en nieuwerwets-zedenkundige moralisatie. Zo staat ergens een leuke prent van een ‘Kinderspeelgoed-Verkooper’, gesigneerd WH. Daaronder een vierregelig vers: Koopt, jongens koopt een tooverkaart;
Koopt hamers; 'k heb ook beste tollen;
'K heb knikkers die een uur lang rollen,
En stuiters van den besten aard.
Wie echter zou menen hier een negentiende-eeuwse speelgoedventer in actie te zien, vergist zich deerlijk. Deze prent dateert namelijk van omstreeks 1725. Maar de ernaast geplaatste ‘Alleenspraak’ van Jantje, die de koopman resoluut wegstuurt omdat hij liever voor zijn jarige mama een taart koopt, stamt weer uit de leerschool van Hieronymus van Alphen. Naast de twee genoemde prentenboekjes publiceerde Stichter op hetzelfde gebied in de negentiende eeuw nog een Leerzaam handboekje voor jonge kinderen, of Alphabetische printverzameling, ‘bestaande in 25 Afbeeldingen van viervoetige dieren en vogelen, verrijkt met onderwijzende vaersjes’ (1802)Ga naar eind11. en een Kleine zinnebeeldige Zedeschool in print (1810).Ga naar eind12. Dat was meteen hun laatste activiteit als uitgever. In 1813 werd de zaak opgeheven, waarbij de houtblokken met de resterende voorraad prentenboeken in bezit zijn gekomen van de firma Noman te Zaltbommel. Daaronder zaten behalve talrijke zeventiende-eeuwse prenten ook veel nieuwe prenten die Stichter nog door Hendrik Numan had laten snijden.
Het gat dat de prentenboekuitgevers Van der Putte, Van Egmont en Stichter bij hun verscheiden achterlieten werd intussen ruimschoots opgevuld door de activiteiten van een aantal andere uitgevers, wat wel bewijst dat voor zulke prentenboekjes toen in elk geval nog voldoende debiet bestond. Ik noem eerst de voornaamste firma's:
| |||||||||||||
Figurenboeken van KoeneDe Koene's lijken onder hen de meest rechtstreekse voortzetters van de handel in figurenboeken te zijn geweest. Naast het al genoemde Leerzaam Printeboek voor de Jeugd van omstreeks 1800 bedienden zij het publiek met heruitgaven in diverse formaten en uitvoeringen van het eerder door de Erve Hendrik van der Putte uitgegeven Vermaak der Jonkheid. Daarbij groeide het oorspronkelijke aantal afbeeldingen van ‘byna honderd’ in 1803Ga naar eind13. en ‘honderd twee en negentig’ in 1807Ga naar eind14. tot ‘over de vier honderd’ in 1818. Sinds dat jaar luidde de titel: Groot Prenten-Boek, of het Vermaak der Jonkheid.Ga naar eind15. Dit Groot Prenten-Boek bevat voor een deel dezelfde houtsneden als het door Noman uitgegeven Groot en Vermakelijk Prenttafereel (1810) maar niet naar dezelfde blokken. Die zijn bij Koene aanzienlijk ouder en gaver, zoals blijkt wanneer men bijvoorbeeld de twee overeenkomstige platen van een | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
echtpaar met kind bekijkt. Ook verschillen de tweeregelige berijmde bovenschriften met die bij Noman, terwijl de tekst hier nog gedrukt is in gotische letter. Vooral dat laatste bestempelt Koene's Groot Prenten-Boek, of het Vermaak der Jonkheid als erg ouderwets. Niettemin kwamen hiervan in 1821 en 1823 nog heruitgaven, die vermoedelijk tevens de laatste zijn geweest.Ga naar eind16. Als voorwoord dient dit in een sierrand geplaatst rijm: Jonge jeugd wilt ge u vermaken?
Hier zyn allerhande zaken,
Zo in 't groot als in het klein,
By 't stuk en by 't dozyn.
Nu het een, dan weer het ander,
In dit Printboek by elkander,
'k Heb er voor het zelve geld:
Mooije vaersjes by gesteld;
Om u meer te diverteeren,
Kunt gy die van buiten leeren;
Dan begrypt gy 't geen gy ziet,
Anders dan verstaat gy 't niet.
Per 1 mei 1834 werd de zaak van wijlen Barend Koene Jr., Boomstraat 76 te Amsterdam, door zijn weduwe overgedaan aan P. de Vries, die haar onder eigen naam voortzette.Ga naar eind17. Zo ging weer een achttiende-eeuwse productielijn van figurenboeken verloren. | |||||||||||||
Hendrik van Munster en ZoonDe firma Hendrik van Munster en Zoon was toen al van het toneel verdwenen. Deze concurrent publiceerde tussen 1819 en 1821 een uit zes kwarto-deeltjes bestaand Prentenboek tot Vermaak en Onderwijs voor Kinderen. Elk stukje à 5 stuiver (gekleurd: 8 stuiver) bevat doorgaans twee houtsneden per pagina door J. en G. Oortman en J. Plugger naar H. Numan.Ga naar eind18. Deze houtsneden waren afkomstig van de voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgegeven kinderprenten, die bij diverse uitgevers, onder wie Van Munster zelf, verschenen. Uitgebeeld worden kinderspelen, kinderdeugden en - ondeugden, allerlei beroepen, bijbelse en historische geschiedenissen, kermistaferelen, dieren, vogels en schepen. Op het eerste gezicht weer de gewone kost uit het traditionele figurenboek. Maar in het voorwoord tot de ouders in het eerste stukje neemt de uitgever toch duidelijk afstand van vroegere praktijken, waarbij allerlei prenten lukraak door elkaar werden verenigd, zonder acht te slaan ‘op de neiging der kleinen, en minder nog met inachtneming of het jongens zijn of meisjes, zelfs niet van den stand hunner ouderen in de
Uit: Prentenboek tot vermaak en onderwijs voor kinderen. Eerste Stukje. Amsterdam, H. van Munster en Zoon, 1819.
maatschappij.’ Daar hadden de achttiende-eeuwse figurenboekmakers zich inderdaad niet om bekommerd. Ter voorkoming nu van verdere misgrepen, vooral ook ‘ter bereiking van het hoofddoel der zoogenoemde Kinderprenten, het speelend onderwijzen namelijk - doet men hier de eerste poging.’ Ten slotte plaatst Van Munster zijn hele onderneming onder het vaandel van de ‘eerwaardige’ Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Dat klinkt allemaal erg braafjes, om niet te zeggen opportunistisch. Gelukkig zijn de plaatjes met hun tweeregelig onderschrift vermakelijker dan dit bezorgde voorwoord doet verwachten. Vooral de kinderspelen uit het eerste stukje geven een aardig documentair beeld. Relatief ‘modern’ ten opzichte van het echte figurenboek is dit prentenboek door zijn strikt thematische | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
De Wafelbakster en Aan de Leiband uit: Het Tweede Stukje van het Leerzame Prenteboekje voor Kinderen. Amsterdam, Erve H. Rynders, [1810?].
compositie en door het hameren op vlijt, netheid en scholing, zoals bij de prent van een kleine breister met het onderschrift: ‘Zie, hoe deze knikkebolt,/ Daar het Breiwerk haar ontrolt.’
Kerkgang uit: Het Vierde Stukje van het Leerzame Prenteboekje voor Kinderen. Amsterdam, Erve H. Rynders, [1810?].
| |||||||||||||
Erve H. RyndersEen absolute topper onder de vroeg negentiende-eeuwse kinderboeken met ingekleurde houtsneden (of houtgravures) vormt Het leerzame Prenteboekje voor Kinderen van de Erve H. Rynders.Ga naar eind19. Over de verschijningsdatum bestaat enige onduidelijkheid. Maar elk van de tien deeltjes in klein octavo telt achttien bladzijden en bevat acht ongesigneerde prenten met op de tegenoverliggende pagina een toepasselijk vers. Het is dus geen loepzuiver figurenboek, want dat kent nauwelijks tekst. Bovendien blijkt ook hier de nieuwe pedagogische Nutswind te waaien, getuige een klacht van ‘De ontevredene Moeder over het verwaarloozen van den schooltijd harer kinderen’ in het negende stukje. Alle voorstellingen zijn ontleend aan de dagelijkse realiteit, zoals vaders verjaardag, het kerkbezoek met moeder, de prijsuitreiking op school, het ingespannen bokje, de schoolmatres, het kind aan de leiband, de naaister enzovoort. Om beurt roemt ieder in het nevenstaand vers zijn of haar beroep. De wafelvrouw recommandeert zichzelf aldus: Ik bak harde lekkre Wafels
ô Haar wéérgaê vind men niet;
Gaa en loop het heele land door,
Of gy ze ergens beeter ziet,
Lekker zyn ze, en ryn behandeld,
'k Heb de roem door heel de Stad.
Al wie Smullen wil komt by my,
Om hier te Eete, of haalt er wat.
Maar zelfs deze eenvoudige ziel stelt in puur altruïsme het leren boven het wafeleten: | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
Kinders koop dit leerzaam Boekje,
'k Wed gy krygt daar van geen rouw,
Hebt gy dan nog Duiten over,
Kom dan by de Wafelvrouw.
| |||||||||||||
Hendriksen & Ulrich en Jacobus ThompsonHelemaal binnen de populaire centsprent- en figurenboektraditie bleef het Nieuw Kinder Prente-Boek dat Jan Hendriksen Jr. en Ulrich omstreeks 1817 publiceerden.Ga naar eind20. Het uiterst zeldzame boekje, waarvan mij geen compleet exemplaar bekend is, heeft weer het gewone kwarto formaat en telt twintig bladen: drie voor het alfabet, twaalf met afbeeldingen van militairen en vijf met afbeeldingen van beroepen en dieren. Onder elk plaatje staat een een- of tweeregelig rijm, zo bij de kat: ‘De kat wil altoos vriendelijk zijn./ Hij is het echter, maar in schijn.’ Een tambour-maître zegt: ‘Als ik de stok hou bij de voet, beduid dat gij niet trommelen moet.’ Alle prenten zijn met de duim ingekleurde houtsneden, soms gesigneerd door A[lexander] van Cranendoncq (1799-1869), die zich later helemaal toelegde op de houtgravure. Deze rond 1835 ook in Nederland populair geworden illustratievorm valt niet altijd gemakkelijk te onderscheiden van de goede houtsnede. Maar in de echte figurenboeken hebben we nog steevast met houtsneden te maken. Bij Jacobus Thompson te Rotterdam verscheen omstreeks 1820 (?) Zeven zedelesjes voor de Jeugd; Of zeven tafereelen van Omloopers, Bedelaaren en Zangeren, gevolgd door een Tweede zevental straatnegotianten.Ga naar eind21. Het zijn - naar de titel te oordelen - echte figurenboekjes in de trant van Het vermaaklyk gezelschap van hollebollige [...] Dwerg-Postuuren (BNK 1625). Dergelijke spottende ‘portretten’ uit de onderkant van de samenleving treffen we ook aan als komisch bijwerk in sommige achttiende-eeuwse almanakken. In alle gevallen betreft het hier een vorm van ‘humor’ waar de beschaafde burger uit de negentiende eeuw zijn neus voor ophaalde. | |||||||||||||
Johannes Noman en ZoonMaar de hoofdrol op het gebied van de negentiende-eeuwse prentenboeken met houtsneden was toch weggelegd voor J. Noman (en Zoon) te Zaltbommel.Ga naar eind22. Dit bedrijf was in 1803 gesticht door Johannes Noman (1774-1833), die eerder gewerkt had bij zijn vader Theodorus Dirk Noman te 's-Hertogenbosch, totdat hij in Zaltbommel de boekwinkel van H.H. de Meijere kon overnemen. In hetzelfde jaar trouwde hij met de achttienjarige Anna Johanna van Haren uit Zaltbommel, die hem negen kinderen schonk, onder wie als enige zoon een naar de grootvader genoemde Dirk. Het was maar een eenvoudig bedrijf daar in Zaltbommel, dat het vooral hebben moest van de handel in goedkoop drukwerk als school- en prentenboeken, almanakken, papieren efemera, benevens kantoorartikelen. Maar je kon er ook chocolade kopen. En hoewel de Nomans hervormd waren, drukten ze even makkelijk protestantse als roomse boekjes. Aan dat drukken zat overigens wel een luchtje. Johannes Noman, volgens Kruseman ‘meer een fabrikant dan iemand van letterlievende conscientie’, moest onder het Frans bewind ‘tegen het aflopend getij oproeien en deed dit met alle, dikwijls ook ongeoorloofde middelen als nadruk en smokkel.’Ga naar eind23. Gezegd moet worden dat Noman niet de enige was, ook Jan Hendriksen uit Rotterdam wist er raad mee. Het nadrukken was hier een ingekankerde gewoonte, die nog in de hand werd gewerkt door de nieuwe grensscheiding in 1810, waarbij Zaltbommel (met de rest van het links van Rijn en Waal gelegen gebied) opeens onder Frans bestuur kwam. Daardoor konden in Holland gedrukte boeken niet meer zo makkelijk in die voormalige Nederlandse gebieden geleverd worden. Maar Johan Noman maakte het wel erg bont. Hij plagieerde liefst 35 titels, meest schoolboekjes, waarbij hij er niet voor terugschrok om zelfs de handtekening van de oorspronkelijke uitgevers D. du Mortier en Zoon te Leiden en J. Oomkens te Groningen in aldus gewaarmerkte uitgaven te laten nasnijden. Het was vooral om dergelijke praktijken tegen te gaan dat in 1815 op initiatief van de boekverkopers A. Loosjes Pzn. te Haarlem, D. du Mortier te Leiden en J. van der Heij te Amsterdam de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels werd opgericht.Ga naar eind24. Op basis van hun klachten tegen Noman werd hij 28 oktober 1816 veroordeeld tot een boete van f 600.- plus f 850.- proceskosten. Ook moest hij aan de benadeelde D. du Mortier en Zoon alle nog onverkochte roofdruk-exemplaren toesturen. Dankzij de processtukken weten we dat de oplagen van die boekjes schommelde tussen de 750 en 2000 exemplaren. Dubieus op zijn minst was ook zijn heruitgave omstreeks 1810 van Arnout Vosmaers Natuurkundige Afbeeldingen [...] van zeldzame gedierten [etc.], zonder tekst met alleen de platen en op het titelblad ijskoud aangeduid als Groot Prenteboek voor kinderen.Ga naar eind25. Zo rijst voor ons bij de naam Johan Noman het beeld op van een uiterst actieve maar weinig scrupuleuze uitgever. ‘Hij had geleerd, dat elke duit zijn waarde heeft en hij ontzag zich niet naast historische werken in vele tientallen delen, deviezen voor ulevelletjes en andere prullaria waar maar iets aan te verdienen viel, uit te geven’.Ga naar eind26. Tot die ‘prullaria’ behoorde ook de magazijnvoorraad van eerder door Stichter uitgegeven prentenboekjes die | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
Uit: Geheel nieuw groot en vermakelijk Prentenboek voor Kinderen van vaderlandsche kunsten, ambachten en bedrijven. Zalt-Bommel, J. Noman, 1826.
Noman opnieuw in omloop bracht, soms nog met het oude titelblad, waaroverheen dan een nieuw omslag met eigen imprint was gestoken. Op deze wijze verschenen in 1816 liefst drie ‘remakes’ tegelijk: de Nuttige en vermakelijke Prentenkamer voor de Jeugd,Ga naar eind27. waar later G.B. van Goor in Gouda weer blij mee werd gemaakt; de Kleine zinnebeeldige Zedeschool in printGa naar eind28. en De kleine Printwereld, voor Kinderen,Ga naar eind29. dat tien jaar later met nog steeds het oude adres van Stichter op het titelblad werd herdrukt. Verder publiceerde Noman enkele edities van een omvangrijk figurenboek: het Groot en vermakelijk Prenttafereel, bestaande in meer dan vier honderd soorten van afbeeldingen en figuren (1810, herdrukt 1827)Ga naar eind30., met gedeeltelijk dezelfde houtsneden (naar nieuwe blokken) als in Koene's Groot Prenten-Boek, of het Vermaak der Jonkheid en andere, in romein gezette bijschriften. Als voorwoord dient een allerellendigst kreupelrijm dat sterk lijkt op dat van Koene: Lieve Kinderen! zie den schat
Hetwelk dit prenteboek bevat,
Om U meê te vermaken:
Hier vertoond het u wat aardigs,
Daar weer wat opmerkenswaardig
In onderscheide zaken,
Ik heb er voor hetzelfde geld
Uitleggende versjes bijgesteld,
Van 't geen er in dit boekje prijkt. -
Mogten nu ook deez' tafreelen,
Uw' jeugdige harten streelen,
Dan zie ik mijn doel bereikt!.
Een derivaat van dit Groot Prenttafereel was het Klein en vermakelijk Prenttafereel, bestaande in 100 Afbeeldingen en Figuren (1810).Ga naar eind31. De bovenschriften formuleren dikwijls oude, niet specifiek op kinderen gerichte volkswijsheden als: ‘De mensch die 't meeste nut ons geeft; en doorgaans ook 't gelukkigst leeft,/Vinden wij in den Boerenstand, of de bewoners van het land.’ Of (bij een papegaai): ‘'t Klappen van de Papegaai, bragt dikwijls aan den dag,/Een diep geheim of gruweldaad, die anders nog verborgen lag’. Een andere houtsnede (die we ook al in Koene's Groot Prenten-Boek, of het Vermaak der Jonkheid van 1818 tegenkwamen) toont ons een echtpaar met kind. Daarboven staat: ‘Zoo leven man en vrouw, in onderlinge trouw,/De moeder geeft de hand, aan 't dierbaar huwelijkspand.’ Maar de statigouderwetse kledij waarin dit drietal is gehuld maakt duidelijk dat we hier eerder te doen hebben met een zeventiende-eeuwse huwelijksallegorie dan met een huiselijkheidstafereel uit de Biedermeiertijd. Toch is deze houtsnede stellig een modernere kopie vergeleken met die bij Koene, al gaan beide mogelijk terug naar hetzelfde voorbeeld. Enigzins buiten de termen van het populaire figurenboek viel Noman's Geheel nieuw Groot en Vermakelijk Prentenboek voor Kinderen van vaderlandsche kunsten, ambachten en bedrijven uit 1826,Ga naar eind32. omdat dit geen houtsneden maar tien paginagrote handgekleurde kopergravures met uitvoerige beschrijving bevat. Het behoorde daarmee eigenlijk tot de luxueuze klasse van Bertuch-prentenboeken. Daarnaast gaf Noman nog diverse andere jeugdboeken uit, zoals Spookvertellingen voor kinderen (1819). Zijn voornaamste auteur was Pieter Nicolaas Muyt (1785-1824), een voormalige wees uit Gouda, die na een in 1816 onvrijwillig afgebroken onderwijzerscarrière naar Zaltbommel verhuisde en voor Noman ging werken.Ga naar eind33. Van zijn hand was bijvoorbeeld De brave Willem, geschetst tot een voorbeeld voor alle jonge kinderen (1822), een leesboekje voor school- en | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
huisgebruik in de trant van Anslijn's De brave Hendrik. Maar Muyt leverde of bewerkte ook in volstrekte anonimiteit allerlei teksten en bijschriften. Hij lijkt in Zaltbommel de stille kracht op de achtergrond te zijn geweest.
Johannes Noman deed al met al geen slechte zaken: hij verwierf diverse huizen en grond en bracht het tot lid van de Stedelijke Raad. Maar hij overleed reeds op achtenvijftigjarige leeftijd in 1833. De zaak werd nu onder de firmanaam Joh. Noman en Zoon voortgezet door zijn zoon Dirk (1804-1870), die zich eerder al Van Haren Noman was gaan noemen. Deze trouwde in 1835 met Jeanne Marie Palier uit een bekende Bossche boekhandelaarsfamilie. Een van zijn werknemers was Gerrit Benjamin van Goor (1817-1891), die na een vijfjarige leertijd in 1839 te Gouda voor zichzelf begon en toen in het huwelijk trad met Walradina van Haren Noman, een zuster van zijn vroegere baas. Van Haren Noman slaagde erin om de uitgeverij in Zaltbommel tot een zaak van standing te maken, maar met de ouderwetse figurenboeken was het toen voorgoed gedaan. G.B. van Goor van zijn kant veroverde onmiddellijk een leidende positie op het gebied van het Nederlandse jeugdboek met uitgaven van mevrouw Van Meerten-Schilperoort en Petronella Moens, maar ook met populaire prentenboekjes met houtgravures in de trant van Kleederdragt van verschillende volkeren, in afbeeldingen (1850).Ga naar eind34. | |||||||||||||
Ypma te FranekerOns overzicht van prentenboeken met houtsneden is hiermee nog lang niet compleet. Op dit terrein waren nog verschillende kleinere bedrijven als bijvoorbeeld Broese & Comp. te Breda - uitgever van De hernieuwde Kermis-VreugdGa naar eind35. - actief. Bovendien zien we hoe ook het ongeïllustreerde ABC of Haneboek en de leesboekjes voor het aanvankelijk onderwijs steeds meer een prentenboekkarakter krijgen. Wat de lees-prentenboekjes betreft, vinden we een fraai voorbeeld in twee uitgaven van G. Ypma te Franeker: Blijk van vlijt, of leerzaam prenteboekje voor gehoorzame kinderen (ca. 1825)Ga naar eind36. en Nieuw Prenteboekje voor de lieve kleinen (1826).Ga naar eind37. Blijk van Vlijt bevat tweemaal zeven houtgravures door Cranendoncq bij evenzoveel korte teksten in proza. De onderwerpen lijken tamelijk willekeurig gekozen: De Jonge Koopman, de Haringverkooper, De Duiven, Het Touwspringen, De Stroohoedenmaakster, De Hooiberg, De Harddraver, Het Teleskoop, De Stoomboot, De Postrijder, De Marskramer, De Boer met Kievits-eijeren, De Eyerzoekers en De Fruitverkoopster. Opvallend hard is het oordeel over marskramers. Dat zijn luie kerels, ‘die niet gaarne zwaren arbeid doen’ en daarom in
Uit: De hernieuwde Kermis-Vreugd, een aangenaam geschenkje voor de lieve Jeugd. Tweede druk. Breda, Broese & Comp., 1829.
dorpen en bij boeren rondlopen' om het eenvoudige landvolkje hun spullen aan te smeren. ‘Koop daarom’ - zo luidt het advies - ‘altijd hetgeen gij noodig hebt, liever in eenen goeden winkel, bij eerlijke lieden’. Deze kleine-middenstandsmoraal ontbreekt in de twee stukjes van het Nieuw Prenteboekje. Zij beslaan elk slechts één aan weerszijden bedrukt vel met zeven sublieme, uit de hand gekleurde houtgravures en bijpassende tekst in allerlei lettertypen, zoals bij de letter E: Keetje Leesgraag
Kunt gij nu al le zen,
Keetje?
Ja, broêr Kees! maar slechts
een beet je.
Mees ter zegt:
Als an de ren le zen,
Moe ten wij stil we zen,
Van veel Le zen wordt
men wijs.
| |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
‘Het vuur’ en ‘Keetje Leesgraag’ uit: Nieuw Prente boekje voor de lieve kleinen. Franeker, G. Ypma, 1826.
Wie het in handen krijgt, verbaast zich dat van een zo fragiel gebruiksboekje überhaupt nog exemplaren bewaard zijn gebleven. | |||||||||||||
Uitgever HoutgraafEen bijzonder geval vormt de kleine uitgeverij Houtgraaf, gevestigd aan de Hartestraat te Amsterdam. De grondlegger van het bedrijf, Willem Houtgraaf, was in 1790 begonnen met een ambitieus project: een Prenteboek voor Kinderen (BNK 1620) in de trant van Bertuch's gelijktijdig verschijnende Bilderbuch für Kinder. Maar hij overleed al in december 1791, waarna zijn weduwe met tweede echtgenoot Hendrik Mikken en zoon de zaak voortzette onder de naam Erve W. Houtgraaf.Ga naar eind38. Nog in de achttiende eeuw verschenen zo bij deze firma een aantal prentenboekjes in duodecimo-formaat, welke reeks met enige onderbrekingen tot circa 1835 werd voortgezet. Al deze door de Erven Houtgraaf gepubliceerde kinderboekjes kenmerken zich door een realistisch karakter, zowel wat tekst als wat plaatjes betreft. Dat blijkt al meteen uit de grote aandacht voorvolksgebruiken, straattaferelen, straatverkopers en spreekwoorden. Daarmee onderscheiden deze latere ‘Houtgraafjes’ zich duidelijk van het meer intellectualistische Bilderbuch in de trant van Bertuch. Alles wijst erop dat de firma Houtgraaf na een ambitieuze start in 1790 noodgedwongen van koers is veranderd. De erudiete, encyclopedische kennisoverdracht werd plotseling ingeruild voor een simpeler divertissement, zoals de Numans en de Van Egmonts dat al eerder geboden hadden. Alleen door hun fraaiere uitvoering met handgekleurde koper- of houtgravures staken de ‘Houtgraafjes’ daar nog bovenuit. Omdat dit hele proces zich in volstrekte anonimiteit voltrok, kan men slechts gissen naar de identiteit van de auteurs en graveurs van deze kinderboeken uit het fonds Houtgraaf. Ik heb echter het stellige vermoeden dat de tekst voor deze naamloze prentenboekjes en kinderalmanakken geleverd werd door de huisauteur van de firma Houtgraaf, de Amsterdamse horlogemaker Frans van Aken (1751-1827). In de jaren tachtig had Van Aken zich heftig geroerd als Patriots pamflettist, reden waarom hij in september 1787 naar Frankrijk moest uitwijken. Het jaar daarop keerde hij echter reeds terug naar zijn geboortestad Amsterdam, waar hij zich moei- | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
zaam in leven hield met het schrijven van kinderboeken. Op dat gebied is hij min of meer bekend gebleven door drie deeltjes Deugdrijke voorbeelden en Zedelijke Gesprekken, voor de Jeugd (1800-1802; = BNK 1202); drie stukjes Mengelschriften voor de Jeugd; ter aanspooring van Deugd en Kundigheden (1803-1805) en diverse boekjes met Nederlandsche Spreekwoorden, door Voorbeelden opgehelderd, voor de Jeugd (1806-1808). Mijn opsomming is nog lang niet compleet, want Frans van Aken bleef zeker tot drie jaar voor zijn dood, voortgaan met de productie van kinderboeken. En al die boekjes op klein formaat verschenen met dezelfde soort naïef-populaire prentjes bij de firma Houtgraaf te Amsterdam. Wie was of wie waren de maker(s) van die steeds ongesigneerde gravures? Uit een exemplaar van de Prentjes-Almanak voor Kinderen voor het jaar 1831 in de UB LeidenGa naar eind39. weten we dat de hierin opgenomen plaatjes het werk waren van de Rotterdamse graveur Carl Christiaan Fuchs (1794-1855),Ga naar eind40. die - naar zijn stijl te oordelen - al veel eerder voor de firma Houtgraaf
Een vermeend spook ontmaskerd uit: Frans van Aken, Mengelschriften voor de Jeugd; ter aanspooring van Deugd en Kundigheden. Amsterdam, Erve W. Houtgraaf, 1803.
‘Effen is kwaad passen’ uit: Frans van Aken, Spreekwoorden, met voorbeelden opgehelderd, voor de Jeugd. Amsterdam, Erve W. Houtgraaf, 1811.
actief is geweest. De eens door Willem Houtgraaf met zoveel flair gestarte onderneming was toen reeds geruime tijd niet meer in het bezit van de familie. Eigenaar sinds 18?? was J.B. van den Brink, die op 15 maart 1841 zijn affaire overdeed aan P.J.G. Diderich.Ga naar eind41. Hun specialisatie bleven de prentenboekjes voor kleine kinderen, maar als toonaangevend uitgever was de firma Houtgraaf intussen geheel door de concurrentie overvleugeld. | |||||||||||||
Nieuwe druk- en illustratietechniekenGa naar eind42.Omstreeks 1830 leek het met de primitieve figurenboeken met houtsneden definitief afgelopen. Het gewone prentenboek kon nu behalve kopergravures ook plaatjes in staalgravure of steendruk (lithografie) bevatten, al dan niet handgekleurd. Steendruk was voor een uitgever minstens zo goedkoop als illustraties in houtsnede of houtgravure en bood de illustrator meer kansen voor een directe weergave van zijn ontwerptekening. Een vroeg voorbeeld in deze nieuwe techniek leverde de firma Broedelet en Rijkenberg uit Purmerend met G. van Sandwijk's, Nieuw Vermakelijk Prenteboek | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
Uit: Kleederdragt van verschillende volkeren, in afbeeldingen. Gouda, G.B. van Goor, 1850.
Uit: G. van Sandwijk, Nieuw Vermakelijk Prenteboek voor Lieve Kinderen. 2e druk. Purmerende, Broedelet en Rijkenberg, [ca. 1835].
‘Frederik met zijn paardje’ uit: G. van Sandwijk: Letterbloempjes voor de lieve Jeugd, in Poëzij. Purmerend, J.P. Bronstring, [1826].
| |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
voor Lieve Kinderen (ca. 1835) met zeven, in al hun stunteligheid bekoorlijke litho's door A.M. Broedelet en korte versjes daarnaast.Ga naar eind43. De aan de dagelijkse realiteit ontleende taferelen zouden niet misstaan in een houtsneeboekje van Noman: Kaatje gaat naar de breischool, De Muis in den val, De vechtende knapen, De ratelwacht, Simon blaast bobbels, De Scharenslijper, en Thomas leert. Ook de moraal past helemaal bij een tijd waarin leergierigheid als hoogste deugd geldt, zoals het vlijtige Kaatje demonstreert. En de beloning blijft nooit lang uit: Heintje, Jantje, Mietje, Toosje,
Willem, Karel, Pietje, Koosje!
Zet u spoedig aan mijn zij!
'k Heb een prenteboek gekregen;
Vader zegt, ik leer ter degen,
En juist daarom schonk hij 't mij.
Een ondeugd waar de hele negentiende eeuw heftig tegen gefulmineerd wordt is de snoepzucht. De verontwaardiging daarover blijkt soms groter dan enige vorm van deernis met het slachtoffer, zelfs wanneer het om een dier gaat dat toch alleen maar instinctief kan reageren. Zo spreekt een meisje de muis in de val bestraffend toe: 't Is om dat gij altijd snoeptet,/Altijd at,
Dat gij hier zit, en een prooi zijt/Voor de kat.
Wrede les van deze fabel: ‘snoepers krijgen snoepers loon’.
Naast het ‘moderne’ prentenboek met titelblad en plaatjes in steendruk bleven voor kindervermaak ook de duurdere prentenboeken met geëtste kopergravures of plaatjes in aquatint nog enige tijd in omloop. Maar het betreft dan dikwijls import, zoals Theodoors prentenboek (Amsterdam 1816) - wat de tekst betreft een vertaling naar het Duits.Ga naar eind44. Een excellent oorspronkelijk Nederlands voorbeeld op dat gebied is het bij Hendrik Moolenijzer te Amsterdam uitgegeven Print-Tooneel, met bijgevoegde toepasselijke versjes [1806].Ga naar eind45. Blijkens de ondertitel moest het de kinderen tevens dienen in ‘de edele Teekenkunst en het kleuren van Printen’. Uitgebeeld zijn allerlei typen en beroepen als ‘De Boer’, ‘De modische Jonge Heer’, een jongen die zijn marmotje laat zien, ‘De prijzenswaardige Jonge Juffrouw’, ‘De Nachtwacht’, ‘De Jager’, ‘De goede Huzaar’, ‘De Opper-bevelhebber of Generaal’, ‘De brave rentenier’ en ‘De Aanspreker’. De reeks opent met de naakte mens ‘zoo als hij ter wereld komt’. De begeleidende tekst richt zich duidelijk tot kinderen uit de gegoede klasse. Alleen in dat milieu past een waarschuwing tegen het brildragen om aan de mode te voldoen: Hoe, jonge heer! reeds zo gebrild,
En dat in 't beste van uw dagen? -
Maar, o wat vraag ik? Mode wil 't,
En dus moet gij den bril wel dragen.
Maar mode is nu toch waarlijk zot:
Een paar gezonde, scherpziende oogen
Een' bril te geven! mode spot
Met een geschenk van 't Alvermogen [...]
Hoort, lieve kindren, volgt toch niet
De mode in zulk een snood begeeren;
Hij die met twee goede oogen ziet,
Moet God daarvoor dankzeggende eeren.
Ook door zijn dure uitvoering hoort dit prentenboekje absoluut niet bij de eerder beschreven figurenboeken met houtsneden. Maar het hoort evenmin bij de educatief-encyclopedische prentenboeken van het volgende hoofdstuk, omdat de samensteller niet uit is op het geven van zakelijke informatie. Echter, of het nu gaat om prentenboeken met houtsneden, steendrukken of ‘koperen plaatjes’, tot circa 1830 werden al die boekjes nog in betrekkelijk kleine oplagen van enkele honderden exemplaren op een houten, later ook ijzeren handpers gedrukt. Het inkleuren gebeurde eveneens met de hand, vel voor vel, soms met behulp van een sjabloon of ‘bril’, die over de te kleuren plaat werd gelegd waarna de verf met een paar snelle streken in de uitgespaarde openingen kon worden aangebracht. Dat was simpel, geestdodend en slecht betaald thuiswerk, dat hoofdzakelijk door vrouwen of kinderen werd uitgevoerd. Kort na 1830 veranderde het productieproces radicaal door de invoering van de machinale snelpers met roterende cylinders, waardoor in een oogwenk oplagen van duizenden exemplaren gefabriceerd konden worden. Te gelijker tijd moest ook de individuele, door de koper bestelde boekband plaats maken voor een uniforme uitgeversband, een ontwikkeling waarin de uitgevers van kinderboeken vooropliepen. De traditionele drukkerij/ uitgeverij veranderde door die industriële revolutie op slag in een ware drukfabriek, waarbij ook het gezicht van het boek zelf er anders kwam uit te zien. Zeker voor het massagoed gold de oude wet: alles zo goedkoop mogelijk. Maar dat betekende nu: op machinaal gemaakt papier van slechtere kwaliteit dan het handgeschepte | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
lompenpapier, terwijl ook de aangehechte uitgeversband aanmerkelijk losser van constructie was dan de vroegere handgebonden boekband. Over de kwaliteit van de nieuwe illustratietechnieken in steendruk of staalgravure (sinds 1830 ongeveer) kan men twisten. Weldra ging ook hier alles massaler en sneller door gebruikmaking van stereotypen, dat zijn afgietsels van hout- of metaalgravures, en later van zogeheten galvano's. Alleen het inkleuren van de prentjes moest tot ver in de negentiende eeuw nog met de hand worden gedaan, maar zelfs daarvoor ontstonden vooral in Amsterdam en Leiden aparte ateliers, waar dikwijls dertig kinderen te werk waren gesteld.Ga naar eind46. Deze industriële ontwikkeling had ook grote invloed op het prentenboek met houtsneden en de daarmee zo nauw verbonden centsprent. Nadat vroegere uitgevers van figurenboeken als Koene, Van Munster, Hendriksen en Noman de productie ervan gestaakt hadden dan wel zelf van het toneel verdwenen waren, verschenen er nieuwe uitgevers op de markt die de zaak grootschaliger aanpakten. De belangrijkste onder hen was J. Schuitemaker uit Purmerend met zijn door de plaatselijke onderwijzer Gijsbert van Sandwijk (1794-1871) geredigeerd Prenten-Magazijn voor de Jeugd (1841-1848), een kwartaaltijdschrift met prenten in houtgravure, dat in gereduceerde vorm tevens als centsprent verscheen (zie hoofdstuk 13). In tegenstelling tot de oude figurenboeken stond hier de leerzaamheid centraal, terwijl tekst en afbeelding thematisch geordend waren. Slechts een enkele keer herinnert van Sandwijk's Prenten-Magazijn nog aan het oude figurenboek, bijvoorbeeld in de rubriek straatnering waar figuren als de jood met loterijbriefjes, een Italiaanse beeldjesverkoper of een kwakzalver worden vertoond. | |||||||||||||
Fuhri's prentenboeken met tekst van W.J. van Zeggelen, Arnold Ising en ClaudiusWat alle figurenboeken of daarmee verwante prentenboeken zo moeilijk grijpbaar maakt is het feit dat daar bijna nooit een auteur achter zichtbaar wordt. Het blijven meest uitgeversprojecten van boekverkopers die de hand hebben weten te leggen op een partij oude platen of deze hebben laten kopiëren uit een bestseller van de concurrentie. Zo deden de Koene's, zo deed Noman. In elk geval liggen de verhoudingen dan totaal anders als bij de kindergedichten van Van Alphen, waar de uitgevers J. van Terveen (voor de tekst) en Johannes Allart (voor de platen) helemaal moesten dansen naar de pijpen van de auteur. Bij die vroeg negentiende-eeuwse figurenboeken en aanverwante prentenboeken daarentegen hield een vrijmachtig opererende uitgever alle touwtjes in handen, al kon hij soms in naam (Hendrik
De naakte mens ‘zoo als hij ter wereld komt’ uit: Print-Tooneel, met bijgevoegde toepasselijke versjes. Amsterdam, H. Moolenijzer, [1806].
‘De modische Jonge Heer’ uit: Print-Tooneel, met bijgevoegde toepasselijke versjes. Amsterdam, H. Moolenijzer, [1806].
‘De brave rentenier’ uit: Print-Tooneel, met bijgevoegde toepasselijke versjes. Amsterdam, H. Moolenijzer, [1806].
| |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
van Munster!) zich als heraut van de nieuwe verlichtingspedagogie voordoen. Zo'n ambitieuze ondernemer was ook Koenraad Fuhri (1814-1858), die in 1837 de boekhandel van W.K. Mandemaker te 's-Gravenhage overnam, wat het begin werd van een stormachtige carrière als uitgever, drukker en veilinghouder.Ga naar eind47. Binnen korte tijd slaagde Fuhri erin om de ingezakte Nederlandse boekhandel door allerlei gedurfde uitgaven een nieuw elan te geven. Omdat die projecten echter veel geld verslonden, zag Fuhri zich steeds gedwongen om het ene gat met het andere op te vullen. Het was de grote tijd van de houtgravure, die vanuit Engeland heel Europa veroverde en ook hier opgang maakte. Voor het eerst verschenen er nu rijk geïllustreerde populair-wetenschappelijke ‘Penning-magazijnen’ tegen een voor het grote publiek betaalbare prijs. Ook Nederland telde al vroeg enkele bekwame houtgraveurs als R.J. van Arum, Willem Bal en Alexander Cranendoncq, die zichzelf het vak hadden geleerd. Maar zij konden het vele werk onmogelijk aan. Daarom stichtten enkele liefhebbers, verenigd in de Maatschappij van Schoone Kunsten, in 1840 te 's-Gravenhage de eerste Nederlandse school voor houtgraveurs. Het werd een moeizame affaire, ook nadat Fuhri in 1843 de hele zaak met de daaraan verbonden Kunstkronijk had overgenomen. Maar de kosten waren hoog, terwijl de kwaliteit achterbleef bij wat de beste Engelse en Franse graveurs lieten zien, zodat Fuhri reeds in 1849 zijn verlies lijdende houtgraveerschool moest opheffen. Voor Fuhri was het intussen zaak om de meer dan drieduizend houtgravuren die hij bij de overname van de houtgraveerschool in bezit had gekregen aan de man te brengen, waarbij zijn oog zich vooral richtte op jeugdlectuur in serievorm. Zo nam hij in 1852 het initiatief voor een Kinder-Courant (waarover later). Wat nu onze aandacht verdient zijn de prentenboeken met houtgravures en bijschriften van het duo Van Zeggelen-Ising en van Claudius die Fuhri vanaf 1847 in afleveringen op de markt bracht. Het betreft hier allereerst het Groot Nederlandsch Prentenboek (1847) door W.J. van Zeggelen en A. Ising ‘met zeven honderd houtgravuren’ en een oplage van liefst twaalfduizend exemplaren. Dankzij een grootscheepse reclamecampagne met monsteradvertenties in vijftien verschillende dagbladen was daarvan bij intekening reeds de helft verkocht.Ga naar eind48. Een jaar later volgde van dezelfde hand het Nieuw Nederlandsch Prentenboek ‘met vele honderd houtgravuren’. Daarna verscheen Omnibus. Nederlandsch Prentenboek voor jongens en meisjes (1849) door Claudius ‘met tweeduizend houtgravuren’; en ten slotte Vliegende Bladen vol
Titelblad van: W.J. van Zeggelen en A. Ising, Groot Nederlandsch Prentenboek. 's-Gravenhage, K. Fuhri, 1847.
prenten (1852), opnieuw met tekst van Van Zeggelen-Ising. Van deze vier betekent het Groot Nederlandsch Prentenboek tot op zekere hoogte een terugkeer naar het figurenboek, inzoverre ook hier de prentjes een bonte mikmak vormen, de verklarende tekst uiterst summier blijft en alle opzettelijke leerzaamheid achterwege blijft. Helemaal volgens deze lijn is er ook geen duidelijke leeftijdsbegrenzing. Naar het titelblad meldt, biedt het Groot Nederlandsch Prentenboek: ‘Allerlei voor kinderen, die al groot zijn en ook voor hen die nog veel moeten groeijen, die naar school gaan en die nog niet naar school gaan, die enkel naar de prenten kijken en die ook naar de letters zien, die heel knap zijn en die nog niemandal weten, die nog spelen en die niet meer spelen, en voor alle andere groote en kleine kinderen.’ Een als voorwoord dienend gedicht ‘Het Boek aan zijne jeugdige vrienden’ verduidelijkt deze bedoeling’: Nut en leering worden elders
Met meer zorg u aangeboôn,
Ik wil slechts wat met u dartlen
Op een beuzelenden toon.
| |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
Zelfs de oproep van het oude figurenboek om gerust naar schaar en kleurstift te grijpen ontbreekt niet: Kijk: ge kunt ook met mij sollen,
'k Ben geduldig als een lam,
Mij verknippen en verkleuren
Als dit in uw hoofd soms kwam.
Zo sluit ogenschijnlijk de cirkel, met dit verschil dat we bij het Fuhri-prentenboek te maken hebben met het werk van twee met name genoemde Nederlandse schrijvers. Bij een gunstig onthaal, zo wordt de kinderen verzekerd, kunnen zij meerdere boeken van dit soort tegemoet zien. Maar de (school)plicht gaat altijd voor. Aansluitend op het inleidend vers volgen dan: een beeld-ABC, een reeks plaatjes bij de kindergedichten van Hieronymus van Alphen, ‘De rarekiek van korporaal Smit’, een rubriek ‘Allerlei’, ‘Lotgevallen van Robinson Crusoë’, ‘Afbeeldingen uit het Dierenrijk’, ‘Fabelen’ en ‘Karikaturen’. Het Nieuw Nederlandsch Prentenboek hanteert dezelfde formule, maar bestemt zijn ‘nuttig en onderhoudend allerlei voor jonge heeren en jonge juffrouwen, die al wat gezien en gehoord, wat geleerd en gelezen, wat gedacht en begrepen hebben’. Het bevat achtereenvolgens: ‘De rarekiek van korporaal Smit’, ‘Allerlei’, ‘Fabelen’, ‘Een twaalftal afbeeldingen van praal-gebouwen en gedenkteekenen in Europa’, ‘Snakerijen van Tijl Uilenspiegel’, ‘Afbeeldingen van eenige beroemde personen uit de vaderlandsche geschiedenis’ (met onderschriften in proza, overgenomen uit de ‘verkorte Geschiedenis der Nederlanden’ door N.G. van Kampen), opnieuw ‘Allerlei’, een rebusbijbel, [uitknip]-‘Figuren’ en ‘Militaire contrasten’. De meestal ongesigneerde plaatjes in allerlei formaat hebben ook nu niet veel om het lijf, maar het didactische element is in dit vervolgdeel enigszins aangescherpt. Van zowel het Groot als het Nieuw Nederlandsch Prentenboek bestaan verschillende uitgaven op enkelzijdig of tweezijdig bedrukt papier en met kleine inhoudelijke variaties. Zo is ‘De rarekiek van korporaal Smit’ soms in proza, soms op rijm. Ze vormen verreweg het levendigste onderdeel in beide prentenboeken, deze vertoningen van korporaal Smit: volgens eigen zeggen een oorlogsinvalide die alle maandagen op de grote markt te vinden is om tegen een geringe vergoeding de jeugd met zijn kijkkast te vermaken. Hij begint met zichzelf aan het publiek voor te stellen: Stil, Jongens! De Vertooning begint. Mijne Heeren en Dames, ik zal je dan vooreerst laten zien mijn eerste stuk, voorstellende een oud invalide met een houten been en dito stok. Die sinjeur ben ik, en de kast, die ik op mijn rug draag, is dezelfde Rarekiek daar je op 't oogenblik in kijkt. Maar omdat je mij beter in persoon kunt zien (...) zoo zal ik je iets anders vertoonen. In snel tempo volgen dan met bonte afwisseling allerlei plaatjes van vreemde aardbewoners, exotische dieren, oorlogstaferelen, bijzondere gebouwen enzovoort, telkens door korporaal Smit met luimig commentaar omlijst. In deze trant: Nu zijn wij in China aangeland. Je ziet er een rijk particulier, die met zijne dochter een wandelingetje gaat maken: hij is wel wat klein van postuur, maar daarom ook zoveel te dikker. Zij zijn beiden gekleed in echte Chinesche kamerjaponnen. De vader kijkt wat melancholiek, omdat zijn tuinbaas hem juist heeft verteld dat het een slecht theejaar zou wezen. Onduidelijk blijft of korporaal Smit gemodelleerd werd naar een bestaande (Haagse?) straatfiguur. Vast staat alleen dat de rarekiekvertoner zowel in de literatuur als in de realiteit van die dagen tot de komst van de lopende filmbeelden een bekende verschijning was. In de achttiende eeuw meestal nog een krompratende Waal, zijn het in de post-napoleontische tijd dikwijls oorlogsinvaliden die met een privilege van de overheid op deze manier zelf hun pensioen bij elkaar moesten scharrelen. Vandaar hun enerzijds soldatesk, anderzijds vaak cynische commentaar op de door hen getoonde taferelen.Ga naar eind49. Zo vinden we in Engeland Sergeant Bell and his Raree-Show (Londen 1839), eveneens een oorlogsinvalide met houten been, wiens vertoning op dezelfde wijze als die van korporaal Smit begint: ‘Now make no noise, my girls and boys, but march forward and listen to Sergeant Bell, the raree-showman’.Ga naar eind50.
Andere, Nederlandse, kijkkastboeken zijn bijvoorbeeld De Nieuwe Rarekiek, vertoonende de belegering van Sebastopol, en andere fraaije zaken uit den ouden en nieuwen tijd (Amsterdam, G. Theod. Bom, 1855)Ga naar eind51. en De Rarikiek der Verrassingen door H.J. Overbeek uit 1877.Ga naar eind52. Uit datzelfde jaar en wellicht van dezelfde auteur is De nieuwe rarekiek van den ouden korporaal Smit (Haarlem, J.M. Schalekamp)Ga naar eind53., waarin nadrukkelijk wordt aangeknoopt bij zijn eerste optreden: De oude Korporaal Smit? hoor ik u vragen, zou dat dezelfde zijn, waarover we pa en moe wel hebben hooren spreken, die zooveel moois te kijken gaf in hun jongen tijd en naar wien zij zoo gaarne luisterden? De oude Korporaal Smit zelf en geen | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
Omslag van: De nieuwe rarekiek van den ouden korporaal Smit. Haarlem, J.M. Schalekamp, [1877].
mensch anders [...] maar natuurlijk ben ik mee vooruitgegaan met mijn tijd. In plaats van de kijkkast van vroeger, die ik op mijn rug versjouwen moest, een kijkkast met drie glazen, kan ik thans het geachte Nederlandsche publiek ontvangen in een net ingerichte tent en U, beste jongens en meisjes, allerlei fraaie dingen laten zien uit vreemde landen, ver hier van daan en uit uw eigen land, dingen, die ik op mijn lange reis zelf eigenhandig [sic!] heb aanschouwd. Pas hier vertelt korporaal Smit ook, hoe in de tiendaagse veldtocht tegen de Belgen ‘die verwenschte kanonskogel mijn linkerbeen meenam’ (p. 4).
Met deze rondgang langs andere, soms oudere rarekieken rijst vanzelf de vraag naar de originaliteit van het Groot en Nieuw Nederlandsch Prentenboek. Daarover verneemt men in het boek zelf geen woord. Ons enige houvast vormen de twee op het titelblad genoemde namen: Van Zeggelen en Ising. Van dit tweetal gold de nu vergeten Hagenaar Willem Josephus van Zeggelen (1811-1879) in die tijd als komisch dichter bij uitstek, hoewel hij privé weinig reden tot vrolijkheid had. Maar wie hem op leesavonden van het genootschap ‘Oefening kweekt Kennis’ achter de katheder zag plaats nemen begon al bij voorbaat te lachen. Van Zeggelen dankte die reputatie aan twee rijmverhalen: over een burgerman die zich liet verleiden om zijn veilige huiskamer te verlaten voor een kroningsfeest: Pieter Spa's Reize naar Londen (1838) en het bijna even populaire Uitstapje van Pieter Spa naar Amsterdam (1841). Beide teksten zijn in 1875 door Agatha (Reintje de Goeje) nog eens voor kinderen bewerkt, maar gelden tegenwoordig als specimen van negentiende-eeuwse oubolligheid. Hun succes kan echter volgens Van Zeggelen's vriend en biograaf Ising geen raadsel zijn ‘voor wie dien tijd beleefd hebben, toen men nog gebukt ging onder den preektoon en er een hooge witgedaste deftigheid heerschte.’Ga naar eind54. Ising is ook degene die in zijn levensbericht van Van Zeggelen enige informatie verschaft over de kinderboeken die deze alleen of samen met hem geschreven heeft. Volgens Ising ‘bewerkten’ zij gezamenlijk het Groot en Nieuw Nederlandsch Prentenboek, waarbij Van Zeggelen de berijmde ‘Geschiedenis van Tijl Uilenspiegel’ en de berijmde ‘Rarekiek van korporaal Smit’ voor zijn rekening nam. Uit de formulering zou men kunnen opmaken dat het hier gaat om adaptaties naar een buitenlands model. In die richting wijzen stellig enkele prenten met Franse tekst en signatuur. Maar welk buitenlands werk eventueel als voorbeeld diende valt moeilijk te zeggen. Waarschijnlijk heeft Fuhri eerst het beeldmateriaal, deels afkomstig van de Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten, aangeleverd, waarna Ising en Van Zeggelen voor bijpassende teksten mochten zorgen. Arnold Ising (1824-1898),Ga naar eind55. stenograaf bij de Staten-Generaal maar met genoeg tijd voor eigen geschiedliefhebberij, was als auteur van historische novellen en taalpurist een totaal andere figuur dan zijn vriend Van Zeggelen. Gerard Keller, die hem van nabij heeft meegemaakt, typeerde hem als een buitengewoon gewetensvolle schrijver, nauwgezet in het kleine zowel als in het grote: ‘Zijn stijl overtreft in vloeijenden vorm en in helderheid dien van de meesten, maar hij mist, wat het grootere publiek aantrekt: humor’.Ga naar eind56. Dat laatste blijkt ook uit wat hij voor jonge lezers schreef. Samen hebben Ising en Van Zeggelen nog een ander kinderboek uitgegeven: In de Speeluren (1850), terwijl Van Zeggelen in 1861 naar het Duits van Gustav Süs een alleraardigste bewerking heeft gemaakt van Haantje Kukeleku.Ga naar eind57. Ising van zijn kant redigeerde sinds 1852 de Almanak voor de jeugd en vertaalde in 1858 een zevental kinderverhalen onder de titel Onze Vader die in de hemelen zijt, naar het Duits van Isabella Braun.Ga naar eind58. | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
Voor het grote publiek bleef hij jarenlang bekend als redacteur van het Haagse weekblad De Nederlandsche Spectator.
In 1851 verscheen bij Fuhri de eerste aflevering van Vliegende Bladen, het laatste prentenboek met houtgravuren dat Van Zeggelen en Ising samen hebben uitgegeven. Prijs per nummer van 16 pagina's: 20 cents en twee gulden voor het geheel. Het werd een vreemd ratjetoe, sterk didactisch en bloedserieus, ondanks het feit dat in twee afleveringen de rarekiek terugkeerde, ditmaal zonder korporaal Smit, met Ising als tekstschrijver. Maar de prenten zelf zijn hier, vergeleken met die uit het Groot en Nieuw Nederlandsch Prentenboek, van uitstekende kwaliteit en dikwijls oorspronkelijk, sommige gesigneerd door A. Cranendoncq.
Verreweg het omvangrijkste en fraaiste prentenboek uit de fabriek van Koenraad Fuhri was de vanaf mei 1849 in tweewekelijkse afleveringen verschenen Omnibus door Claudius. Achter dit pseudoniem verborg zich volgens het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (II, 1514) eveneens het duo Van Zeggelen-Ising. Maar Ising zelf repte in zijn levensbericht van Van Zeggelen met geen woord van dit prestigieuze prentenboek. In feite ademt dit werk, afgezien van de talloze houtgravures, ook een heel andere geest dan de door Van Zeggelen en Ising bewerkte luimige prentenboeken. Wie Claudius dan wel was? In eerste instantie niemand anders dan degene die het prospectus ondertekende: J(an) P(ieter) de Keyser (1818-1878), op dat tijstip hervormd predikant te Varseveld.Ga naar eind59. De Keyser was een vrijzinnig protestant, sterk gericht op de Duitse theologie. In de jaren vijftig bestreed hij als principieel antipapist de katholieke herstelbeweging. Ook zette hij zich met kracht in voor een onderwijzeressenopleiding. Zijn belangstelling gold echter speciaal de contemporaine Nederlandse literatuur, waarover hij nog kort voor zijn dood een geschiedenisboek publiceerde. Voor zijn Omnibus heeft De Keyser ruimschoots hulp gekregen van zijn vriend Jan Christiaan Kindermann (1804-1876), luthers predikant te Doetinchem (sinds 1847), die liever zeeman had willen worden en weinig ophad met het clericale establishment. Onder het pseudoniem Chonia publiceerde Kindermann diverse artikelen in De Tijdspiegel en de theologische roman Wat er van Diepenbeek werd als repliek op Het leesgezelschap te Diepenbeek (1847) van P. van Limburg Brouwer.Ga naar eind60. Kindermann had een reputatie van stroeve onbuigzaamheid, maar zijn vriend De Keyser prees hem om zijn wijsgerig idealisme dat haaks stond op het toen in zwang komend materialisme van Moleschott (‘ohne Phosphor kein Gedanke’) en Comte. De voor de Omnibus gekozen schuilnaam Claudius verwijst naar de populaire Duitse schrijver Matthias Claudius (1740-1815), die als ‘Wandsbecker Bothe’ met zijn blijmoedige innig-vrome wijsheid het volk jaren lang had vermaakt en gesticht. Op deze niet-dogmatische manier wil ook zijn Nederlandse geestverwant het publiek bespelen. Welk publiek? De titel Omnibus = ‘Voor allen’ geeft al meteen aan dat uitgever en samensteller hun grens zo ruim mogelijk hebben getrokken. Uit het prospectus blijkt verder dat het initiatief voor dit kolossale prentenboek van Fuhri is uitgegaan. Op diens verzoek besloot De Keyser om, ‘daarin bijgestaan door een’ mijner vrienden [Kindermann], het toezigt op mij te nemen over de uitgave van den Omnibus, door Claudius.’ Doel was ‘de Nederlandsche jeugd al spelende te onderwijzen, bevorderlijk te zijn aan hare opvoeding door een Prentenboek dat een algemeen Huisboek kan worden, bij het jeugdige geslacht den echt Nederlandschen zin aan te kweeken op eene wijze overeenkomstig de eischen en de behoeften van den tijd.’ Voor de kinderen zelf wordt in het prospectus de ontstaansgeschiedenis van het nieuwe Prentenboek uit de doeken gedaan door middel van een beeldverhaal in de trant van het bekende Engelse stapelvers The History of the House that Jack built. Hoe het feitelijk in zijn werk ging onthulde De Keyser later in zijn levensbericht van Kindermann: ‘Als hij 's Zondags morgens gepredikt had, kwam hij naar Varsseveld, waar we samen Fuhri's Groote Prentenboek maakten van oude houtsneden, waarbij een tekst moest gefabriekt worden.’Ga naar eind61. Van een (om in dezelfde stijl te spreken) geprefabriceerde tekst is dus nooit sprake geweest, wat niet wil zeggen dat de samenstellers niet volgens een bepaald plan gewerkt hebben. Hun Omnibus bestaat uit 25 afleveringen, gegroepeerd tot vijf rubrieken: In de huiskamer, In de kerk, Op de kermis, Op reis, In den tuin en op het land. Maar deze deeltitels zijn niet meer dan een kapstok voor omstandige beschrijvingen van vaderlandse en bijbelse geschiedenis, natuurlijke historie, kennis van landen en volken. Dit alles doortrokken van een verlicht-vrijzinnig protestantisme. Claudius tekent zichzelf steeds als een ‘ouwe paai’ die toch een kindervriend is gebleven. Maar zelfs als hij zijn jonge lezers eindelijk uit de kerk op de kermis rondleidt, krijgen ze van de actuele attracties maar weinig te zien en nooit zonder skeptisch commentaar. Zelfs bij het onschuldige wafelhuis gaan Claudius en zijn kleine vrienden niet naar binnen, omdat men thuis evengoed | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
Brandoffer door Celtische Druïden van gevangen vijanden uit: Claudius, Omnibus. Nederlandsch Prentenboek voor Jongens en Meisjes. 's-Gravenhage, K. Fuhri, 1849.
wafels kan eten: ‘Daar is de wafelkraam! De geur waait u te gemoet, en er staan al drie snoepertjes voor. Wij zullen Tjetske stil laten zitten. Gij weet, kinderen, dat ik u die versnapering liever te huis gun. Wij halen er dan de tooverlantaarn bij voor den dag en vermaken ons trots Prinsen-kinderen! Wat is het toch goed, dat de vrolijkheid niet aan de pracht ligt!’. Men kan zich overigens goed voorstellen dat niet alleen jonge lezers geboeid werden door de rondreis per trein of boot langs diverse steden van Europa, waarbij ook het eigen land niet vergeten werd. En het mooie van zo'n leunstoeltocht is dat een veilige thuiskomst gegarandeerd wordt. Bij elke excursie in tijd en ruimte laat Claudius wel uitkomen hoe verschillend andere volkeren denken of voelen en hoe fijn het is om in Nederland te wonen. Zuid-Europeanen bijvoorbeeld heten erg zinnelijk, zodat het katholicisme voor hen de aangewezen godsdienst lijkt. De sobere Noordeling daarentegen valt vanzelf meer op het ingetogen protestantisme. En o ja, de Belgen: die zijn lang niet zo dom als men wel eens denkt. (We leven dan al enkele jaren na de Belgische afscheiding). Als deze Omnibus verschijnt, beleeft Frankrijk juist zijn tweede revolutie, die een einde maakt aan het koningschap van Louis Philippe. De sociale onrust van deze jaren klinkt duidelijk door in het historisch | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
Uit: Het nieuwste Prentenboek. Leyden, A.W. Sythoff, [1874].
commentaar van de in politiek opzicht conservatief denkende nationalist Claudius. Ondanks zijn soms wat hinderlijk gemoraliseer behoudt Claudius' Omnibus haar aantrekkelijkheid door de vele prachtige houtgravuren, hier dikwijls gesigneerd. Het meeste prentwerk is overigens van buitenlandse herkomst, maar we vinden er ook enkele knappe houtgravures van R.J. van Arum, Alexander van Cranendoncq, Popko van Groningen, Henry Brown, en de gebroeders Antonie en Dirk Tollenaar. Fuhri's prentenboeken mochten dan een ruim onthaal vinden, met hun uitgever zelf liep het slecht af. In december 1855 was hij na vergeefs gemanipuleer met valse wissels en met achterlating van gigantische schulden halsoverkop naar Amerika gevlucht, waar hij op 23 augustus 1858 te New Orleans aan de gele koorts overleed. | |||||||||||||
Sijthoffs Nieuwste Prentenboek als hekkesluiterNa het Nieuw Nederlandsch Prentenboek leek het met dit soort figurenboeken voorgoed gedaan. Door hun steeds uitvoeriger wordend moralistisch commentaar bij de platen hadden Claudius en Ising/Van Zeggelen zichongemerkt ook verder verwijderd van het primitieve achttiende-eeuwse protype: Vermaak der Jonkheyd. Verrassend genoeg echter verschenen bij A.W. Sijthoff te Leiden - naast een drietal beroepenboekjesGa naar eind62. - nog enkele prentenalbums, achtereenvolgens getiteld: Het grootste prentenboek (1851, meer dan 200 prenten), Prentenboek tot Nut van 't Algemeen (1855, met ruim 100 prenten) en Het nieuwste Prentenboek (1874). De hierin opgenomen prenten waren òf door Sijthoff zelf kort tevoren apart uitgegeven onder auspiciën van het Nut, òf afkomstig van Fuhri. Hoewel de artistieke waarde van deze albums door Maurits de Meyer niet hoog wordt aangeslagen,Ga naar eind63. vormen zij bij elkaar toch een late, maar attractieve variant op het figurenboek. Dat geldt dan speciaal voor Het nieuwste Prentenboek. Aangekondigd als ‘Verzameling van meer dan vier honderd houtgravuren van allerlei aard; met opschriften, bijschriften en rijmen. Voor kinderen van alle lengte en dikte en ook voor geen kinderen meer’, lijkt het aan de buitenkant precies op Fuhri's Groot en Nieuw Nederlandsch Prentenboek. Ook rubriektitels als ‘Allerlei’, Kerken’, ‘Alphabet’ en ‘Verscheidenheden’ komen bekend voor. De aardigheid schuilt in het puntig-grollige commentaar. Zo lezen we onder een plaatje van een Turk: | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
Rondtrekkende ‘liereman’ uit: Evangeline, Het Groote Prentenboek met kleine verhalen. Leyden, A.W. Sijthoff, [ca. 1860].
Die Turk schijnt boos: hij trekt zijn zwaard;
En 't paard schijnt ook niet zacht van aard.
'k Ontmoet zoo'n tweetal graag op plaatjes,
Maar liever niet in naauwe straatjes.
Kwestie van racisme? Wie dat denkt mag alle negentiende-eewse kinderboeken terzijde schuiven - inclusief de Engelse, waar even onbekommerd met de ‘Dutchmen’ de draak wordt gestoken. Studentikoze humor klinkt bij een plaatje van een parvenu: Een jas met kostbaar bont gevoerd
Maakt toch geen heer van zulk een ploert.
Een kwakzalverstafereeltje ontlokt volgende wijsheid: Die een kwakzalver zoekt moet een sukkel wel zijn,
Want hij laat er zijn geld en hij houdt er zijn pijn.
Wie zou de tekstleverancier zijn geweest: Van Zeggelen, Jan Goeverneur, ds. H.M.C. van Oosterzee alias Evangeline (1806-1877),Ga naar eind64. of misschien toch Arnold Ising?Ga naar eind65. Diverse prenten dragen de signatuur W(illem) H(endrik) Stam (1831-1874), een leerling van Henry Brown aan de Haagse Houtgraveerschool. Tenslotte, een zeldzaam voorbeeld van receptie en symbolisch misschien voor het gebruiksniveau: ons eigen exemplaar van Het nieuwste Prentenboek diende 5 december 1863 als Sinterklaascadeau voor de bewoners van het Idioten Gesticht in Den Haag. |
|