Lust en Leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw
(2001)–P.J. Buijnsters, Leontine Buijnsters-Smets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
2
| |||||||||||||||||
Signalement van de moralistische vertellingOnder ‘zedekundige verhaal’ (de benaming waaronder deze teksten op de Algemeene Boekenlijst van 1815 figureren) verstond de tijdgenoot een vertelling, waarin goed en kwaad gedrag aan de hand van een of meer levensgeschiedenissen werd gedemonstreerd. Zo'n verhaal kenmerkt zich meestal door een simpele verhaalstructuur met sterk contrasterende karakters en een duidelijke pedagogische strekking. Voor de op God vertrouwende deugdzame wacht daarbij op het eind, zij het dikwijls na veel lijden, de welverdiende beloning, terwijl de slechterikken hun gerechte straf niet ontlopen. Titels als Sandfort en Merton, of de nadeelige gevolgen eener verkeerde en de heilrijke uitwerkselen eener verstandige opvoeding (1832) verraden reeds die programmatische opzet. Voor kritische observatie van de maatschappelijke werkelijkheid is in de zedenkundige vertelling geen plaats. Terwijl in de ‘grote’ literatuur realisme en naturalisme langzamerhand doorbreken, blijft hier alles nog gedompeld in het idealisme van de (christelijke) Verlichting. De moralistische vertelling floreert vooral in Duitsland en blijft daar de hele negentiende eeuw onder de kleine burgerij van verschillende confessie populair. Toen zelfs in die kring de smaak al een andere richting uitging, dienden deze zedenkundige verhalen nog lang op volks- | |||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||
Uit: J.H. Swildens, Deugden-boekje. Amsterdam, H. Gartman en J.J. Schmidt, [1813].
scholen als prijsboek voor oppassende leerlingen. Ze zijn daarom van alle negentiende-eeuwse kinderboeken relatief het minst zeldzaam, hoewel ze dikwijls voorzien zijn van fraaie, handgekleurde illustraties. Dat laatste maakt ze, los van de inhoud, voor elke boekenliefhebber nog aantrekkelijk. Zoals meestal, reiken ook bij deze literaire verschijningsvorm de wortels tot ver in het verleden. Inhoudelijk bestaat er enige verwantschap met de nog uit de Renaissance daterende manierenboekjes (‘courtesy books’), waarin jonge aristocraten naast etiquette-voorschriften ook leefregels voor goed zedelijk gedrag konden aantreffen. Van burgerdeugd in verlichte zin was hier echter nog geen sprake. Dit is wèl het geval in achttiende-eeuwse deugdenboekjes als J.H. Campe's Beknopte zedeleer voor kinderen van beschaafde lieden (1782) en het Deugden-boekje (1813) van de filosoof J.H. Swildens. Maar wat zowel de oude als de nieuwe gedragsboekjes misten was een doorlopende verhaalvorm. Dichter bij de moralistische vertelling stonden in dat opzicht de achttiende-eeuwse spectatoriale tijdschriften.Ga naar eind1. Deze bevatten, behalve allerlei vormen van vertoog, in toenemende mate ook verhalend proza met moralistische strekking, bedoeld om de burgerij een bepaalde gedragslijn voor te stellen. Breder uitgewerkt vinden we die zedenkundige vertelling terug in de briefromans uit de achttiende eeuw, bij ons voorbeeldig vertegenwoordigd door Betje Wolff en Aagje Deken. Maar zowel deze spectators als de schrijvers van zedenkundige (brief)-romans richtten zich tot volwassen lezers - niet tot kleine kinderen. Voor kinderen bestònd er eigenlijk geen literaire zedenspiegel behalve dan de aloude dierfabel. Daarin kwam pas verandering in de laatste decennia van de achttiende eeuw door het optreden van diverse kinder- en jeugdboekschrijvers, die meestal geïnspireerd werden door verlicht-pedagogische idealen. | |||||||||||||||||
Moralistische vertellingen in Frankrijk, Duitsland en EngelandEen overzicht van de moralistische vertelling in Europa kan het best beginnen met Frankrijk, omdat dat land in literair opzicht lang toonaangevend is geweest, terwijl ontwikkelde Nederlanders het meest met de Franse taal vertrouwd waren. Toch heb ik de indruk dat de Franse invloed altijd meer betrekking gehad heeft op de wereld van het onderwijs dan op het eigenlijke kinderboek. Dat komt misschien ook omdat Frankrijk vóór 1865 - buiten Perrault's Verhalen van Moeder de Gans en de toversprookjes van Mme d'Aulnoy - nauwelijks echte kinderboeken heeft voortgebracht. En zelfs die twee klassiekers lijken niet primair voor kinderen geschreven. Verreweg de belangrijkste Franse schrijfster van zedenkundige verhalen voor kinderen en opgroeiende meisjes was Mme Le Prince de Beaumont (1711-1780), die veertien jaar als gouvernante in Engeland verbleef. Zij publiceerde deze verhalen en samenspraken in enkele door haar geredigeerde Magasins, die allemaal in het Nederlands vertaald werden. Beroemd bleef hieruit het sprookje La Belle et La Bête. Anders dan de Duitse en Engelse moralisten richtte Mme Le Prince de Beaumont zich vooral op kinderen uit de ‘haute-bourgeoisie’. Dat gold in nog sterker mate voor de mondaine revolutionaire Mme de Genlis (1746-1830), schrijfster van talloze pedagogische romans voor adolescenten en als zodanig het grote voorbeeld van Betje Wolff, die veel van haar werk in het Nederlands vertaalde. Zo spraakmakend als Mme de Genlis echter tijdens haar leven was, zo kortstondig was haar literaire roem nadien. De meest populaire jeugdauteur in Frankrijk aan het eind van de achttiende eeuw was evenwel Arnaud | |||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||
De vogelverkoper uit: C.G. Salzmann, Vertellingen, Gesprekken en Brieven voor Kinderen. Amsterdam, Johannes van der Hey, 1813-1815, 2 dln.
Berquin (1747-1791), bekend om zijn tijdschrift L'Ami des Enfans (1782-1783). Het was ook Berquin die in 1787 De Kleine Grandisson van Margareta Geertruy de Cambon-Van der Werken in het Frans vertaalde, een zeldzaam geval van literaire export. Ook werd zijn Franse vertaling van het moralistisch verhaal Sandfort and Merton door de Engelsman Thomas Day (1748-1789) weer in het Nederlands bewerkt. Maar van Berquin's eigen reputatie als schrijver van opvoedkundige verhaaltjes getuigde hier in de negentiende eeuw slechts een minuscuul boekje, De kleine Berquin, waarmee uitgever Zender te Dordrecht rond 1830 nog voor de dag kwam. De enkele Franse auteurs die zich in de eerste helft van de negentiende eeuw met het schrijven van kinderboeken occupeerden als Mme. Mallès de Beaulieu of Nathalie Woillez toonden weinig interesse voor de moraliserende vertelling. Bestonden er dan in Frankrijk helemaal geen zedenkundige kinderverhalen? Zeker wel, maar ze fungeerden daar louter als schoollectuur bij het tot aan de Derde Republiek (1875) door de clerus gedomineerde onderwijs.Ga naar eind2. Geen volwassene had daar later nog belangstelling voor.
Duitsland leverde, als gezegd, de beste voedingsbodem voor de moralistische vertelling. Maar slechts enkele van de tientallen auteurs - meest geestelijken of schoolmeesters - behoeven hier vermelding. Om te beginnen natuurlijk Joachim Heinrich Campe (1746-1818), de vader van het Duitse kinderboek. Verder Christian Gotthilf Salzmann (1744-1811), die we al tegenkwamen als stichter van het filantropinum te Schnepfenthal. Deze heeft zich bijzonder verdienstelijk gemaakt door
Uit: C.G. Salzmann, Voorbeelden van goed gedrag jegens God en de menschen, in aangename verhalen en eenvoudige voorschriften, voor kinderen van tien tot veertien jaren. Derde druk. Amsterdam, J.C. van Kesteren, 1821.
| |||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
Uit: J.A.C. Löhr, Kleinigheden voor kinderen. Amsterdam, Willem van Vliet, 1809.
het moralistisch verhaal tot hoeksteen van de opvoeding te maken. Salzmann vond dat men kinderen het best tot deugdzame mensen kon opvoeden door ze verhalen over deugdzame kinderen in handen te geven. In zo'n verhaal moest dan wel op niet mis te verstane wijze goed en verkeerd gedrag worden gedemonstreerd. Vanuit deze gedachtengang publiceerde Salzmann in 1780 zijn verhandeling Über die wirksamsten Mittel Kindern Religion beizubringen. Bovendien bracht hij zelf zijn theorie in praktijk met de uitgave van allerlei moralistische verhalen voor zowel jonge kinderen als adolescenten. Beroemd werd Salzmann's ‘Kreeftenboekje’ (aldus pas genoemd sinds de derde druk van 1792), waarin liefst negentig van zulke verhaaltjes stonden afgedrukt. Wat in de manierenboekjes begonnen was als aaneenrijging van abstracte gedragsregels ontwikkelde zich zo sedert 1770 steeds meer tot exemplarische schildering van goed en verkeerd gedrag in allerlei ‘ware’ tafereeltjes.Ga naar eind3. Naast en na Salzmann kwamen nu in Duitsland allerlei schrijvers van ‘moralische Erzählungen’ voor de dag, zoals Johann Andreas Löhr (1764-1823), van wiens Kleine Plaudereien für Kinder het heette dat ze geen moraal behoefden: ‘denn sie sind selbst Moral’.Ga naar eind4. Voorts Heinrich Müller (1766-1833), die hoofdzakelijk voor kleine kinderen schreef en daarom veel waarde hechtte aan mooie illustraties. Dan Jakob Glatz (1776-1831), auteur van Iduna, ‘ein moralisches Unterhaltungsbuch für die weibliche Jugend’ (1803), Christian Wilhelm Spieker (1780-1858), Amalia Schoppe-Weise (1791-1858), Moritz Thieme (1799-1849) en de absolute veelschrijver Franz Hoffmann (1814-1882), die alleen reeds meer dan 250 boeken op zijn actief heeft. Maar de meest geliefde Duitse schrijver van moralistische vertellingen was toch Christoph von Schmid (1786-1854), kanunnik van het Augsburgse Domkapittel, uit wiens kinderboeken de jonge Lodewijk van Deyssel nog kreeg voorgelezen.Ga naar eind5. Wegens zijn verdiensten voor de jeugdliteratuur werd hij in 1837 door koning Ludwig I van Beieren zelfs in de adelstand verheven. Schmid's verhalen kenmerken zich door een hartroerend, vroom-christelijk idealisme. Sprekend voorbeeld daarvan is zijn paasgeschenk aan de jeugd, Die Östereier (1816).Ga naar eind6. Het gaat over gravin Rosalinde von Lindenburg die, terwijl haar echtgenoot is opgeroepen voor krijgsdienst, door een schurkachtige rivaal op de vlucht wordt gejaagd. Samen met haar twee kinderen en haar oude dienaar Kuno komt ze ten slotte in een verlaten dal terecht waar alleen doodarme kolenbranders met hun gezin wonen. Die mensen daar hebben nog nooit kippen gezien! Uit dankbaarheid voor hun gastvrijheid schenkt de gravin daarom alle vrouwen een leghoen, zodat zij voortaan een even goede als goedkope voedingsbron in huis hebben. Ook leert ze de dorpelingen om met Pasen eieren te beschilderen en er een toepasselijke spreuk op aan te brengen. Een van deze eieren komt door een wonderlijk toeval in handen van Rosalinde's echtgenoot, die meteen haar schrift herkent en zo op het spoor komt van zijn vrouw en kinderen. Als het gezin weer gelukkig herenigd is, laten de graaf en de gravin van Lindenburg voortaan ieder jaar met Pasen kleurig beschilderde eieren uitdelen onder de armen. Het verhaal mag dan in onze ogen nog zo onnozel lijken, het diende Schmid in het vervolg dikwijls als bewijs van aanbeveling. Wanneer op het titelblad van een kinderboek stond ‘door de Schrijver van De Paascheieren’, wisten potentiële kopers genoeg. En wie thans gehinderd wordt door het moralistisch gehalte zet de zaken natuurlijk wel op zijn kop: het hartroerend ridderverhaal op zich was enkel romantische verpakking, zoals de auteur zelf tevoren duidelijk had aangegeven. Christoph von Schmid moet ook in Nederland, getuige de talrijke vertalingen van zijn kinderboeken, decennia lang gretig | |||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
Staalgravure door J.W. Kayser uit: C. Schmid, De Paascheijeren. Een geschenk voor kinderen. Amsterdam, Ten Brink & De Vries, ca. 1835.
gelezen zijn, aan welk succes hun algemeen-christelijk karakter zeker zal hebben bijgedragen.
In Engeland kent het moralistisch verhaal een volstrekt eigen ontwikkeling, waarbij schrijvende vrouwen de hoofdrol speelden. Anders dan in Frankrijk of Duitsland valt in Engeland, tegen het eind van de achttiende eeuw onder de middenklasse een sterke opbloei van het godsdienstig leven waar te nemen, die zich met name op het gebied van het volks- en kinderboek manifesteert. The Society for Promoting Christian Knowledge en The Religious Tract Society bestoken werkelijk het publiek met vrome tractaatjes.Ga naar eind7. Vanaf 1775 verschijnen overal zondagsscholen - een Engelse uitvinding - waar kinderen uit de onderste lagen van de bevolking door bijbellezing op het rechte pad worden gevoerd. Schrijfsters als Sarah Trimmer (1741-1810), Hannah More (1745-1833), Mary Ann Kilner (1753-1831), Dorothy Kilner (1755-1836), Elizabeth Pinchard, Maria Edgeworth (1768-1849) en, iets later, Mary Martha Sherwood (1775-1851) publiceren allerlei populaire, godsdienstig gekleurde vertellingen. Vergeleken met de Duitse moralistische vertelling kenmerken ze zich door een zekere harde onbuigzaamheid. Percy Muir spreekt in zijn geschiedenis van het Engelse kinderboek zelfs van een ‘Monstrous Regiment’, ter aanduiding van deze vrome schrijfsters, die om de kinderziel maar te redden alle oude puriteinse schrikbeelden van hel en verdoemenis uit de kast halen. Zijn generaliserend, buitengewoon negatief oordeel doet echter geen recht aan de hoge morele standaard en het idealisme van die auteurs en hun toch veelgelezen kinderboeken. Hoeveel beter begreep dat de criticus Peter Watson, die zich afvroeg of negentiende-eeuwse kinderboekschrijvers werkelijk over een hoog waardebesef beschikten dat wij thans verloren schijnen te hebben. En hij gaf zelf het antwoord. Zoveel boeken uit die tijd toonden: how eager the Victorians were, not simply to entertain their children, but to improve, instruct and educate them, to incalculate a high moral tone. Here is childhood as we would perhaps wish it to be - full of merriment and learning. A dated world, yes, but one in which was believed that children should be protected from adult life, for as long as possible, rather than exposed to it at the first opportunity.Ga naar eind8. Waar vroegere geschiedschrijvers van het Engelse kinderboek steeds min of meer hun neus ophaalden voor de ‘moral tales’ van de Puriteinse zedemeesters, verrasten diezelfde boekjes deze criticus juist door hun liefelijk engagement. Misschien wordt het dan toch tijd om ook de Nederlandse voortbrengsels van deze strekking eens met nieuwe ogen te gaan bezien. Omdat hier in piëtistische kring vanouds veel interesse bestond voor de Engelse geestverwanten, werden sommige van deze kinderboeken, zoals The Blind Child (1791) van Mrs. Pinchard, ook in het Nederlands vertaald.Ga naar eind9. Vooral Elizabeth Sandham (werkzaam 1788-1815) bereikte grote bekendheid met De ongelukkige Eduard, of Het doofstomme kind (Amsterdam, G.J.A. Beijerinck, 1828)Ga naar eind10. en De tweeling-zusters, of De voordeelen van den godsdienst (Amsterdam, Willem van Vliet, 1817)Ga naar eind11., vertaald en van een voorbericht voorzien door Anna Maria Moens (1777-1832), die zelf in 1801 een door het ‘Nut’ met goud bekroond Zedenkundig Schoolboek had gepubliceerd. ‘The most intense moralist of all’ (Darton) was echter Mary Martha Butt, later Mrs. Sherwood, schrijfster van The Fairchild Family (3 dln. 1818-1847), ‘being a | |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
Uit: De ongelukkige Eduard. Naar het Engelsch van Miss Sandham. Nieuwe Uitgave. Amsterdam, G.J.A. Beijerinck, ca. 1830.
Collection of Stories calculated to show the Importance and Effects of a Religious Education’. Uit dit boek citeert Darton een beruchte passage, waarin Mr. Fairchild zijn kinderen, nadat deze onderling ruzie hadden gemaakt, 's nachts naar een eenzame plek in het bos brengt waar het half vergane lijk van een broedermoordenaar nog als prooi voor de roofvogels aan de galg hangt. Daar confronteert hij zijn angstige kinderen met de gevolgen van broedertwist. Voor het naar huis gaan vertelt vader eerst nog precies hoe deze booswicht hier terecht is gekomen. Wat voor kritiek een gevoeliger ziel ook op deze shocktherapie moge hebben, het verhaal heeft een timing en een huiveringwekkende climax, waardoor het voorgoed in het geheugen van de lezer blijft hangen. Het boek werd in het Nederlands vertaald als Geschiedenis van de familie Fairchild (1850-1853) door de Amsterdamse godsdienstonderwijzer Theodorus Matthijs Looman, die zich ook door andere vertalingen van Sherwood als propagandist van haar werk dienstbaar maakte. | |||||||||||||||||
De moralistische vertelling in Nederland (1800-1840)De vraag is nu welke Nederlandse auteurs zich in de periode 1800-1840 als schrijver van moralistische kinderverhalen hebben geprofileerd. Duidelijk wordt al meteen dat het hier niet langer gaat om een intellectuele of literaire elite, maar dat gold over de hele lijn, ook buiten Nederland. Terwijl in de achttiende eeuw nog schrijvers van de eerste garnituur als Van Alphen, De Perponcher, Martinet, Swildens, Wolff en Deken zich intensief met het kinderboek bezighielden, waardoor het contact met de volwassenenliteratuur bewaard bleef, ontwikkelde de kinder- en jeugdliteratuur zich in de negentiende eeuw tot een relatief zelfstandige neventak van het boekenbedrijf. Tegelijkertijd kwam er, met het terugdringen van het huisonderwijs aan de ‘jeunesse dorée’ ten gunste van de volksschool, een nadrukkelijker scheiding tussen kinder- en schoolboek. Voordien bestonden er nauwelijks echte kinderboeken voor privégebruik. Nu kwamen er, net als elders, schrijvers en vooral schrijfsters die zich bijna geheel gingen richten op de ‘lieve jeugd’. En het waren zeker niet de topauteurs die deze markt bedienden, al waren zij wel met velen. Het artistieke zelfbesef van de romantiek leende zich uitstekend voor sprookjes, legenden en soortgelijke verbeeldingsliteratuur, maar niet voor belerende of moralistische kinderboeken. Dat liet men graag over aan schrijvers uit de educatieve hoek, die de ideologische boodschap van de (christelijke) Verlichting wilden doorgeven. Feit is in elk geval dat van onze grote schrijvers in de periode 1800-1840 alleen Bilderdijk zich nog aan het kinderboek heeft gewaagd, maar hij heeft zijn leuke stripverhaal Hanenpoot (1807) voor zijn zoontje Julius Willem nooit willen publiceren.Ga naar eind12. Toch mag men wat er overblijft niet zonder meer beschouwen als het lagere voetvolk van de literatuur. Die diskwalificatie miskent zowel de moeilijkheidsgraad om voor kinderen te schrijven als het aanwezige talent. Tot die talentvollen behoorden op de eerste plaats twee schrijvers van leesboekjes voor schoolonderwijs: Nicolaas Anslijn en Mattheus van Heyningen Bosch. | |||||||||||||||||
Nicolaas Anslijn Nz. (1777-1838)Anslijn was pas op latere leeftijd onderwijzer geworden maar vond daarmee wel het beroep dat hem als een roeping gold. Door keiharde zelfstudie wist hij zich in 1807 op te werken tot hoofdmeester op een stadsarmenschool te Haarlem, ten koste echter van zijn gezondheid. | |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
Hij nam daarom in 1819 ontslag om voortaan als huisonderwijzer zijn brood te verdienen. Zo kreeg ook de jonge Nicolaas Beets enkele jaren les van hem in natuurlijke historie, Anslijns lievelingsvak. Lang heeft dat niet geduurd, want het onderwijs had zijn krachten gesloopt en in 1838 stierf Anslijn. Hij was juist bezig de laatste hand te leggen aan het grote, door hemzelf geïllustreerde boek over de artsenij-gewassen, dat thans nog onder biohistorici een gezocht ‘collector's item’ is. Het materiaal daarvoor ontleende hij aan zijn eigen uitgebreide verzameling. Ik vermeld dit alles met nadruk opdat men uit wat volgt niet zou denken met een bekrompen schoolfrik van doen te hebben. Anslijn schreef talrijke schoolboekjes voor de meest uiteenlopende schoolvakken. Maar zijn bekendheid dankt hij aan De Brave Hendrik, een leesboekje voor jonge kinderen (1809), dat een jaar later nog een pendant kreeg in De Brave Maria. Beide boekjes vonden enorm veel aftrek, De Brave Hendrik beleefde zelfs meer dan zestig drukken, waarvan de oudste nu onvindbaar lijken.Ga naar eind13. Pas omstreeks 1880, toen er bij elkaar al zo'n half miljoen exemplaren van De Brave Hendrik waren stukgelezen, was het met dat succes afgelopen. Vanwaar dit uitzonderlijk debiet? Ongetwijfeld zal de lage, steeds gelijk blijvende prijs van tien cent hierbij een rol hebben gespeeld. Verder verschilden de opeenvolgende drukken nauwelijks van elkaar, zodat het boekje makkelijker kon uitgroeien tot een klassiek schoolattribuut. Maar dat betreft enkel de buitenkant. Het bijzondere zat in de inhoud, of liever in de stijl met zijn korte, hamerende ‘statements’ als een repeteergeweer. De aanhef zet al meteen de toon: Kent gij Hendrik niet, die altijd zoo beleefd zijnen hoed afneemt als hij voorbij gaat? Vele menschen noemen hem de brave Hendrik, omdat hij zoo gehoorzaam is, en omdat hij zich zoo vriendelijk jegens ieder gedraagt. Hij doet nooit iemand kwaad. Er zijn wel kinderen, die hem niet liefhebben. Ja, maar dat zijn ook ondeugende kinderen. Alle brave kinderen zijn gaarne bij Hendrik. Kinderen, die met Hendrik omgaan, worden nog braver, want zij leeren van hem, hoe zij handelen moeten. Op school behaalt Hendrik menige prijs voor gedrag en vlijt, hoewel hij niet de vlugste van de klas is: ‘Denk toch, dat men geene ondeugende kinderen kan of mag beloonen, al hebben zij nog zoo vele vorderingen gemaakt.’ In het Voorbericht benadrukte Anslijn dat hij zich onthouden had ‘van alles, wat overdreven is’ en geen deugden had voorgesteld die ‘boven het kinderlijk bereik’ lagen. Daarmee claimde hij natuurlijk niet een werkelijkheidsgetrouw portret van een doorsnee-Amsterdamse schooljongen te geven. Integendeel, De Brave Hendrik toonde het vroeg negentiende-eeuwse ideaalkind, gemodelleerd naar de schrijver zelf. Hoor Beets, achttien jaar na dato: Nog zie ik den bedaarden man het huis mijns vaders binnenstappen; nog zie ik zijn eenvoudige, zachtzinnige manieren; den ernst zijner berisping, en de gematigdheid zijner goedkeuring; altijd denzelfde, altijd gelijkmoedig, en in dien zekeren plooi die hem hoe bemind toch ontzien deed worden; geheel den Anslijn van den Braven Hendrik en de Brave Maria!Ga naar eind14. En anders dan men misschien denken zou vond deze ‘Brave Hendrik’ overal entree: ‘Wie lezen geleerd heeft las den Braven Hendrik. Van het rijkelui's zoontjen, dat den meester aan huis kreeg, tot het kind van den opperman in de scholen der armen, allen leerden zy uit hetzelfde boekjen; allen uit den Braven Hendrik.’ Het was dan ook, als Beets terecht opmerkte, zoveel meer dan een gewoon leesboek: ‘het was een kort begrip van kinderlijke zedeleer; en de plichten van gehoorzaamheid, van orde, van eerlijkheid, oprechtheid en zedigheid leerden wy daarin tegelijk met de leestekens eerbiedigen.’ Ik voeg eraan toe dat de Brave Hendrik ook door zijn algemeen christelijke teneur voor bijna elke school of opvoeder acceptabel was. Aan zijn morele gezag kwam pas een eind, toen ergens in de tweede eeuwhelft die braafheid als saai en voor een kind zelfs als ongezond werd beschouwd. In plaats van een brave Hendrik of Maria werd de echt-Hollandse wildebras nu het ideaaltype. Maar zover was het nog lang niet in het geboortejaar van Anslijns twee modelkinderen. Integendeel, zij kregen steeds meer broertjes en zusjes, die echter geen van allen de spreekwoordelijke bekendheid verwierven van de Brave Hendrik. Een frappant voorbeeld van zulke Nutsmoraal levert nog: De Geschiedenis van de kleine Anna en haar' broeder den kleinen Jakob (Amsterdam, Schalekamp en van de Grampel, 1830) met 10 illustraties door de Amsterdamse ‘houtplaatsnijder’ Jacob Coldewijn (1796-1855). De twee in de titel genoemde ‘braafjes’ | |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
Uit: De geschiedenis van de kleine Anna en haar' broeder den kleinen Jakob. Amsterdam, Schalekamp en Van de Grampel, 1830.
doen letterlijk geen vlieg kwaad. Als zij naar een boek grijpen blijkt dat altijd een leerboek, waaruit ze liefst overhoord willen worden. Aan geschenken ontbreekt het hen niet: ‘Hieruit kunnen kleine jongens en meisjes zien, hoe veel beter het is, zoet dan onaardig te zijn; men maakt zich bemind, en krijgt veel meer dan stoute kinderen’ (p. 21). | |||||||||||||||||
Mattheus van Heyningen Bosch (1773-1821)De in Groningen geboren en getogen Van Heyningen Bosch behoort met Anslijn en Jan Goeverneur tot de meest gelezen kinderboekschrijvers van zijn tijd.Ga naar eind15. Zijn populairste leesboekjes: De kleine Kindervriend (1804, ruim vijftig herdrukken), Vader Jacob en zijne kindertjes (1805, drieënvijftig drukken) en Moeder Anna en hare kindertjes (1806-1807, zestig drukken), waren leverbaar in tweeërlei uitvoering: met kopergravures en op goed papier voor de rijken, ongeïllustreerd en op grauw papier voor de armenscholen. Gericht op de leeftijdsgroepvan vijf tot zeven jaar, hielden zij tot ver in tweede helft van de negentiende eeuw repertoire. Niettemin besteedt Daalder in zijn Wormcruyt met suyker slechts welgeteld één regel aan Van Heyningen Bosch. Nu valt over de man zelf ook weinig spectaculairs te melden. Hij was, anders dan Anslijn, een welgesteld burger die het zich kon permitteren om in landelijke rust enkel te leven voor zijn gezin en zijn liefhebberijen. In zijn jonge jaren had hij rechten gestudeerd en was enige tijd lid geweest van het Gronings college van gedeputeerde staten. In 1806 werd hij uitgever-redacteur van de Ommelander (later: Provinciale Groninger) Courant, maar hield tijd genoeg over voor zijn liefste bezigheid: versjes en verhaaltjes schrijven voor kinderen. We leren er Van Heyningen Bosch uit kennen als een typische representant van de gematigde Verlichting en ‘Nutsman’ in optima forma. Maar zo waren er zoveel. De sleutel van zijn succes als kinderboekschrijver moet daarom wel gelegen hebben in de tactvolle en vriendelijke wijze waarop hij zijn moralistische boodschap verpakte. In de voorrede tot Vader Jacob benadrukte hij dat al zijn leesboekjes gebaseerd waren op het ABC van de zedenkunde, wat inhield dat de ouders altijd het beste | |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
weten wat goed is voor hun kinderen. Zo won hij alvast het vertrouwen van de volwassenen. De kinderen van hun kant vonden hier een groot aantal, niet zonder humor, beschreven schetsjes uit het dagelijkse leven. Die goedmoedige humor spreekt vooral uit de leesboekjes van Van Heyningen Bosch voor beginnende lezertjes: Jan en zijn Zusje (1816), Roosje Vlijtig (1818), en Grootmoeder en haar kindje (1818), extra aantrekkelijk door hun naïeve houtsnedeplaatjes naar eigen ontwerp. Zo krijgt Heintje de appeldief een vallende appel midden in zijn gezicht, zodat hij zich bij thuiskomst meteen door zijn opgezwollen neus verraadt. Het verschil in realiteitsgehalte met andere leesboekjes merk je pas goed, zodra je Vader Jacob en zijne kindertjes vergelijkt met de stuntelig geformuleerde, abstracte moralisatie van
Uit: M. van Heijningen Bosch, Roosje Vlijtig, of tweede leeslesjes. Derde druk. Groningen, Van Heijningen Bosch, 1820.
bijvoorbeeld Hendrik Wester in diens Avondwandeling van Edelhart en Lotje met oom Vroomhart. Toch kunnen Van Heyningen Bosch en Anslijn, met alle respect voor hun werk, moeilijk gelden als schrijvers van moralistische fictie. Hun leer-leesboekjes, om didactische redenen in diverse lettertypen gedrukt, hebben maar een flinterdunne intrige en nooit is er sprake van een doorlopend verhaal. Daarvoor echter konden ervaren lezertjes terecht bij schrijvers met een min of meer uitgesproken literaire ambitie. Zulke Nederlandse auteurs van moralistische verhalen waren er volop en hun productie was zo overvloedig dat ik me hier moet beperken tot enkele hoofdfiguren, waarbij de eerste twee hun moralistische boodschap met evenveel gemak in versvorm wisten te presenteren. | |||||||||||||||||
Johannes Hazeu Czn. (1755-1834)Johannes Hazeu Czn. zocht eerst in zijn geboorteplaats Schoonhoven, later te Edam (toen zetel van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen) een loopbaan in de boekhandel.Ga naar eind16. Tijdens die Edamse jaren kwam hij in rechtstreeks contact met de oprichters van het Nut. Omstreeks 1790 vertrok Hazeu naar Amsterdam, waar hij op 24 april 1791 trouwde met Henrica Bakker, dochter van de drukker-boekverkoper Arend Bakker. Zo werd ook voor hemzelf de toegangspoort tot het Amsterdamse boekverkopersgilde geopend. En toen zijn schoonouders stierven, zette Hazeu voor eigen rekening de drukkerij annex boekhandel voort. Het schijnt dat hij daarnaast nog enige tijd werkzaam is geweest als (onbezoldigd) onderwijzer aan de Diakoniescholen. Het welzijn van behoeftigen en kinderen uit de lagere klasse stond bij deze vroom-christelijke Nuts-aanhanger hoog in het vaandel. Pas op gevorderde leeftijd verkoos hij de landelijke rust in de omgeving van Haarlem, waar hij 25 mei 1834 overleed. Hoewel Hazeu een man was zonder veel artistiek talent, heeft hij ruim veertig dicht- en prozabundels gepubliceerd, meest voor een jeugdig publiek. Enkele van zijn werken als Kinderspelen in leerzame gedichtjes (1787, derde druk 1826)Ga naar eind17. en Leerzame gesprekjens, of de vlijt der kinderen opgewekt (1790; tiende druk 1829) sloegen duidelijk aan, maar de rest raakte snel in vergetelheid. Alleen de bijzonder fraaie illustraties van sommige bundels maken ze nog interessant voor de verzamelaar. Karakteristiek voor Hazeu's geschriften is hun christelijke inslag, de nooit ophoudende predikatie en het plechtstatige taalgebruik. Voor kinderen viel hier weinig plezier te beleven maar dat was ook nooit de bedoeling. Slechts eenmaal heeft Hazeu geprobeerd om een wat uitvoeriger zedenkundige roman te schrijven: | |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
Uit: Johannes Hazeu, C. zoon, De geschiedenis van Laura Guldenbeek. Amsterdam, M.H. Helmig, 1823.
De geschiedenis van Laura Guldenbeek (Amsterdam 1823), bedoeld voor oudere kinderen en adolescenten. Laura, de deugdheldin, is als het verhaal begint een meisje van twaalf jaar, enig en talentvol kind van een arme tuinman, die haar met pijn en moeite naar de deftige kostschool van mevrouw Liefde kan laten gaan. Daar krijgt ze een goede opleiding die haar na zes jaren geschikt maakt voor een bestaan als gouvernante. Zover komt het echter niet, omdat de vrome Laura al bij haar eerste sollicitatiegesprek met mevrouw Wereldzin op de buitenplaats Vreugdenhof in botsing komt met de daar vigerende zedenloosheid. Zij besluit daarom liever zonder betrekking terug te keren naar de landhoeve van haar vader. Als die overlijdt, trouwt ze met de even arme predikant Eduard Kleinmoed met wie ze de pastorij in een Noordhollands gehucht betrekt. Juist op het moment dat ds. Kleinmoed eindelijk uit deze negorij verlost denkt te worden, sterft hij. Laura probeert eerst voor haarzelf en haar vier kinderen met enig huisonderwijs de kost te verdienen. Totdat ze van mevrouw Liefde het Instituut waar ze zelf eens leerlinge was kan overnemen. Daarmee ligt voor haar de weg open voor het ware levensgeluk. Hazeu's roman staat stijf van de vele ingelaste brieven, onnatuurlijke dialogen en plechtige aanspraken. Wat vooral hindert is het gebrek aan concreetheid. Alle figuren blijven schimmen, de verhaallijn is uiterst dun, de moraal ligt er duimendik bovenop en wordt door de auteur soms nog in voetnoten onderstreept. Maar juist door die gebrekkige verpakking wordt de boodschap extra goed zichtbaar. Wat Hazeu zijn lezers duidelijk wil maken is dat ook kinderen van arme ouders ‘door eenen deugdzamen wandel, leerlust en oplettendheid’ bij alle lotswisselingen ‘tot eenen beteren stand’ kunnen geraken. Dit is, als men wil, de Verlichtingsidee die aan deze roman ten grondslag ligt. Maar deze optimistische boodschap wordt helemaal ondergeschikt gemaakt aan een godsdienstig ideaal, conform het motto van de roman: ‘wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen’. | |||||||||||||||||
Petronella Moens (1762-1843)Het beeld van Petronella Moens is lange tijd gekleurd geweest door een hoog zieligheidsgehalte.Ga naar eind18. Ze verloor als dochter van de hervormde predikant Petrus Moens, die kort na haar geboorte beroepen werd te Aardenburg (Zeeuws-Vlaanderen), al op vierjarige leeftijd haar moeder en werd in datzelfde jaar nagenoeg blind als gevolg van de kinderpokken. Niettemin slaagde zij erin om een heel netwerk van contacten op te bouwen, een actieve rol te spelen in het maatschappelijk leven en een indrukwekkende hoeveelheid gedichten, verhalen en andersoortig proza bijeen te schrijven. Dat schrijven had ze nog net op tijd geleerd voordat ze blind werd. Ze kon dus haar tekst eigenhandig op een lei of blad papier krassen. In later tijd dicteerde ze die aan een schrijfjufferhuisgenote. Petronella (niet te verwarren met haar collega-schrijfster Anna Maria Moens) was een sterke vrouw, die in een tijd die daar allerminst toe uitnodigde, haar eigen positie markeerde. Ze bezat een opgeruimd karakter, reisde graag en was altijd zwierig gekleed. Ze moest het hebben van een sterk geheugen en verbeeldingskracht, want haar ontwikkeling berustte louter op wat anderen haar voorlazen. Ze kende alleen haar moedertaal, wat haar vanzelf minder afhankelijk maakte van buitenlandse voorbeelden. Herhaaldelijk bekroond door dichtgenootschappen in Noord- en Zuid-Nederland, ontbrak het haar | |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
tijdens haar leven in elk geval niet aan waardering. Maar na haar dood in 1834 was het met die letterroem snel gedaan. Pas in recente jaren is haar ster weer wat gestegen, omdat de vrouwenbeweging haar beschouwt als een voorloopster van het hedendaags feminisme. Net als Hazeu stond Petronella Moens ideologisch gezien nog met één been in de achttiende eeuw. Maar zij was vergeleken met hem een boeiender persoonlijkheid met een veel bredere uitstraling als auteur. In politiek opzicht nam zij in haar jonge jaren deel aan de Patriottenstrijd. Zij stond toen in nauwe relatie tot de radicale predikant Bernardus Bosch (1746-1803). In die periode publiceerde zij samen met Bosch enkele politiek getinte spectators, terwijl zij alleen in 1798-1799 een dergelijk blad uitgaf onder de titel De Vriendin van 't Vaderland. Na 1800 verflauwde echter haar belangstelling voor de politiek en ging ze zich meer richten op haar literaire werk. Als dichteres van gevoelige verzen lijkt zij een zwakkere, althans minder extreme navolgster van Rhijnvis Feith en Elizabeth Maria Post, literair-historisch interessant, omdat men in haar werk zo goed de overgang van achttiende-eeuwse sensibiliteit naar de huiselijkheidscultus van de Biedermeiertijd kan aflezen. In godsdienstig-wijsgerig opzicht was Petronella Moens een haarzuivere vertegenwoordigster van de christelijke Verlichting en het daarmee verbonden ‘Nuts’-denken. Haar vader was in Aardenburg bevriend geraakt met zijn doopsgezinde collega Jan Nieuwenhuyzen, oprichter van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en deze affiniteit zou ook voor de dochter door de jaren heen blijven bestaan. Petronella's kracht ligt hier in de humane wijze waarop ze geloof en rede met elkaar wist te verbinden, zonder ook maar een moment tot femelarij te vervallen. Ze bleef tot het eind van haar leven lidmaat van de hervormde kerk maar had vrienden onder velerlei gezindten. Haar grootste glorie echter, waarin al die kwaliteiten samenvloeien, vormden haar kinderboeken. Niemand schreef zoveel en met zoveel liefde voor kinderen als deze kinderloze ongehuwde vrouw. En terwijl haar bekroonde werken voor volwassenen nauwelijks meer in tel zijn, worden die kinderboekjes nu gretig gezocht, ook al vanwege hun fraaie uitvoering. Hoewel morele lering even dominant aanwezig is in Moens' kindergedichten als in haar prozaverhalen voor de opgroeiende jeugd, moeten we ons hier beperken tot enkele representatieve voorbeelden uit deze laatste categorie. Met de aantekening echter dat proza en poëzie soms naast elkaar in dezelfde bundel voorkomen. Als kinderdichteres is Petronella overigens ook minder zelfstandig, omdat ze op dat gebied met vele anderen door hun grote voorbeeld Van Alphen in de schaduw werd geplaatst. Interessanter zijn daarom haar verhalen voor de jeugd: De kleine Suse Bronkhorst (1808), De kleine Willem, of het huisgezin van den heer Lausbach (1814) met zijn vervolg De dankbare Willem (1815), De jonge Sofia (1819), Mevrouw Veltman en hare voedsterlingen (1824), Mevrouw Leliëndal en hare kinderen (1830) en Kleine vertellingen voor kinderen (1835). Karakteristiek voor al deze boeken is dat ze in het heden spelen en het dagelijks leven beschrijven van een aantal kinderen uit de hogere burgerij, die samen met hun opvoeders verblijf houden op een afgelegen landgoed of pastorie in een niet nader aangeduide provincie, vermoedelijk Gelderland. Niet zelden gaat het om jonge wezen, of kinderen waarvan de ouders voor lange tijd naar het buitenland (vaak West-Indië) zijn vertrokken, en die nu voor hun verdere opvoeding aan een familielid zijn uitbesteed. In elk geval bestaat het gezelschap steeds uit een mengeling van eigen en aangenomen kinderen, wat op zichzelf al gelegenheid biedt voor contrastwerking. Hoewel er in deze verhalen van alles gebeurt: een dorpsbrand, kinderen die verdrinken of net niet verdrinken, een kerkfeest, een roofmoord, worden de dagen toch goeddeels gevuld met gesprekken en discussies tussen de kinderen en hun wijze opvoeder. De woning waar de kleine Suse Bronkhorst, de dankbare Willem, de jonge Sofia en hun soortgenootjes opgroeien is dan ook van 's morgens tot 's avonds een leerhuis. Typerend daarbij is vooral het samengaan van zedelijke opvoeding en zakelijke informatie. Kennis en deugd liggen in elkaars verlengde. Zo krijgen de kinderen van de heer Lausbach (onder wie zijn aangenomen zoontje Willem) tijdens een lange logeerpartij in de pastorie van ds. Eelhart, samen met diens eigen kroost, van alles te horen over de bouw van de aarde, de loop van de seizoenen, de soorten van dieren en planten en het grote raadsel van leven, dood en onsterfelijkheid.Ga naar eind19. Tussendoor mogen de kinderen, bij wijze van practicum, een bezoek brengen aan het sterfbed van een vrome grijsaard. Conclusie: daar is helemaal niks akeligs aan! Voor dit deel van de instructie leunt Petronella Moens sterk op de vaak herdrukte Kleine Katechismus der Natuur voor kinderen (1779) van ds. J.F. Martinet en op het werk van diens commentator J.A. Uilkens: De kennis van den Schepper uit zijne Schepselen, of korte schets der natuurkennis voor de jeugd (Groningen 1799). Ook de bijbelse geschiedenis komt uitvoerig aan de orde, te beginnen met het scheppingsverhaal. De kleine theologantjes bestoken Eelhart met lastige vragen over de aard en de omvang van de zondvloed, maar deze verlichte pedagoog gaat geen moeilijkheid uit de weg. Hoofdzaak blijven echter | |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
‘Lotje en Sophia voeren met hare moeder een gesprek over het vaderland’, uit: Petronella Moens, Bloempjes der vreugde, voor de lieve Kindsheid. Tweede druk. Haarlem, J. Goteling Vinnis, [1818].
de praktische kwesties van zedelijke aard die zich telkens voordoen, bijvoorbeeld wanneer Willem spontaan een brandend huis binnengaat om een baby van de vuurdood te redden. Had hij daarvoor niet eerst aan Eelhart toestemming moeten vragen? Eigenlijk wel, maar nood breekt hier wet. Als de wintermaanden voorbij zijn komt de heer Lausbach zijn kinderen bij Eelhart ophalen. Daar krijgen zij te horen dat hun vader plotseling zijn fortuin heeft verloren. Vooral het aangenomen kind Willem, aan wie Lausbach een officiersopleiding had toegedacht, dreigt nu de dupe te worden. Twee andere kinderen vinden dat deze vondeling de familie al genoeg geld gekost heeft: laat hem maar ‘gemeen soldaat worden’. Maar even plotseling worden de rollen radicaal omgedraaid. De kleine Willem blijkt niet alleen zelf ook van geboorte een echte Lausbach te zijn, maar bovendien recht te hebben op de helft van het overgebleven familiebezit. En dat is nog altijd zeer aanzienlijk, want de heer Lausbach had slechts willen kijken hoe zijn kinderen zouden reageren op zijn vermeend vermogensverlies. Willem van zijn kant staat nu grootmoedig zijn erfdeel weer af aan de rest van de familie. Men ziet dat Petronella Moens niet vies was van enig romanesk effect. Toch heeft zij er kennelijk naar gestreefd om haar kinderverhalen zo werkelijkheidsgetrouw mogelijk te doen voorkomen. Zowel de karakters als de gebeurtenissen blijven dicht bij de Hollandse realiteit, zij het dat het door Moens beschreven rijke-burgermilieu waarschijnlijk meer overeenstemde met de status van haar beoogd publiek dan van haarzelf. Wat bij die oude kinderverhalen altijd het moeilijkst valt te taxeren is de morele waardenschaal. Lichte vergrijpen als het zonder toestemming snoepen worden bijvoorbeeld voorgesteld als eerste stap in criminele richting. Het kleinste leugentje heet een halsmisdaad. Een treffend voorbeeld van die moralistische ‘overkill’ vinden we in ‘De bedriegerij; of de stoute Karel en Koenraad’ uit Moens' bundel Bloempjes der vreugde, voor de lieve kindsheid (1818). Die twee jongens hebben een leuk spelletje bedacht. Ze maken een heleboel pakjes, gevuld met zand, houtskool, papiersnippers en ander waardeloos materiaal, en werpen die vervolgens vanuit een bovenraam op straat. Kinderen rapen ze begerig op, vechten er zelfs om, maar als ze zo'n pakje open maken worden ze razend van woede, tot groot plezier van Karel en Koenraad. En zelfs het goedaardige Mietje en de brave Lodewijk, die hun broers tevergeefs probeerden tegen te houden, schieten ongewild in de lach als zij die dolle taferelen op straat gadeslaan: ‘(Mietje) verliet dus het venster. Lodewijk dreigde, meer dan eenmaal, zijne broeders, dat hij de menschen en kinderen zoude toeroepen, dat zij bedrogen waren. Intusschen zag hij toch, als met arendsoogen, alles aan, en kon zich wel eens niet bedwingen van lagchen, om al de vergeefsche moeite, om iets van de neergestrooide beuzelingen te krijgen.’ Op een gegeven moment komt ook een arme oude vrouw voorbij. Zij ziet op de stoep een pakje liggen en overhandigt dit aan een andere voorbijganger van wie zij denkt dat die het verloren heeft. De vent maakt het open, maar als hij ziet dat hij gefopt is, loopt hij de vrouw achterna en geeft haar een klap met zijn stok. Intussen is de heer Veldman, vader van deze vier kinderen, thuisgekomen. Hij heeft alles gehoord en overziet het slagveld dat Karel en Koenraad hebben aangericht. Wat voor de argeloze lezer van nu slechts een onschuldig jongensvermaak lijkt met kolderieke escalatie is in zijn ogen niets minder dan een aanzet tot doodslag. Dat besef dringt nu ook bij de kinderen door en zij doen alles om hun misdaad goed te maken. Intussen leert zo'n realistisch getekend tafereel ons iets van de toenmalige explosiviteit als het gaat om | |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
Frontispice met gegraveerd titelblad van: Petronella Moens, Letterbloempjes, voor Lieve Kinderen. Zutphen, W.C. Wansleven, [1821].
fatsoen en bezit. Voor een arme drommel kan de kleinste meevaller uitkomst bieden in de nood en wee de rijken die hiermee de spot drijven.
De jonge Sofia (1819) was volgens het voorbericht als tegenhanger van De kleine en De dankbare Willem bedoeld voor meisjes van zes tot tien jaar, ‘welke den stroom van algemeene kinderboekjes beginnen te ontgroeijen’. Het boek beschrijft de uiteenlopende ontwikkeling van de tweeling Sofia en Charlotte Groenendaal, die kort na de geboorte hun moeder verliezen. Omdat Groenendaal zelf voor het beheer van zijn plantages naar West-Indië moet gaan, laat hij Sofia achter in het gezin van zijn verstandige zuster mevrouw Van Dijk, terwijl Charlotte onder de hoede komt van oma Groenendaal en de onverstandige tante Josefine. De gevolgen blijven niet uit. Sofia groeit op tot een gezonde lieve meid, Charlotte wordt een verwaand nest dat de dienstboden tiranniseert. Dit contrast manifesteert zich op allerlei gebied. Sofia kan al snel lezen, Charlotte leert liever dansen en kaartspelen. Sofia gaat mee naar de kerk, Charlotte weet niets van de bijbel, enzovoort. Typerend voor de verlichte denkwijze van Petronella Moens zijn twee thema's die in al haar kinderboeken doorklinken: dierenliefde en afkeer van slavernij. Terwijl Van Alphen in zijn Kleine gedigten voor kinderen nog zonder scrupules een jongen met de vogel op de kruk liet spelen,Ga naar eind20. verbieden de ouders in Moens' Gedichtjes en nuttige gesprekken voor kinderen (1826) dit uitdrukkelijk aan hun zoontje Karel. Ook in De jonge Sofia komt het thema dierenliefde weer ter sprake. Hier blijkt Emilia's kanarie te zijn doodgegaan, omdat ze het beestje vergat eten te geven, denkend dat de dienstbode dat wel zou doen. Die krijgt nu van haar de volle laag. Maar mevrouw Van Dijk rekent het terecht Emilia aan: Ik heb het u en Sofia en Koosje meermalen gezegd, waarom ik het zo gaarne zie, dat kinderen, en vooral meisjes, veel van dieren houden; doch dat veel houden bestaat juist niet in het spelen en zich vermaken met de dieren, maar wel in het getrouw oppassen en verzorgen. Hierdoor toch gewent zich het lieve kleine meisje aan de heilige plichten, die in lateren leeftijd van haar gevorderd worden. (p. 39). Wie Petronella Moens graag ziet onder feministisch perspectief, moet wel bedenken dat assertiviteit voor haar geen vrouwelijke deugd is. Integendeel, ze benadrukt hier bij monde van de ideale opvoedster mevrouw Van Dijk, ‘dat niets in een meisje zoo onbevallig, zoo hatelijk zelfs is, dan wraakzucht, boosaardigheid en kwade luimen. De natuurlijke geaardheid van een meisje | |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
Titelblad van: Petronella Moens, De jonge Sofia. Amsterdam, Schalekamp en Van de Grampel, 1820.
toch is zacht, verdraagzaam en medelijdend. Alles wat hier strijdig mede is, vernedert een meisje tot een onnatuurlijk of een wanschepsel in de zedelijke wereld.’ Vandaar het dringend advies aan ‘lieve jonge lezeressen die reeds de vroegste kindschheid ontgroeid zijt’: Wilt gij ware, duurzame schoonheid bezitten? o spant dan al uw vermogens in, om alle norsche gemelijke trekken uit uw gelaat door lieve welwillendheid te verdrijven.’ (p. 20). Het thema van de slavernij komt hier uitgebreid aan de orde, wanneer de heer Groenendaal na twaalf jaar eindelijk naar zijn vaderland terugkeert. Charlotte hoopt dat haar vader wel enkele negers en negerinnen die hij in Suriname gekocht heeft mee zal brengen. Sofia moet daar niet aan denken: ‘Gekocht? nu nog menschen gekocht?’. Als vanzelf ontstaat er een hele discussie met mevrouw Van Dijk over de slavenhandel. Zij is een verklaard tegenstandster. Gelukkig blijkt ook de heer Groenendaal uit het goede hout gesneden. Hij heeft in Suriname zijn slaven laten dopen en vrij gekocht. Ze zijn echter dusdanig aan hem gehecht dat sommige bij hem blijven willen en mee naar Holland zijn gekomen. Daar wacht Sofia en haar familie een gelukkige toekomst op hun nieuwe landgoed. Mevrouw Veltman en hare voedsterlingen heet op het titelblad ‘een geschenkje voor kinderen uit den beschaafden stand’. Maar Moens haast zich in het voorbericht te melden dat ze met evenveel liefde voor minder beschaafden schrijft. Ze onderstelde alleen ‘onderscheidene [andere] kundigheden in de lezende jeugd, die dit boekje in handen neemt.’ We bevinden ons inderdaad weer in een gegoed burgerlijk milieu van verlicht-christelijke signatuur. Mevrouw Veltman is een
De koepok-inenting, uit: [Petronella Moens], Mevrouw Veltman en hare voedsterlingen. Een geschenkje voor kinderen uit den beschaafden stand. Amsterdam, C. Schaares, 1824.
| |||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
predikantsweduwe van omstreeks vijfendertig jaar, die met haar twee kinderen Willem en Koosje plus vier adoptiefkinderen een klein maar bevallig aangelegd landgoed bewoont. Ze neemt alle tijd om haar kwekelingen zo voorbeeldig mogelijk op te voeden. Die ideaal-pedagogie bestaat weer uit een gelijktijdige ontwikkeling van het zedenkundig gevoel en het denkvermogen. Mevrouw wandelt met de kinderen bij tij en ontij, corrigeert onderwijl hun onvriendelijke gedachten over het boerenvolkje. Binnenshuis worden de uren niet alleen gevuld met lessen in vaderlandse geschiedenis en natuurlijke historie maar ook met sport en spel inclusief dansen. En 's avonds zingt men uit volle borst het schone lied van Tollens ‘Wien Neérlands bloed door d'aderen vloeit’. Onder de kinderen is enig meningsverschil of men op 5 december het Sinterklaasfeest moet vieren, zoals de boeren uit de omgeving nog doen. Niemand in huize Veltman gelooft natuurlijk in Sinterklaas. Willem maakt zich zelfs boos als hij die boerenkinderen ‘dat oude logenachtige sprookje hoort wijsmaken’. Koosje daarentegen geniet op afstand: ‘O! dat zie ik zo gaarne! de vreugd tintelt hen dan in de oogen’ wanneer ze lachend en springend op de lekkernijen of het mooie speelgoed afvliegen dat moeder aan de boerin voor hen heeft gezonden. Mevrouw Veltman zelf spreekt het beslissende woord. Vreugd te verspreiden acht ze een goede zaak. Daarmee wil ze geenszins ‘het oude, maar echter vrij onschadelijke volkssprookje van St. Nikolaas’ bevestigen, ‘maar werd zijn feestdag vernietigd, dan zouden de lieve kinderen in ons land weêr eene vreugd te minder hebben.’ Intussen zou het volgens haar beter zijn, wanneer in plaats van St. Nikolaas de gedachtenis aan een andere kindervriend jaarlijks door een feestdag levendig gehouden werd. Waarom niet als remplaçant voor Sinterklaas gekozen voor Hieronymus van Alphen of liever nog voor ‘den nu lang zaligen Jan Nieuwenhuizen, die de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen eerst heeft gesticht?’ En zo wordt tenslotte besloten, nadat mevrouw Veltman eerst nog zijn verdiensten breed uitgemeten heeft. De passage over het Sinterklaasfeest is niet de enige plaats waarin Petronella Moens met haar verlichte opvattingen inhaakt op een actuele maatschappelijke discussie. Iets soortgelijks is het geval, wanneer het zoontje van de schout aan de pokken overlijdt, omdat zijn moeder hem niet wilde laten inenten, misleid als ze was door een brochure van ‘zekeren gedoopten Joodschen Doctor’ - bedoeld is dr. Abraham Capadose (1795-1874). Te laat vervloeken de ouders het onzalig geschrift van deze geestdrijver en brengen hun enig overgebleven kind naar de goede dokter Eelhart. Terwijl die de ‘eenvoudige kunstbewerking’ bij Pauline uitvoert, zingt Koosje Veltman op de piano een lied ter ere van Jenner, de uitvinder van de koepokinenting. Nieuwenhuizen of Jenner, moeilijk te zeggen wie van die twee de grootste mensenvriend is geweest. Maar als men mevrouw Veltman mag geloven heeft geen landgenoot zoveel heil voor de hele wereld gesticht als de Haarlemmer Laurens Koster, de uitvinder van de boekdrukkunst. Dank zij hem kon de ware Verlichting zich overal verspreiden.
Mevrouw Leliëndal en hare kinderen (1830) is mischien wel het beste en zeker het uitvoerigste jeugdboek van Petronella Moens. Het richt zich speciaal tot meisjes die een beschaafde opvoeding genieten en niet meer van de allerjongsten zijn. Personages en entourage komen ons bekend voor. De veertigjarige weduwe mevrouw van Leliëndal zou een zuster kunnen zijn van ds. Eelhart, mevrouw Van Dijk en mevrouw Veltman: dezelfde verlichte ideeën, dezelfde opvoedingsstrategie. Ze bewoont met haar twee dochters Stansje en Lotje het bevallige lustoord Bekenstein, terwijl haar twee oudere zonen reeds het ouderlijk huis verlaten hebben. Willem, de oudste, is inmiddels tweede luitenant bij de infanterie, zijn broer Hendrik zit als eerstejaarsstudent op de hogeschool. Mevrouw van Leliëndaal kan ook met lager gesitueerden goed overweg, ‘schoon zij het onderscheid van stand en rang, zoo noodzakelijk voor het maatschappelijk leven, daarom niet minder heilig hield en eerbiedigde’ (p. 2). Uit zulk terloops schrijverscommentaar blijkt wel dat het politieke gelijkheidsideaal van de burgerpatriot Petronella Moens geen sociale gelijkheid impliceerde. Het leven op Bekenstein verloopt idyllisch. Moeder en dochters gaan als vriendinnen met elkaar om en als de twee modelzoons op bezoek komen is de harmonie volmaakt. Men wandelt, men leest en vooral: men discussieert. Meer dan in andere jeugdboeken voert Moens hier, bij monde van mevrouw van Leliëndaal, een doorlopend pleidooi vóór het bijbels georiënteerd openbaringsgeloof, tegen het ongeloof van de zogenaamde naturalisten die de hele kosmos slechts zien als een autonoom draaiend uurwerk. Problemen komen verder aan het licht door de ingelaste lotgevallen van anderen. Zo hernieuwt mevrouw van Leliëndaal op een gegeven moment de kennismaking met haar jeugdvriendin mevrouw Stelling. Deze ziekelijke weduwe van een plantagehouder woont met haar dochter Suze in bij een ongetrouwde broer Van Velp, een geborneerde koloniaal. Hij vindt het maar dwaas dat de overleden Stelling zijn | |||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||
Uit: Petronella Moens, Mevrouw Leliëndal en hare kinderen of geschenk aan mijne jeugdige vriendinnen. Amsterdam, G. Portielje, 1830.
slaven heeft laten dopen, zodat ze niet meer verkocht konden worden. Mevrouw van Leliëndaal probeert hem tot andere gedachten te brengen: ‘menschen te koopen en te verkoopen is toch een verschrikkelijk bedrijf; de redelijke mensch heeft geen regt tot zoo iets.’ De Heer V.: ‘Men zegt toch, dat het een oud gebruik is geweest.’ Mevrouw van Leliëndaal: ‘Ja, maar het was ook een oud gebruik, menschen te slagten en aan de afgoden op te offeren’. Ook in ander opzicht blijkt oom Van Velp een lastig heerschap. Hij houdt totaal geen rekening met zijn zieke huisgenote mevrouw Stelling, tot ergernis van Suze. Maar als deze daarover haar nood klaagt bij mevrouw Van Leliëndaal, vindt ze toch geen gehoor: Uw oom is ook wel goed, maar hij mist, gelijk meest alle oude Heeren, die nooit echtgenoot of vader geweest zijn, het gevoel van die zachte banden, welke den mensch aan de geheele maatschappij, en aan elk voorwerp, waarop hij eenige betrekking heeft, op zulk eene tedere wijze hechten. Die oude Heeren leven doorgaans geheel voor zich zelve, vooral wanneer hunne omstandigheden het toelaten, dat zij overvloedig genot van spijs en drank en andere zinnelijke vermaken kunnen hebben; zij gevoelen zich dan zoo geheel op zich zelven, zoo los van anderen, en zij leven ook zoo niet in, of door geliefde natuurgenooten, van wier vreugd of smart hunne rust en hun genoegen afhangt.’ (p. 117). In zulke psychologische observaties toont Petronella Moens zich op haar best, al mag men betwijfelen of ze juist aan kinderen goed besteed waren. Het is ook opvallend hoeveel ziekten en sterfgevallen er in al deze kinderboeken beschreven worden. Hier is het de jeugdige Julia van het naburige landgoed, die niet enkel door haar naam verwijst naar de sentimentele roman van Rhijnvis Feith. Haar ideale sterfbed levert als het ware de proef op de som van de christelijke Verlichting.
Een merkwaardig boekje ten slotte is Kleine vertellingen voor kinderen, in zoverre het iets laat zien van de omstandigheden waaronder een broodschrijfster als Petronella Moens soms moest werken. Uitgever A.J. van den Sigtenhorst te Deventer beschikte over zes gravures door Carl Christiaan Fuchs en verzocht Moens om daarbij enkele verhalen te schrijven. ‘Ik was dus eenigzins aan die plaatjes gebonden’, aldus haar laconiek commentaar, maar verder liet ze zich niet afhouden van haar gewone moralistische opzet. Het boekje was bestemd voor beginnende lezers in de leeftijd van vijf tot negen jaar en waarschijnlijk is het daarom dat elk prozaverhaal eindigt met een kort lesje op rijm. In het eerste stukje ‘De Optika of Kunstspiegel’ verklaarde Moens al meteen dat ze de lieve kinderen niet zou ophouden ‘met niets beteekenende sprookjes of laffe beuzelarijen’. In plaats daarvan wilde ze liever hun weetlust bevredigen en ‘de zaden der deugd in uwe jonge hartjes strooijen’. Dierenliefde vormt weer het centraal thema dat diverse verhalen verbindt, waarbij Moens er niet voor terugschrikt om deze jonge kinderen met de nodige gruweldaden te confronteren. In ‘De Wreedaard’ vertelt ze over slagersknecht Flip. Die is door dienders uit het huis van zijn baas gehaald, omdat hij een marktvrouw heeft beroofd en vermoord. Cornelia en Betje, ‘kinderen van brave ouders’, waren getuigen van Flips arrestatie en vliegen op hun vader af om hem als eerste het sensationele nieuws te melden. Maar deze lijkt nauwelijks verbaasd: ‘Ja, lieve kinderen!’ zeide de vader, ‘Flip is een wreedaardig, boos mensch. | |||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||
Toen ik nog een kind was en hij ook, schoon wat ouder, heeft hij mij en uwen oom Hein, die reeds lang dood is, eens heel bedroefd gemaakt, en toornig ook.’ Pas nu wordt onze aandacht getrokken door een plaatje waarop te zien is hoe een jongen een haan met wat voer uit zijn hok lokt, terwijl een andere knaap het beest met een hakmes de kop wil afsnijden. Dat is precies de schokkende jeugdherinnering waar vader aan refereert. De wrede Flip heeft destijds hun mooie haan om het leven gebracht en die wandaad tegen een dier blijkt nu de eerste stap te zijn geweest op het pad van de mensenmoord. Interessant is dat Moens het hierbij niet laat. De gevangenneming van Flip geeft in dit kleine-kinderboek aanleiding tot een uitvoerige discussie over de doodstraf met als conclusie dat ‘beschaafde en verlichte menschen, vooral christenen’ geen recht hebben om hun natuurgenoten, ‘hoe diep ook gevallen’, te executeren. Misschien sterft Flip nog eens als een berouwvol en verbeterd mens. Zo bleef Petronella Moens tot het einde toe trouw aan het verlichtingsoptimisme van haar jeugdjaren. | |||||||||||||||||
Catharina Maria Doll Egges (1776-1835)Catharina Maria (‘Catootje’) Dóll werd 31 maart 1776 te Amsterdam remonstrants gedoopt als dochter van de boekverkoper Jan Dóll (1742-1781) en Catharina Egges (1750-1824) en overleed ongehuwd als boekhandelaarster in de Noorderstraat aldaar op 16 maart 1835.Ga naar eind21. Ze zat dus heel haar leven met haar neus in de boeken. Zwak van gezondheid, assisteerde zij jarenlang haar moeder, die na Jan Dólls dood de zaak voortzette onder de firmanaam Wed. J. Dóll (en Zonen). Het was maar een klein bedrijf dat moeite had om de rekeningen voor geleverd (vertaal)werk te betalen. Dat ondervonden ook Betje Wolff en Aagje Deken, die in 1799 met de Wed. Dóll en haar altoos sukkelende dochter bevriend raakten. Sappelen en stand ophouden, daaruit bestond het leven van Catharina Maria Dóll die, net als haar broers, de familienaam later oprekte tot Doll Egges. Catootje redigeerde de Almanak voor Vrouwen door Vrouwen (1792-1823) en de Almanak van Vernuft en Smaak (1790-1822), zolang die door de firma Dóll werden uitgegeven. Ook leverde zij zelf enkele gedichten voor deze almanakken, terwijl zij in 1798 een naar het Frans gevolgd toneelspel De weldaadige Zwitser uitgaf. Maar pas vanaf 1820 trad zij nadrukkelijk met eigen werk naar voren. Zij publiceerde bij diverse uitgevers een zeventiental boeken voor kinderen, adolescenten en jong gehuwden: aanvankelijk met op het titelblad alleen de aanduiding Mej. C.M.D.E., later onder haar volle naam Catharina Maria Doll Egges. De reeks begint in 1820 met een Lettergeschenk voor de jeugd, tot opwekking der leeslust, dat waarschijnlijk weinig succes heeft gekend. Want het duurt tot 1826 eer Catharina Maria in Schalekamp & Van de Grampel te Amsterdam een nieuwe uitgever vindt voor haar Kleine verhalen voor de lieve jeugd. Dit slechts zestig pagina's tellende boekje brengt het bij hoge uitzondering tot drie drukken. Daarna volgen haar publicaties jaar op jaar, bijna steeds echter bij een andere uitgever, wat niet pleit voor een groot debiet. Steeds terugkerend thema in de zedelijke verhalen en
Uit: C.M. Doll Egges, Kleine verhalen voor de lieve jeugd. Amsterdam, Schalekamp & Van de Grampel, 1826.
| |||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||
beschouwingen van Catharina Maria Doll Egges is de hoogmoed en gierigheid van de (nieuwe) rijken, die geen besef hebben wat arme mensen dagelijks moeten verduren. Zeker wanneer deze laatsten een gevoelige ziel bezitten en vroeger zelf een beschaafde opvoeding hebben genoten. Er is niet veel fantasie voor nodig om achter deze aanklacht de bittere ervaring van de schrijfster zelf te vermoeden. Opvallend is in elk geval dat zij op het titelblad van haar boeken herhaaldelijk aangeeft dat ze bedoeld zijn voor lezers ‘uit den beschaafden stand’, alsof iemand daaraan twijfelen zou.Ga naar eind22. Het zijn geen kinderboeken maar moralistische karakterschetsen voor jongeren op weg naar de volwassenheid. De schrijfster sluit duidelijk aan bij de pedagogische romans van de vriendinnen Wolff en Deken, zoals reeds blijkt uit de titel van haar Cornelia Burgerhart, de vlytige huishoudster (1830).Ga naar eind23. Als vrouwelijke spectator en vormingswerkster voor de beschaafde burgerij verdient Catootje Doll Egges meer aandacht dan haar tot nu toe te beurt viel, waarbij ik nog speciaal haar Tafereelen voor jeugdige echtgenooten, ter bevordering van huisselijk geluk uit 1828 wil vermelden. Voor ons zijn echter hier alleen haar kinderboeken van belang. Dat zijn, buiten de reeds genoemde:
Van deze kinderboeken duikt alleen Doll Egges' verhalenbundel De jonge Hollander nog wel eens op in veiling- of antiquariaatscatalogi, maar het werk mag representief heten voor haar overige moralistische vertellingen. Volgens het voorbericht zijn alle karakters naar waarheid getekend, wat niet verhindert dat ze op ons dikwijls overkomen als exemplarische deugd- en ondeugdconstructies. Voor nuancering of karakterontwikkeling is hier geen plaats. Zo illustreert Alexis in het aan hem gewijde verhaal enkel de gevolgen van geveinsdheid, gierigheid en schraapzucht. Wanneer zijn vader hem een dubbeltje geeft om aan een bedelares te overhandigen, wisselt hij het munststuk stiekem in voor een cent uit eigen portemonnee. Gelukkig ontdekt pa die rotstreek, omdat het bewuste dubbeltje een hoekje miste. Zijn commentaar is allerminst zoetsappig: ‘Jonge, maar doortrapte fielt! gij zult heden niets dan een stuk droog brood eten, uwe Mama zal weten, hoe ongevoelig gij zijt.’ Bovendien moet Alexis van zijn vader ‘een zedenkundig werk’ deels van buiten leren. Om welk boek het gaat wordt ons niet onthuld, maar Doll Egges kan zeker gedacht hebben aan haar eigen Zedekundig huisboek voor jonge lieden van den beschaafden stand. Het titelverhaal gaat over de jonge student Cornelis, die zich in 1830 vrijwillig meldt voor de strijd tegen de oproerige Belgen. Zijn vader had hem eerder herhaaldelijk bestraft om zijn zotte modezucht, maar thans manifesteert Cornelis zich als een ‘ware Hollander’. Gelukkig overleeft hij de slag om de citadel van Antwerpen. Bij thuiskomst vindt zijn vader het wel genoeg: ‘Nu kunt gij een' plaatsvervanger nemen, men kan ook in de beoefening der wetenschappen zijn Vaderland nuttig zijn en de jeugdige eerzucht voldoen.’ Zo vermengt zich in dit exempel ware deugdzaamheid met een op de actualiteit gericht patriottisme. | |||||||||||||||||
Jan Hendrik du Sart (ca. 1785-ca. 1845)‘Hoe aangenaam wij ook den winter hebben doorgebragt, zeide Lodewijk tot zijnen broeder Ernst, zoo verheug ik mij nogtans, dat dezelve voorbij is.’ Op deze stijfdeftige toon opent en eindigt Het vergenoegde huisgezin, een leesgeschenk tot nut en vermaak der jeugd (1834) van Jan Hendrik du Sart. Het boekje beschrijft de lotgevallen, gedachten en gesprekken van de heer Goedhart met de zijnen op of onderweg naar hun landhuis Zomerlust. Na twintig van de negenentachtig bladzijden is er nog vrijwel niets gebeurd dan wat gekeuvel over het weer. Af en toe wordt het gortdroge proza onderbroken door een berijmde exclamatie van vader Goedhart. Uiteindelijk belandt het vergenoegde gezin dan toch op Zomerlust, waar die vergenoegdheid haar climax bereikt, als Goedhart de goudeerlijke maar berooide pachter Govert van de naburige boerderij Ons Genoegen uit de penarie helpt. Ten slotte vergast vader Goedhart zijn drie kinderen al wandelend over hun landgoed op een vertoog over het nut van de vlasteelt. Deze leerzame uiteenzetting wijst er misschien op dat Jan Hendrik du | |||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||
Sart, over wiens personalia verder weinig bekend is, zelf betrokken was bij deze negotie.Ga naar eind24. Het vergenoegde huisgezin is slechts een van de negen boekjes die J.H. du Sart tussen 1807 en 1840 tot heil van zijn eigen en andermans kinderen publiceerde. Ze verschenen, op Deugd bevorderende lettergift, der beschaafde jeugd toegewijd (1807) na, allemaal bij Schalekamp & Van de Grampel te Amsterdam, afficheren zich in de titel meestal als ‘Geschenk’ en behelzen de moralistische vertellingen van vader Goedhart. Soms vat Goedhart voor een juist begrip zijn doorzichtig betoog nog even samen, zoals in ‘Het berouw’ uit Vruchten mijner ledige oogenblikken (1825): ‘Ziet daar, kinderen! zeide vader Goedhart, mijn verhaal geëindigd; gij kunt uit hetzelve leren’- en dan volgen in drie punten de voornaamste conclusies uit de geschiedenis van de onbedachtzame Frederik, die per ongeluk een bladzijde uit vaders lievelingsboek, de Katechismus der natuur van J.F. Martinet, heeft gescheurd. Tevredenheid met Gods wereld en tevredenheid met zichzelf, daar draait alles om bij J.H. du Sart. Ondanks, of misschien juist dankzij deze vlakke moraal kenden verschillende van zijn kinderboeken toch tijdelijk enig succes. | |||||||||||||||||
Theodoor van Spall (1791-1866)De nu geheel vergeten ds. Theodoor van Spall gold in zijn tijd als een gewaardeerd schrijver van kinderverhalen. Over zijn persoon valt niet meer te vertellen dan dat hij achtereenvolgens hervormd predikant was te Koedijk, Andijk, Dussen en van 1838 tot zijn emeritaat in 1860 in het Brabantse Klundert. Wie levenslang in zulke afgelegen negorijen blijft hangen moet geen grote ambities, geen bijzondere oratorische kwaliteiten of althans geen invloedrijke relaties gehad hebben. In elk geval zal Van Spall met zijn gezin van tien kinderen enige aanvulling op het bescheiden predikantensalaris best hebben kunnen gebruiken. En wat lag dan voor een man in zijn positie meer voor de hand dan het schrijven of vertalen van moralistische kinderboeken? Zo verschenen tussen 1832 en 1848 bij A. Kloots te 's-Gravenhage en later bij S.E. van Nooten te Schoonhoven achtereenvolgens: De onegte dochter, eene proeve van Gods voorzienigheid (1832); een driemaal herdrukt Geschenk voor kinderen, bestaande in kleine verhalen (1833); het speciaal voor weeskinderen gedachte Bernard en Julia, of de voorbeeldige kinderen (1834), naar het Hoogduits van Heinrich Muller met houtsneden door Alexander Cranendonck; De kinderen zoo als zij zijn; of gezellig en nuttig onderhoud voor de
Uit: T. van Spall, Vader en Moeder Stroomdal en hunne kinderen. Schoonhoven, S.E. van Nooten, [1840].
jeugd (1835) met vier uiterst stuntelig getekende litho's; Vader en moeder Stroomdal en hunne kinderen (1840); De familie van Eikenstein, of beschouwing van de ware godsdienst des harten (1841) en Lotgevallen van den jongen Willem, of het spreekwoord bevestigd: met God en met eer (1848). Ze getuigen niet van veel diepgang. Levensbeschouwelijke discussies, waar Petronella Moens in grossiert, blijven hier achterwege. De achterliggende ideologie is eerder conventioneel-christelijk dan verlicht. Maar deze dicht bij de alledaagse realiteit blijvende kinderverhalen van Van Spall hebben in hun pretentieloze eenvoud wel iets liefelijks en innemends, zoals ook de schrijver zelf volgens tijdgenoten een en al beminnelijkheid uitstraalde.Ga naar eind25. Eigen ervaringen als dorpspredikant in Zeeland klinken misschien door in het verhaal ‘Broeder- en zusterliefde’ uit De kinderen zoo als zij zijn. De schrijver vertelt hier | |||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||
over het gezin van de doodarme landbouwer Graanveld, die, hoewel een braaf man, toch geneigd is tot zwaarmoedigheid. Maar als hij plotseling sterft met achterlating van vrouw en negen kinderen, blijkt dat het gezin zich wonderwel weet te redden, uiteraard met Gods hulp maar toch mede dank zij de eensgezindheid tussen die negen broers en zusters. Het best geslaagd is ongetwijfeld Vader en moeder Stroomdal en hunne kinderen. De schrijver brengt ons hier in kennis met een niet onbemiddelde burgerfamilie in de buurt van het dorp Rijswijk. Het zijn kleine, ogenschijnlijk triviale gebeurtenissen die de verhaalstof leveren: het gezin Stroomdal wordt verblijd met de geboorte van een vijfde kind, Doortje. Er breekt even paniek uit als een van de jongens niet op tijd van school huiswaarts komt. Hendrik gaat zo graag schaatsen dat hij een kwetsuur aan de voet verzwijgt. Hoogtepunt van dit door een dominee geschreven boekje is opvallend genoeg het Sinterklaasfeest. Alle kinderen mogen hun schoen voor de heiligman zetten. Maar eerst brengt vader met twee van hen 's avonds nog een mand vol cadeautjes naar Grietje de schoonmaakster, opdat die arme lieden ook wat plezier hebben. Pas dan is er plaats voor het eigen huiselijk geluk. Het is allemaal niet wereldschokkend wat Van Spall laat zien. Voorzichtigheid lijkt de hoogste deugd, maar er wordt relatief weinig gejeremieerd en dat mag bij een dominee-kinderboekschrijver uit de negentiende eeuw wel opmerkelijk heten. | |||||||||||||||||
Anna Barbara van Meerten-Schilperoort (1778-1853)Van verschillende kanten is de laatste jaren aandacht gevraagd voor het werk van Anna Barbara Schilperoort.Ga naar eind26. En terecht, want zowel omvang als kwaliteit van haar publicaties maken duidelijk dat deze vrouw met kop en schouder uitstak boven het gros van haar schrijvende tijdgenoten. Over haar leven zijn we relatief goed geïnformeerd. Zij was van goede afkomst (een halfbroer, Carel van Grasveld, werd later goeverneur-generaal van Bataafsch-Indië) en liep als jong meisje hoog weg met de sentimentele romans uit die dagen: Goethe's Werther en Willem Leevend door Wolff en Deken. Op zestienjarige leeftijd trouwde ze reeds met de twaalf jaar oudere ds. Henrik van Meerten met wie ze de pastorie van Wadenoijen in de Tielerwaard betrok en aan wie ze zes kinderen schonk. Daar in Wadenoijen beleeft het gezin een hachelijke tijd, wanneer Franse soldaten in 1795 de Betuwe binnentrekken en hun hele inboedel ruïneren. Sinds 1798 is haar man hervormd predikant te Gouda,
Willem koopt in een papierwinkel alle nodige schrijfbehoeften. Uit: A.B. van Meerten, Willem, Karel en Betje; een verhaal, waaruit de kinderen een nuttig gebruik van het geld kunnen leeren. Amsterdam, G.J.A. Beijerinck, 1825.
waar hij in 1830 overlijdt. Vastbesloten om haar kinderen zelf op te voeden, merkt de jonge moeder hoe gebrekkig haar kennis nog is en hoe weinig goede leerboeken er zijn. Ze studeert en studeert en ontwerpt eigenhandig het lesmateriaal voor haar kinderen: allerlei werkjes op het gebied van de Nederlandse en Franse taal, aardrijkskunde, een ‘Spel over de natuurlijke historie’, ‘fabelkunde’ (mythologie) en zelfs een kinderatlas. Anna Barbara pakt de zaken professioneel aan. Ze behaalt in 1811 het onderwijzersdiploma en publiceert in datzelfde jaar bij de Leidse uitgever van het ‘Nut’, D. du Mortier en Zoon, haar Leer- en leesboek over de eerste beginselen der noodzakelijkste wetenschappen: het begin van een vruchtbare en veelzijdige carrière als schrijfster op pedagogisch gebied. Het bijzondere van Van Meerten-Schilperoort is dat bij haar opvoedkundige activiteiten theorie en praktijk samengingen. Geholpen door een dochter, opende zij in haar ruime huis aan de Oosthaven te Gouda een eigen dagschooltje voor meisjes, dat in 1824 zelfs de vorm aannam van een compleet pensionaat in filantropijnse geest: het ‘Instituut van Opvoeding’ voor jonge dames | |||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||
uit de betere stand. Overeenkomstig haar grote voorbeeld Mme Le Prince de Beaumont (van wie ze het Magasin des enfants in 1819 ‘naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd’ bewerkte tot een Magazijn voor Kinderen) bleef ze tot hoge leeftijd als een moederlijke vriendin met haar pupillen in contact. Vooral na de dood van ds. van Meerten in 1830 werd de school, die haar nu een karige broodwinning verschafte, het middelpunt van haar drukke bestaan. Maar ze bezocht bijvoorbeeld ook de vrouwengevangenis in Gouda en droeg op haast apostolische manier bij tot wat ‘de zedelijke verbetering van gevangenen’ heette. Daarnaast onderhield ze uitgebreide correspondentie met onder meer haar collega-schrijfsters Fenna Mastenbroek en Petronella Moens en met Mr. C.P.E. Robidé van der Aa uit Arnhem. Samen met deze vriend redigeerde ze van 1827 tot 1849 voor uitgever Beijerinck te Amsterdam de Almanak voor de Jeugd. Het was lang niet het enige tijdschrift waaraan zij haar krachten gaf. Zo stelde zij in 1839 ook een Almanak voor Dienstboden samen, terwijl ze van 1844 tot 1863 het godsdienstig tijdschrift Martha en Maria leidde. Maar haar grootste roem geldt het tijdschrift voor dames Penélopé, of Maandwerk aan het vrouwelijk geslacht toegewijd, ‘bevattende, de beschrijving en afbeelding van allerhande soorten van vrouwelijke handwerken, benevens eenige lektuur over onderwerpen uit den vrouwelijken kring’. Het verscheen in acht delen van 1821 tot 1835 bij haar vaste uitgever Beijerinck en is met zijn 192 handgekleurde platen op afstand het fraaiste en kostbaarste Nederlandse periodiek uit de negentiende eeuw. De prijs, honderdentwintig gulden, was er ook naar! Anna Barbara heeft trouwens steeds de hoogste eisen gesteld aan de uitvoering van haar geschriften. Het schone en het goede lagen voor haar dicht bij elkaar. Ondanks het feit echter dat Van Meerten-Schilperoort zoveel geschriften vol nuttige kennis voor kinderen en jonge meisjes in het licht zond, kan men haar toch niet zonder voorbehoud een erfgename van de Verlichting noemen in de trant van Petronella Moens. Anders dan deze was zij sterk behoudsgezind en wat zwaar op de hand. Bovendien werd zij met het klimmen der jaren ook steeds vromer. Haar moralistische kinderboeken zijn dikwijls bewerkt naar het Engels, waarbij de ondertitel soms als inhoudsopgave fungeert. Dat geldt bijvoorbeeld voor: De blinde landman en zijne kinderen (1827), naar The blind farmer and his children, 1815; Keetje en Frits, of de kleine wandelaars, een verhaal waaruit de kinderen kunnen leeren dat zij zich zelven door ongehoorzaamheid de grootste onheilen veroorzaken (1823), naar Arthur and Alice, or The little wanderers; en De moederlooze Maria, een verhaal waaruit de lieve kinderen kunnen leeren, dat braafheid en deugd in iederen stand hare belooning vinden (1823), naar Motherless Mary, 1816. Origineel in dubbele zin is het verhaal Willem, Karel en Betje, ‘waaruit de kinderen een nuttig gebruik van het geld kunnen leeren’ (1825). Daarnaast heeft Mevrouw van Meerten-Schilperoort ook jaren achtereen met Mr. C.P.E. Robidé van der Aa bij Beijerinck een serie kinderboekjes gepubliceerd die feitelijk op een uitgeverstruc berustten. Het ging hier namelijk om onder een nieuwe titel uitgebrachte restantexemplaren van de het jaar tevoren verschenen Almanak voor de Jeugd, waarbij Van Meerten voor het proza en Robidé van der Aa voor de versjes zorgde. Het zijn overigens stuk voor stuk juweeltjes van uitvoering met schitterend handgekleurde platen in steendruk.Ga naar eind27. Al deze naar opzet inwisselbare boekjes in klein kwartoformaat openen met een aantal ultra-korte prozavertellingen door Van Meerten-Schilperoort, meestal gevolgd door
Betje gaat werken in een ‘bordpapieren-doozen’ fabriek; houtgravure uit: A.B. van Meerten, De blinde landman en zijne kinderen. Naar het Engelsch. Amsterdam, G.J.A. Beijerinck, 1829.
| |||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||
‘De Temperamenten’ uit: A.B. van Meerten en Mr. C.P.E. Robidé van der Aa, Aangenaam allerlei voor de Jeugd. Amsterdam, G.J.A. Beijerinck, 1837..
een toneelstukje van dezelfde hand, waarna Robidé van der Aa telkens zijn poëtisch aandeel levert. Zo bevat het Lees- en Prenteboekje, voor kinderen van 6 tot 8 jaren allereerst veertien samenhangende moralistische schetsjes onder sprekende titels als ‘De goedhartige George’, ‘De nijdige Hendrik’, ‘Het lieve zusje’, ‘De onbarmhartige Hendrik’, ‘De medelijdende George’, ‘De snoepachtige Fanny’, ‘Hendrik de beestenplager’, ‘George de dierenvriend’, ‘De ligtzinnige Fanny’, ‘De vlijtige Maria’, ‘Het gehoorzame Mietje’, ‘De ondankbare Fanny’, ‘De gestrafte Fanny’ en ‘De weldadige Maria’. Uitvoeriger is het schimmenspel ‘De beloonde goedhartigheid’ naar Mme Le Prince de Beaumont, dat aldus door Van Meerten wordt geïntroduceerd: Gij kent wel, mijne jonge Vriendjes! het spel, dat men noemt Chineesche Schimmen: eene soort van Tooverlantaren, maar bij welke men alleen de schaduwen der beeldjes, welke van bordpapier gemaakt en beweegbaar zijn, op een geölied raam of scherm ziet, terwijl de vertooners daarbij onzigtbaar blijven? De onderscheidene personen worden dan ook sprekende ingevoerd, waarom er meer dan één achter het scherm moet staan, om de onderscheidene stemmen te kunnen nabootsen. Zoo gij zelve die schimmen vertoond hebt, zult gij misschien wel eens hebben ondervonden, dat het u moeijelijk viel, daarbij altijd iets gepast te spreken. [...] Zou het het u dan geen vermaak doen, indien ik u eene aanleiding gaf, om met meer genoegen en nut dit aangenaam winteravondspel te spelen? Gij verdeelt dan de rollen onder elkander en leert dezelve van buiten. Gij zult zeker den voorraad uwer figuren nog met meer andere moeten verrijken; maar zulks is juist eene nieuwe, aangename bezigheid, waarmede diegenen onder mijne jonge lezers en lezeressen, die onderwijs in het teekenen ontvangen, zich met behulp van hunnen teekenmeester gaarne zullen bezig houden. Tussendoor geeft Van Meerten-Schilperoort aan de jeugdige toneelspelers nog de nodige regie-aanwijzingen, bijvoorbeeld hoe men het geluid van een voortrollende koets kan nabootsen door achter het scherm een kinder- of poppenwagentje over een planken vloer of tafel te doen rijden. Intussen vormen de handgekleurde plaatjes, die alleen Van Meertens prozateksten illustreren, toch de grootste attractie van deze moralistische kinderboekjes. In dit geval zijn ze blijkbaar ook speciaal voor de bijpassende tekst gemaakt, al was dat in de door Beijerinck uitgegeven kinderboeken lang niet altijd het geval. Wat we eerder al bij Moens' Kleine vertellingen voor kinderen tegenkwamen, gebeurde ook dikwijls met Van Meerten. De uitgever kwam eerst met de plaatjes en de arme auteur moest maar zien dat hij er een verhaal bij leverde. Voor Beijerinck stond de uitvoering primair, zeker als het zijn ‘allerliefste kinderboekjes’ betrof: Hij lei er alles aan te kosten en verzuimde niets om iedereen daarin de loef af te steken. Tot het drukken zijner uitgaven koos hij bij voorkeur de drukkerij van Spin, de beste, maar ook de duurste, in de hoofdstad. Voordat beiden het over de keus van papier en letter eens waren, ging er heel wat vooraf. Evenzoo was het met de platen: gravures en steendruk. Het gansche jaar lang hield hij het oog op het magazijn van Buffa en andere kunstverzamelingen, om naar aantrekkelijke voorstellingen, groepen, figuren uit te zien, die hij zou kunnen navolgen en waarvoor hij dan, voor verhaal en bijschrift, de hulp inriep van Mevrouw van Meerten, Rob. van der Aa en dergelijke beproefde pennen. Elk jaar tegen St. Nicolaas verbaasde hij ieder door zijn aanlokkelijke nieuwe kindergeschenken.Ga naar eind28. Daarom, wie nog altijd met bewondering kijkt naar die schitterende kinderboekjes van Van Meerten-Schilperoort moet wel beseffen dat uitgever Beijerinck | |||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||
hier de doorslaggevende factor is geweest. Nooit heeft, dankzij hem, de deugd er zo aantrekkelijk uitgezien. | |||||||||||||||||
Fenna Mastenbroek (1788-1826)Een grensgeval ten slotte vormt hier de in Sneek uit ‘brave ouders van den deftigen burgerstand’ geboren Fenna Mastenbroek, omdat haar zedelijke verhalen toch hoofdzakelijk bestemd waren voor oudere meisjes en volwassen vrouwen. De ongehuwde Fenna was, net als Catootje Doll Egges, behept met een ziekelijk gestel, dat haar gedurende haar korte leven steeds aan het ouderlijk huis bond. Wel gaf zij te Sneek leiding aan een leesgezelschap voor ‘jonge Jufvrouwen’. Schrijvend in de geest van de romanciers Wolff en Deken en Adriaan Loosjes, hield zij tot in de twintigste eeuw enige bekendheid, met name door haar Wilhelmina Noordkerk, eene geschiedenis ter aanprijzing van oud-vaderlandsche zeden, voor Nederlandsche vrouwen en meisjes (Haarlem 1818). Haar enige echte kinderboek is de bundel Zedelijke verhalen en dichtstukjes voor meisjes (2e druk Deventer, A.J. van den Sigtenhorst, 1832), waarin ook enkele dichtstukjes voorkomen van haarzelf en van Francijntje de Boer (1784-1852), ‘dienstmaagd te Sneek’.Ga naar eind29. Deze laatste publiceerde behalve twee populaire bundels in de trant van Van Alphen: Gedichtjes voor kinderen (Amsterdam, G.J.A. Beijerinck, 1822, zevenmaal herdrukt!) en Gedichtjes voor behoeftige kinderen (ibidem 1824) op hoge leeftijd nog een bundel zedelijke verhalen voor kinderen onder de titel Laat ons leven tot elkanders nut en vreugd (1850).
Met de hier genoemde personen is de lijst van Nederlandse schrijvers van moralistische kinderverhalen nog lang niet compleet. In hun voetspoor traden gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw nog tal van mindere goden als ds. Wibrand Gerard Reddingius (1776-1822), J. de Breet, de Amsterdamse onderwijzer Cornelis van der Vijver (1785-1855), P.W. Wilmsen en Evangeline (= ds. H.M.C. van Oosterzee, 1806-1877). Want als er één genre is geweest dat zijn stempel heeft gedrukt op het negentiende-eeuwse kinderboek dan is het juist die moralistische vertelling, onder welke vermomming ze ook verscheen. Toen halverwege de eeuw de eerste generatie van zedenkundige vertellers was uitgeschreven, werd de lijn dan ook meteen voortgezet door auteurs als Van Koetsveld en Gerdes, over wie verderop. En uitgestorven is het zedenkundig verhaal in Nederland nooit. Als leesboekje voor de zondagsschool rekte het zijn leven zelfs tot ver in de twintigste eeuw met G.F. Callenbach te Nijkerk als vaste uitgever van dit soort kinderlectuur.
Optica uit P. Moens, Kleine Vertellingen voor kinderen, Deventer, A.J. van den Sigtenhorst [1835].
|
|