Lust en Leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw
(2001)–P.J. Buijnsters, Leontine Buijnsters-Smets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
1
| |
[pagina 11]
| |
Drie programmapunten stonden in deze ‘school voor Mensenvrienden’ centraal. Allereerst nuttige kennis door aanschouwelijk onderwijs, wat een breuk betekende met de traditionele latijnse school, waar alles nog draaide om verbale kennis. Dan zedelijke vorming in algemeenchristelijke zin, waarmee de filantropijnen zich nadrukkelijk afzetten tegen de kerkelijke orthodoxie. Ten slotte als heel belangrijke noviteit: aandacht voor lichaamscultuur, inclusief seksuele voorlichting. Een spartaans regime van vroeg opstaan en losse kledij moest de kwekelingen harden, waartoe ook allerlei turnoefeningen bijdroegen. Het leerlingenaantal in het Dessauer internaat steeg overigens nooit boven de vijftig, want schoolgaan bij Basedow was een peperdure aangelegenheid. Anders dan Rousseau voor ogen stond, hebben de filantropijnen dan ook hoofdzakelijk gewerkt voor adel en hogere burgerij en de bestaande standsverschillen in feite bevestigd. Naar buiten toe echter werd de indruk gewekt van volstrekte toegankelijkheid voor iedereen. De filantropijnse pedagogie was bewust kindvriendelijk met een uitgebalanceerd systeem van belonen en berispen (geen lijfstraffen meer). Toch ontaardde het Philanthropinum onder de autoritaire Basedow al snel in een drilacademie vol interne conflicten, zodat de stichter zich na enkele jaren uit zijn onderneming moest terugtrekken. En in 1793 moest het instituut te Dessau zijn poorten zelfs definitief sluiten. Maar de filantropijnse ideeën werkten nog decennia lang door, in Duitsland en ook in Nederland. Hoewel Basedow zelf uitsluitend pedagogische handleidingen geschreven heeft, is zijn invloed op het terrein van het school- en kinderboek toch niet zonder betekenis geweest.Ga naar eind5. Met zijn Elementarwerk maakte hij duidelijk dat juist een voor kinderen bestemd boek illustraties behoefde en dat aan die illustraties de hoogste artistieke eisen gesteld mochten worden.
Basedows opvolger, Joachim Heinrich Campe (1746-1818), hield het in 1777 in Dessau eveneens voor gezien en begon bij Hamburg een eigen opvoedingsinstituut. Maar het schoolleiderschap lag hem niet erg. Liever wilde hij met de pen een groter publiek bereiken. Campe werd zo in Duitsland de eerste professionele schrijver van kinderboeken, bekend vooral om zijn Robinson der Jüngere (1779-1780), een moraliserende bewerking van Defoe's Robinson Crusoe. Later kreeg hij in Braunschweig de beschikking over een schoolboekhandel annex uitgeverij, zodat hij voortaan de kinderboekenmarkt naar believen bedienen kon. Het bedachtzame deugdideaal van de burgerlijke Verlichting werd in Campe's verhalen, reisbeschrijvingen, vertogen en tijdschriften in telkens andere variaties herhaald. Opmerkelijk is dat hij als enige filantropijn een zekere
Portret van Christian Gotthilf Salzmann (1744-1811), kopergravure door D. Veelwaard naar Buddens.
Portret van Joachim Heinrich Campe (1746-1818).
Portret van Johann Christoph Friedrich Gutsmuths (1759-1839).
| |
[pagina 12]
| |
Het filantropinum van Salzmann naar een tekening van C. Reiss, uit: J.L. Müller, Die Erziehungsanstalt Schnepfenthal 1784-1934, Festschrift.
Emblematisch schild dat Salzmann liet aanbrengen tegen de voorgevel van zijn filantropinum. uit: J.L. Müller, Die Erziehungsanstalt Schnepfenthal 1784-1934, Festschrift.
politieke belangstelling aan de dag legde door in 1789 naar Parijs te reizen om daar getuige te zijn van de Franse revolutie. Zoals bijna alles wat Campe schreef is ook dit verslag onmiddellijk in het Nederlands vertaald.Ga naar eind6.
De meest beminnelijke onder de filantropijnen was zonder twijfel Christian Gotthilf Salzmann (1744-1811), een gewezen lutherse predikant. Ook hij was enige tijd aan het Philanthropinum te Dessau verbonden geweest als godsdienstleraar. Maar in 1784 opende hij op zijn beurt een eigen - nog steeds bestaand - opvoedingsinstituut te Schnepfenthal bij Gotha, aan de rand van het Thüringerwoud.Ga naar eind7. Salzmann was een veel praktischer onderwijsman dan Basedow. Bij hem lag het accent meer op morele opvoeding dan op nuttige kennisoverdracht, al hechtte ook Salzmann sterk aan lichaamsarbeid, nu echter gekoppeld aan het leven op het land. In Schnepfenthal leerden de jongens niet uit boeken maar met hun handen. Om dat principe zichtbaar te maken liet Salzmann aan de gevel een bij opkomende zon in de grond gestoken spade afbeelden met daarboven de letters E A N. Het waren de beginletters van het griekse ‘In dit teken zult gij overwinnen’, woorden die keizer Constantijn tijdens zijn veldslag tegen Maxentius boven een kruis in de lucht zou hebben gezien. Salzmann echter verving het kruis door een schop, daarmee tegelijk een christelijk embleem seculariserend. En ook dit was weer karakteristiek voor het onderwijs op Schnepfenthal. Aan rituelen geen gebrek. De schoolgemeenschap kwam regelmatig bijeen in de bidzaal, bijvoorbeeld om te luisteren naar een redevoering over ‘de waarde van de Vriendschap’. Maar godsdienst werd hier gereduceerd tot een goed gevoel, waarbij niet de bijbelse openbaring of een kerkelijk leerstuk maar de zedeles centraal stond. En het beste middel om die zedeles in te prenten was volgens Salzmann het verhaal. Vandaar dat zijn boeken, meest voor wat oudere kinderen bestemd zoals Conrad Kiefer, oder Anweisung zu einer vernünftigen Erziehung der Kinder (1796), grotendeels bestaan uit moraliserende vertellingen. In Nederland is Salzmann vooral bekend geworden door zijn Krebsbüchlein oder Anweisung zu einer unvernünftigen Erziehung der Kinder (1792), dat net als zijn vele andere geschriften hier meteen werd vertaald. Wat Salzmann gunstig onderscheidt van de overige filantropijnen was zijn aandacht voor het gewone volk. In dit opzicht anticipeert hij op Pestalozzi bij wie die volksopvoeding het centrale thema vormt. Er heerste op Schnepfenthal een huiselijke sfeer. Toch recruteerde ook Salzmann zijn kwekelingen - leeftijd: vijf tot zeventien jaar - hoofdzakelijk uit de kring van de notabelen. Een sprekend voorbeeld leveren de acht Nederlandse jongens uit Zwolle, Middelburg, Leiden en Maastricht die hier in de jaren 1794-1814 verbleven.Ga naar eind8. Salzmann verstond de kunst om mensen aan zich te binden. In 1785 deed hij een gouden greep door Johann Christoph Friedrich Gutsmuths (1759-1839) als onderwijzer aan te stellen. Zwemmen in schoolverband en gezamenlijke trektochten door de natuur werden vooral dankzij hem kenmerkend voor het opvoedingsmodel van Schnepfenthal. Met zijn Gymnastik für die Jugend (1792) leverde hij ook internationaal gezien | |
[pagina 13]
| |
Uit: Volledig leerstelsel van kunstmatige ligchaams-oefeningen naar het Hoogduitsch van J.C.F. Gutsmuths door Jan van Geuns. Leyden-Haarlem 1806-1812, 2 dln.
baanbrekend werk.Ga naar eind9. Een andere bekende figuur, die tussen 1797 en 1804 als leraar in Schnepfenthal verbleef, was Jakob Glatz (1776-1831). In deze jaren al schreef hij een menigte van kinderboeken, want net als Campe had hij behoefte aan een ruimer publiek dan de schoolgemeenschap bood. Na zijn afscheid van Schnepfenthal vertrok hij naar Wenen, waar hij nog vele jaren als luthers predikant werkzaam was. Diverse van zijn moralistische verhalen zijn tot ver in de negentiende eeuw ook in het Nederlands vertaald.
Tot de filantropijnen (maar van enig groepsverband was nooit sprake) rekent men onder anderen nog Friedrich Eberhard von Rochow (1734-1805), Carl Friederich Bahrdt (1741-1792), Ernst Christian Trapp (1745-1818) - ook hij enige tijd werkzaam in Dessau onder Basedow - en de rector van het gymnasium te Berlijn Friedrich Gedike (1754-1803). Voor al deze mensen geldt dat zij scholen stichtten, soms ook zelf bestuurden of minstens door hun geschriften het onderwijs in nieuwe banen probeerden te stuwen. Zo verrees in het Zwitserse Marschlins een Philanthropinum onder leiding van Bahrdt, waarover een juichend artikel verscheen in het weekblad De Vaderlander van 11 en 18 augustus 1778. Ook in Amsterdam begon zekere Alexandre Des-Londes in 1781 een ‘Maison d'Education’ voor 24 leerlingen volgens het systeem van Basedow.Ga naar eind10. Aan de hand van de platen uit diens Elementarwerk zouden lessen gegeven worden in Franse en Nederlandse taal, aardrijkskunde, natuurlijke historie, geschiedenis, rekenen, schrijven en tekenen, terwijl een militair elke dag gymnastiekonderwijs kwam geven. Of dit alles ook werkelijk is uitgevoerd weten we niet.Ga naar eind11. Zeker is wel dat men in Nederland aanvankelijk met gemengde gevoelens aankeek tegen het filantropijnse experiment. Zo geestdriftig als bijvoorbeeld de lutherse predikant Augustus Sterk in 1777 het door hem vertaalde ‘Plan van Philantropynsche Opvoeding’ van Bahrdt aanbeval, zo afwijzend reageerde de streng protestantse Nederlandsche Bibliotheek. Hoofdbezwaar vanuit deze hoek was, naar men verwachten kon, dat voor Basedow c.s. elke vorm van christendom als basis kon dienen voor dezelfde universele zedeles: moraal als oplosmiddel van godsdienst. Een daarmee vergeleken geheel bijkomstig bezwaar betrof het pompeuze karakter van sommige filantropijnse onderwijsprogramma's. Hun Nederlandse geestverwanten binnen de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen of daarbuiten en op het departement van onderwijs hebben altijd een veel soberder taal gehanteerd.
Zo'n vroege geestverwant was de filosoof en rechtsgeleerde Jan Hendrik Swildens, die éénmaal - in 1781 - kans zag om zijn verlichte denkbeelden over onderwijs en opvoeding op ideale wijze vorm te geven. Dat gebeurde in zijn schitterend uitgegeven Vaderlandsch A-B Boek voor de Nederlandsche Jeugd, een geïntregeerd leer- èn leesboek, dat de schoolgaande kinderen niet alleen de beginselen van taal en spelling maar tegelijk het nieuwe arbeidsethos van de vaderlandse Verlichting wilde bijbrengen.Ga naar eind12. Voor enig confessioneel christendom was in deze leerschool van de vrijmetselaar Swildens geen ruimte meer. In plaats daarvan presenteerde hij een breed scala van maatschappelijke deugden met vaderlandsliefde en burgerzin als hoogste deugd. Wanneer het aan Swildens had gelegen, dan zou zijn Vaderlandsch A-B Boek onmiddellijk op alle volksscholen in Nederland zijn ingevoerd ter vervanging van het ouderwetse Groot ABC of haneboek dat nog hoofdzakelijk uit gebeden bestond. Maar het boek bereikte, ondanks zijn grote oplage, nooit de massa waarvoor het bestemd was, omdat er geen instantie achterstond die invoering in het basisonderwijs kon afdwingen. Swildens zelf raakte intussen op een zijspoor en overleed in 1809 als een vergeten burger. Wie daarentegen wel van meet af een vaste greep op het | |
[pagina 14]
| |
volksonderwijs kreeg was de in 1784 opgerichte Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.Ga naar eind13. Deze landelijke organisatie, die in 1810 al meer dan 8.000 leden telde, verdeeld over ruim honderd ‘departementen’, richtte zich zelfs uitdrukkelijk op de zedelijke verheffing van de ‘gemene man’, waartoe een welingericht onderwijs het beste middel leek. Net als Swildens ging het ‘Nut’ daarbij uit van de gedachte dat Nederland anno 1784 in een diepe mentale crisis verkeerde. Grondoorzaak van onze economische en politieke achteruitgang als natie in de achttiende eeuw was, volgens deze gedachte, de binnengeslopen renteniersgeest onder de gegoede burgerij en het door verpaupering veroorzaakte zedelijk verval bij de onderklasse van min bedeelden. Daartegen hielp alleen een waarlijk nationale herstelbeweging, een burgerlijk beschavingsoffensief dat Nederland weer tot een welvarende natie zou maken. Precies die verstandelijke en morele heropvoeding van het volk zag de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen als haar voornaamste taak. De Nederlander moest weer trots kunnen zijn op de eigen identiteit. Hoewel het ‘Nut’ in staatkundig en kerkelijk opzicht strikte neutraliteit beleed en uitdrukkelijk openstond voor burgers uit alle geledingen van de maatschappij, waren het in het begin toch vooral de meer verlichte geesten als Martinus Nieuwenhuyzen (1759-1793), Gerrit Brender à Brandis (1751-1802), ds. J.F. Martinet (1729-1795) en ds. Bernardus Bosch (1747-1803) die de toon aangaven. Patriotten en zij die buiten de hervormde kerk stonden zoals doopsgezinden, lutheranen, remonstranten en katholieken voelden zich hier thuis. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen manifesteerde zich op echt achttiende-eeuwse wijze aanstonds met een stortvloed van verhandelingen, die dikwijls weer het antwoord waren op eerdere prijsvragen. In gelijk tempo volgde een hele reeks schoolboekjes en volksuitgaven op diverse terreinen. Vooral Nederlandse taal (spelling, lezen en grammatica), vaderlandse geschiedenis en alledaagse gedragsproblemen kregen daarbij de volle aandacht. Zo verscheen onder auspiciën van het Nut een Schoolboekjen van Nederlandsche deugden (1788), een Trap der Jeugd (1791) en in datzelfde jaar het eerste stukje van de Levensschetsen van vaderlandse mannen en vrouwen door Martinus Nieuwenhuyzen en Adriaan Loosjes. Lambert van Bolhuis leverde op zijn beurt een Beknopte Nederduitsche spraakkunst (1793). Ook kwamen er nieuwe volksboeken als Hendrik en Anna (1792), ter vervanging van het nog uit de middeleeuwen stammende ‘storiegoed’, en educatieve centsprenten van het Nut. Zelfs slaagde men erin om de populaire Enkhuizer Almanak van de Erven Stichter min of meer te annexeren, zodat het Nut daarin vanaf 1799 (tot 1855) het Mengelwerk ging verzorgen. En heel belangrijk: in 1788 werd D. du Mortier en Zoon te Leiden samen met J. de Lange te Deventer contractueel drukker-uitgever van alle schoolboeken van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.Ga naar eind14. Daarmee was tegelijk een landelijke distributie verzekerd, waartoe de uiterst lage prijs van de meeste Nuts-uitgaven verder bijdroeg. De bedoeling was dat zulke boekjes op kosten van de leden zoveel mogelijk gratis onder het volk zouden worden uitgedeeld. Of ‘de gemene man’ ze ook werkelijk las bleef overigens de vraag. Dankzij deze effectieve organisatievorm kreeg het Nutsstreven een enorme uitstraling. Er kwamen behalve Nutsavonden met Nutslezingen nu ook aparte Nutsbibliotheken, Nutsscholen, een Nutsseminarium voor onderwijzers, later nog Nutsbanken en ga zo maar door. Het is dan ook niet overdreven om te zeggen dat de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen na enige tijd een Staat in de Staat vormde, gedreven door idealisme - dat zeker - maar ook enigszins dwingend in haar voortdurend hameren op nuttige kundigheden, brave deugdzaamheid en tolerantie. Voor fundamentalistische christenen was dat natuurlijk allemaal slappe thee. Dragers bij uitstek van de Nutsboodschap waren verlichte schoolmeesters en dominees, beiden beroepshalve gemakkelijk vervallend tot belerend gepreek. Ergerlijker was het vlakke nuttigheidsdenken, de voor iedereen onmiddellijk kenbare maatschappelijke relevantie die voortaan hoogste kwaliteitsnorm leek.
Deze Nutsideologie kleurde ook de nieuwe onderwijswetgeving van de Bataafsche Republiek waaraan de namen verbonden waren van Jan Hendrik van der Palm en zijn naaste medewerker Adriaan van den Ende.Ga naar eind15. De onderwijswetten van 1801, 1803 en 1806 betroffen het schoolonderricht op de basisschool dat voortaan door de landelijke overheid centraal zou worden gestuurd en door een korps van speciaal opgeleide onderwijzers moest worden uitgevoerd. Daartoe kwamen er aparte kweekscholen - de eerste in 1816 te Haarlem onder directie van P.J. Prinsen - en door het rijk benoemde schoolopzieners, onder wie opmerkelijk veel (22 van de 35) ex-predikanten. Binnen enkele jaren ontstond zo een heel netwerk van ‘onderwijskundigen’ met Prinsen als ongekroonde bovenmeester. Piet Prinsen (1777-1854) was als de meesten van zijn voorgangers en collega's zelf overigens volslagen autodidact. Zijn aanvankelijk beroep was dat van timmerman maar het schoolmeesteren werd zijn roeping | |
[pagina 15]
| |
Getekend portret van N. Anslijn door C.W. Bruinvis en geschilderd portretminiatuur van P.J. Prinsen op 49-jarige leeftijd (1825).
en daarin bracht hij het heel ver. Hij moet als vader van tien jongens en meisjes altijd door kinderen omringd zijn geweest, al was het maar in zijn eigen huis. Nicolaas Beets alias Hildebrand herinnerde zich vijftig jaar na dato nog met eerbiedige schrik deze verlichte despoot bij wie hij in zijn jonge jaren in Haarlem op school had gezeten: Zijn reusachtige gestalte, gebiedende houding en taal, de koelbloedige uitdrukking zijner grove gelaatstrekken, zijn gebrilde oogen [...], ook zijn zware stem en barsche, ofschoon weinige woorden deden er het hunne toe.Ga naar eind16. ‘Lichamelijke kastijding’ deelde hij volgens Hildebrand toen niet meer uit, althans niet aan de lagere schooljeugd. Maar zijn pupillen op de kweekschool liepen nog wel eens kans op een draai om hun oren. Voor alle duidelijkheid: we praten hier niet over een ouderwetse achttiende-eeuwse schooltiran met eeuwig droge keel en losse handen, zoals hij door verlichte schoolhervormers van later tijd eeuw graag werd afgeschilderd, maar over een van de gezaghebbendste voormannen van diezelfde onderwijshervorming. Het bewijst hoe voorzichtig we moeten zijn om ons de tegenstelling tussen traditioneel en ‘modern’ hier al te scherp voor te stellen. En wat rond 1800 als extra verfoeilijk gold: hoofdelijk onderwijs, dat daarom bij wettelijk voorschrift vervangen werd door klassikaal onderricht, geldt in het ‘studiehuis’ van de tegenwoordige school weer als hoogst modern. Zeker is dat de Nuts-apostelen er alle belang bij hadden om hun eigen onderwijspraktijk als uiterst doelmatig en heilzaam, het achttiende-eeuwse schoolwezen daarentegen zo zwart mogelijk voor te stellen. Vandaar dat Agent J.H. van der Palm in zijn eerste toespraak, op 16 juli 1801, tot de nieuwe schoolopzieners hen nadrukkelijk wees op de haast bovenmenselijke taak die hen wachtte: ‘Wat Hercules zal den stroom leiden om deze stallen van Augias te zuiveren en de besmette lucht haar verpestenden adem te ontnemen?’Ga naar eind17.
Naast en na Prinsen trad een hele generatie van onderwijzers naar voren die zich met nimmer vertoond idealisme aan het volksonderwijs in verlichte geest gingen wijden. In Leiden was het de kostschoolhouder J.J. Schneither, in Amsterdam en Haarlem de bekende Nicolaas Anslijn, auteur van De brave Hendrik.Ga naar eind18. Maar het epicentrum van de onderwijsvernieuwing lag opvallend genoeg in het Noorden van het land, in Friesland en vooral Groningen, met de bekwame schoolopziener prof. Theodorus van Swinderen (1784-1851) als stuwende kracht en met onderwijzers als Johannes Henricus Nieuwold (1737-1812), Hendrik Wester (1752-1821) en Roelf Gerrit Rijkens (1795-1855).Ga naar eind19. Wat waren dat voor mensen, wat verbond hen? De overeenkomst is dat zij alledrie vrijwel zonder enige vooropleiding van hun vroege jeugd tot hun dood toe onderwijzer waren op een volksschool. Verder konden ze zich alledrie goed vinden in de idealen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Op het persoonlijke vlak onderscheidden zij zich door verdraagzaamheid, een sterk plichtsgevoel en sociaal gevoel. Als onderwijzer schonken zij grote aandacht aan het leesonderricht, dat paradepaardje van de onderwijsrevolutie, waarbij Wester toch de meest conservatieve blijkt. En tenslotte muntten zij meer uit in praktische toepassing dan in pedagogische theorievorming, iets wat trouwens over de hele lijn voor de Nederlandse onderwijswereld gold. Men werkte min of meer in de geest van de Duitse filantropijnen, van Johann Heinrich Pestalozzi (1746-1827) vooral, wiens aanvankelijk onderwijs door Anslijn hier werd geïntroduceerd en wiens geschriften onder toezicht van Prinsen in het Nederlands werden vertaald.Ga naar eind20. Aanschouwelijk onderwijs was de leus. Dat was op zichzelf niets nieuws: Comenius en Basedow hadden nooit anders geleerd. Maar deze laatsten richtten zich toch vooral op de adel en rijke bourgeoisie, waarbij aan de vader een pedagogische hoofdrol werd toegedacht. De Zwitser Pestalozzi daarentegen bekommerde zich speciaal om de volksklasse, getuige zijn sociaal-pedagogische ‘roman’ Lienhard und Gertrud.Ga naar eind21. Ook legde hij meer het accent op de sociale omgeving, met name op de gezinsopvoeding en de rol van de huismoeder daarin,Ga naar eind22. waardoor hij beter aansloot bij de Nederlandse huiselijkheidscultus van schrijvers als J.F. Martinet, Betje Wolff en Aagje Deken. Voor het overige gold voor Pestalozzi in verhevigde mate wat eerder over de | |
[pagina 16]
| |
Pestalozzi omringd door zijn leerlingen, ca. 1803, uit: Kaysel, Pestalozzi.
filantropijnen is gezegd, dat in zijn onderwijs het christelijk geloof vervluchtigde tot gemoedsstemming.Ga naar eind23. Zijn opvoedingssysteem was geheel gericht op zedelijke verheffing van het individu, wat weer noodzakelijk leiden zou tot verbetering van de maatschappij. Kinderboeken heeft de Zwitserse pedagoog niet geschreven en zijn invloed op dit gebied is altijd zeer beperkt gebleven.
Het zal intussen duidelijk zijn dat er voldoende aanknopingspunten bestonden tussen het streven van de Duitse en Nederlandse onderwijshervormers, hetgeen echter te vaak als pure schatplichtigheid wordt uitgelegd. Schoolopziener M. Martens had zeker gelijk, toen hij in 1808 het naburige Duitsland ‘de Moeder der Schoolverbetering’ noemde. Maar het was onjuist om de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, als kopiebeeld van die ‘schoone Moeder’ voor te stellen.Ga naar eind24. Tenslotte kende Nederland behalve het filantropijnse onderwijsconcept nog een veel oudere, goeddeels inheemse, christen-humanistische opvoedingstraditie, waaraan de namen verbonden zijn van Erasmus en Cats, zo goed als die van Van Effen en andere achttiende-eeuwse spectators. Door hun vertrouwen in de beschavingsmogelijkheden van het kind bereidden zij evenzeer de bodem voor het geloof in een maakbare samenleving. Dwars daartegenin manifesteerde zich hier echter ook een puriteins gereformeerde pedagogie, die uitging van de ‘verdorven grondt’ van het kinderhart, dat enkel door strenge tucht en gods genade tot vrome levenswandel kon worden opgevoed. Deze visie was al in 1621 door de Middelburgse schoolmeester Joannes de Swaef verwoord in zijn tractaat De Geestelycke Queeckerye van de Jonge Planten des Heeren,Ga naar eind25. maar werd in 1740 door ds. Jacobus Willemsen met bijgevoegde aantekeningen opnieuw onder de aandacht gebracht. Systematischer nog gebeurde dit door de Amsterdamse predikant Petrus Wittewrongel in zijn Oeconomia Christiana (1655), hèt handboek voor de gereformeerde gezinsmoraal op bijbelse grondslag.Ga naar eind26. Tussen kind en opvoeder bestond voor zulke pedagogen een eerbiedwaardige afstand, waarbij de roede niet gespaard mocht worden. Wie zich afvraagt welk belang een zeventiende-eeuws boek op de pedagogie anno 1800 gehad kan hebben, moet bedenken dat men in gereformeerde kring eeuwenlang vasthield aan ‘de oude schrijvers’. De bijbelse normen en waarden werden hier niet voor wat modieuze experimenten heette overboord gezet. Toch kon het niet anders of deze gereformeerde opvoedingsleer moest sterk in het defensief gedrongen worden door de veelheid aan modern-pedagogische verhandelingen die sinds 1760 het Nederlandse publiek bewerkten. Een zwak punt van de gereformeerde pedagogie was bovendien dat men buiten Bunyan's The Pilgrim's Progress (1672) eigenlijk geen aantrekkelijk leesboek voor kinderen in de aanbieding had. De verlichtingspedagogen daarentegen grossierden juist in kinderboeken, een genre waarvan zij beweerden min of meer de uitvinder te zijn. In elk geval waren zij het die het onderwijs een heel ander gezicht | |
[pagina 17]
| |
gaven, waarbij de Nederlandse onderwijshervormers toch andere accenten legden dan de Duitse. Zo vond hun militareske lichaamscultuur hier weinig respons, terwijl het kosmopolitisme van Basedow weinig strookte met het opkomend vaderlands gevoel. Maar wat vooral het verschil uitmaakte werd haarscherp geformuleerd door Agent van der Palm in een brief van 26 juni 1799 aan zijn vriend Titsingh.Ga naar eind27. Hem ontbrak, schreef hij, de zucht ‘om overdreven plans te ontwerpen’ of om ze, eenmaal ontworpen, met alle geweld te willen doordrijven. Ook meende hij dat reële maar minder spectaculaire verbeteringen niet aan een ‘ideaal van harssenschimmige volkomenheid’ mochten worden opgeofferd. Hoewel namen in dit verband achterwege blijven, kunnen we er gemakkelijk enkele invullen: Rousseau, Bahrdt, Basedow, misschien zelfs Pestalozzi. Uit alles blijkt dat men hier met Hollandse nuchterheid een onderwijsrevolutie wilde bewerkstelligen.
Hoe groot nu was het potentieel dat de zegeningen van het nieuwe onderwijs op een van de bijna 3000 lagere scholen kon genieten? De Nederlandse bevolking, die gedurende de achttiende eeuw getalsmatig vrijwel constant was gebleven, groeide tussen 1815 en 1850 van ruim twee miljoen tot even boven de drie miljoen. Daarbij steeg het aantal kinderen in de leeftijd van zes tot dertien jaar van een kleine 300.000 tot circa 500.000. En van die kinderen volgden ongeveer driekwart lager onderwijs, een percentage dat na 1825 langzaam maar zeker toenam.Ga naar eind28. Dat zijn geen geringe aantallen. Om een zo groot mogelijke groep van leerlingen te kunnen bereiken (want de leerplicht werd hier pas in 1901 wettelijk ingevoerd)Ga naar eind29. moest op die openbare scholen elk leerstellig godsdienstonderwijs achterwege blijven ten faveure van een opleiding ‘tot alle maatschappelijke en christelijke deugden’. Kortom, een ethisch-verlicht christendom in de geest van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Belangrijkste hulpmiddel daarbij waren de nieuwe leeren leesboeken die de ouderwetse, dikwijls nog uit de zeventiende eeuw daterende schoolboekjes moesten vervangen. Nu moet gezegd dat het aanbod aan Nederlandse school- en kinderboeken sinds de pedagogische revolutie van de jaren 1780 zo enorm was toegenomen dat enige regulatie wel op zijn plaats leek. Die kwam er ook in de vorm van een Algemeene Boekenlijst ten dienste der lagere scholen in Holland, samengesteld door Adriaan van den Ende (1769-1846), inspecteur-generaal van het latijnse en lagere schoolwezen, met medewerking van de ervaren onderwijsman Prinsen. Voor het eerst gepubliceerd in 1810, groeide deze lijst vijf jaar later uit tot een boekwerk van 125 bladzijden.Ga naar eind30. Het plan daartoe dateerde overigens al van 1806 en de opzet was van begin af duidelijk: na publicatie zouden alleen de op deze lijst genoemde boeken nog op school gebruikt mogen worden. Uitgevers werden bij circulaire en via de staatscourant opgeroepen om hun boeken ter goedkeuring aan het departement van onderwijs toe te zenden. Zij zouden intussen ruimschoots de tijd krijgen om zich van hun oude voorraad te ontdoen. Het klonk allemaal zo redelijk en zo ruimhartig: keus genoeg en niks geen verboden titels. Men kan zich niettemin voorstellen wat deze selectie voor de producenten van school- en kinderboeken betekend heeft, te meer omdat de lijst zich geenszins beperkte tot primaire lesboekjes maar ook het veel grotere arsenaal van leesboeken voor kinderen bestreek. Deze laatste categorie moest tevens kunnen dienen als schoolprijs voor vlijtige leerlingen. Ook ouders ‘die hunne kinderen liever een nuttig boekgeschenk, dan poppegoed, sieraden of lekkernijen vereeren’ vonden hier suggesties voor cadeautjes, terwijl inrichters van schoolbibliotheekjes er eveneens hun voordeel mee konden doen. Over de inhoudelijke eisen waaraan school- of kinderboeken voortaan moesten voldoen lieten de samenstellers zich niet uit. Benadrukt werd alleen het ‘naauwkeurig volgen der ingevoerde spelling en verdere taalregels’ zoals die in 1804 door de Leidse hoogleraar Matthijs Siegenbeek waren vastgesteld. Wat stond er nu precies aan kinderlectuur op deze Algemeene Boekenlijst? Te veel om op te noemen maar in elk geval allemaal ‘goede’ boeken, dat wil zeggen: pedagogisch en zedenkundig verantwoord. Zo vinden we bijvoorbeeld naast Van Alphens kindergedichten De brave Hendrik door Nicolaas Anslijn, De dankbare Willem van Petronella Moens, Hazeu's Ouderlievende gesprekken, een Verhaal van het allerbeste kind hetwelk eens in de wereld geweest is (bedoeld is uiteraard Jezus) en de Historie van de vlugt van Huig de Groot. Het geheel blijkt doortrokken van een verlicht-filantropijnse Nutsmoraal, waarbij vertalingen of bewerkingen naar het Duits de overhand hebben. Dat temidden van die stortvloed aan educatie juist een bijbel ontbrak, werd door de samenstellers verantwoord met het argument dat de bijbel nooit als schoolboek geclassificeerd mocht worden. Hoe uitgebreid echter die Algemeene Boekenlijst verder ook was, de hierin opgenomen boeken vormden slechts een bovenlaag van het totale lectuuraanbod voor kinderen uit de periode 1778-1840. Wat daaronder lag, het intussen door elke verlichte burger als onwaar misprezen sprookjes- en storiegoed in de trant van Moeder | |
[pagina 18]
| |
Gedenkplaat met namen en portretten van vier vooraanstaande schoolhervormers. Steendruk J.H. van de Weijer, Groningen [1851].
| |
[pagina 19]
| |
de Gans, Reinaert de Vos, of De vier Heemskinderen, kwam bij de boekenkeurders niet meer aan bod (evenmin als ‘zoodanige werkjes, welke het leerstellige van eenig kerkgenootschap betreffen’). En juist hier zat de angel. Voor het eerst in de geschiedenis ging een onderwijskongsi min of meer bepalen wat kinderen mochten lezen. Natuurlijk gebeurde dat allemaal met de nobelste bedoelingen en week de praktijk menigmaal af van de pedagogische theorie. Maar als schrijver of uitgever van kinderboeken moest je je voortaan toch wel ernstig bedenken eer je dwars tegen de officiële stroom zou ingaan. We kunnen er echter zeker van zijn dat de meeste auteurs dit niet als een knellend keurslijf gevoeld zullen hebben. Zij waren zelf helemaal gevormd in de geest van de Verlichting en konden zich daaraan moeiteloos conformeren. In elk geval geldt dat voor de wat oudere kinderboekschrijvers als Johannes Hazeu Czn. (1755-1834), Petronella Moens (1762-1843), Pieter Beets Pz. (1763-1813), M. van Heyningen Bosch (1773-1821) en Nicolaas Anslijn (1777-1838), die het ideeëngoed van de Verlichting over de eeuwgrens hebben uitgedragen. De Algemeene Boekenlijst was overigens niet het enige instrument waarmee de kinderboekenstroom in de gewenste richting werd geleid. Even effectief waren de sinds 1800 bij Du Mortier en Zoon te Leiden verschijnende Bijdragen betrekkelijk den staat en de verbetering van het schoolwezen in het Bataafsch Gemeenebest,Ga naar eind31. een tweemaandelijks (later maandelijks) semi-overheidsorgaan voor onderwijzers dat tot 1873 bleef bestaan en waarin naast allerlei officiële berichten en vertogen ook regelmatig recensies stonden van pas uitgekomen school- en kinderboeken. De grens tussen die twee categorieën wordt overigens noch in de Algemeene Boekenlijst noch in de Bijdragen scherp gemarkeerd. Feitelijk werden door de toenmalige pedagogen alle ‘kinderschriften’ als leerboeken beschouwd, ook bijvoorbeeld de fabels van Esopus, La Fontaine of Gellert. De zuivere ontspanningslectuur voor kinderen heeft zich slechts geleidelijk uit deze onderwijskundige beknelling weten te bevrijden. Dat gebeurde niet overal gelijktijdig, in Engeland (en Frankrijk?) misschien eerder dan in Duitsland en Nederland. Probleem blijft natuurlijk dat wij nooit horen wat de kleine lezertjes zelf prefereerden. Een recensent van Pamela, Clarissa en Grandison verkort (1808) was wel zo realistisch om te erkennen dat de jeugd het meest geporteerd bleek voor ‘versierde verhalen’ als deze bewerking van drie achttiende-eeuwse romans van de Engelsman Samuel Richardson. Zijn conclusie: ‘Men geve haar deze en men kan verzekerd zijn dat zij zich door het lezen niet bederven zal.’Ga naar eind32. De kritiek in deze Bijdragen of in andere recenserende tijdschriften uit die tijd beperkt zich bijna uitsluitend tot kwesties van taal en spelling. Zo krijgt de onderwijzer die onder dekmantel van anonimiteit Het nieuwe Geschenk voor de Jeugd ten gebruike der Scholen had durven uitgeven er geducht van langs. Zijn boekje met tweeëndertig zedelijke verhalen zat vol taalfouten: deelwoorden eindigen dikwijls op t waar een d moest staan; ook gebruikt hij ten onrechte ‘deszelfs’ in plaats van ‘derzelver’. De man had er beter aan gedaan om zijn werkje eerst eens ‘door eenen Schoolopziener’ te laten nakijken.Ga naar eind33. Alleen als het zedelijk of godsdienstig gehalte te wensen overlaat, gaan de boekbeoordelaars nader in op de inhoud. Wanneer, om een voorbeeld te noemen, J.H. du Sart in de voorrede tot zijn Deugdbevorderende Lettergift (1807) verklaart ‘niet alleen een vereerder van de deugd, maar ook een hoogachter van den Godsdienst te zijn’, wordt hem door de recensent dringend aangeraden om van dat laatste in het vervolg ‘meer opzettelijk’ te laten blijken.Ga naar eind34.
Het beeld dat uit Algemeene Boekenlijst en Bijdragen van het vroegnegentiende-eeuwse Nederlandse kinderboek oprijst, is indrukwekkend maar niet onverdeeld aanlokkelijk. Het is gelukkig ook allesbehalve compleet. In feite was het Nederlandse kinderboekenlandschap omstreeks 1800 tot op zekere hoogte nog verdeeld in drie sectoren: Je had allereerst de dikwijls door hun fraaie druk en kostbare illustraties al in het oog springende, omvangrijkste groep van school- en kinderboeken die het stempel van de Nederlandse Verlichting droegen, met Van Alphen's kindergedichten als onbetwiste gangmaker. De auteurs, c.q. vertalers van deze categorie boekjes behoren tot de bovenlaag van verlichte predikanten (bijvoorbeeld J.F. Martinet) of schoolmeesters. Niet zelden zijn het ook gegoede patriciërs of zelfs lieden van adellijke afkomst als Willem Emmery de Perponcher. Vervolgens was er, vooral op catechetisch gebied, een bepaald niet kleine maar veel minder opvallende groep kinderboeken, die wat inhoud en toonzetting betreft eigenlijk regelrecht indruisten tegen de ‘moderne’ verlichtingsideeën. Ook hier treden dikwijls predikanten en schoolmeesters (soms zelfs katechiseermeesters) als auteur op, maar ze staan doorgaans, wetenschappelijk gesproken, op een wat lager niveau. In elk geval komen | |
[pagina 20]
| |
ze uit andere hoek, waar het rechtzinnig, bevindelijk geloof nog in volle kracht leeft. Voor buitenstaanders lijken deze, vaak oeroude stichtelijke leerboekjes onveranderd duf: saai van druk, saai van inhoud. Tenslotte vinden we nog een taaie maar hoogst attractieve restgroep van volksboeken, thans uitsluitend gelezen door eenvoudige lezers van elke leeftijd, voor wie de hele discussie verlicht/onverlicht niet bestond. Als er al een auteur bekend is - bijvoorbeeld Louis Porquin - dan verwijst diens naam naar een ver verleden. Bij dit alles moet men wel bedenken dat de hier onderscheiden sectoren elkaar soms overlappen. Bovendien komen ‘ouderwets’ en ‘modern’ nog lange tijd gelijktijdig van de pers. Het is ook beslist niet zo dat de ene groep de andere op een bepaald tijdstip aflost, al bestaat er natuurlijk heftige concurrentie op een toen al overvoerde kinderboekenmarkt. Dit driestromenland nu reflecteert zich geenszins in de Algemeene Boekenlijst. Dat de in piëtistische kring zo populaire levensbeschrijvingen van jong gestorven kinderenGa naar eind35. op deze hitparade ontbreken, zullen verder maar weinigen betreuren. Ernstiger is het al aangewezen manco aan populaire ontspanningslectuur. Wat overblijft is allemaal educatie van de Verlichting. Voordat wij echter vanuit ons perspectief die overdosis aan braafheid, gezapigheid en tevredenheid als een storende factor aanmerken, moeten we ons wel realiseren dat het hier niet om een toevallig gebrek maar om een bewuste keuze gaat. Er gaapt een brede gevoelskloof tussen wat toen en wat later, althans door volwassenen, in een kinderboek aantrekkelijk of noodzakelijk geacht werd. Zo vertelt huisonderwijzer Nicolaas Anslijn in een nagelaten verhandeling over ‘De gedichtjes van Van Alphen als een zedelijk Handboekje voor de jeugd beschouwd’, hoe hij twee jongens van acht en tien jaar, die vervelend tegen hun moeder waren geweest, tot tranen toe kon ontroeren door hen Van Alphens gedicht ‘Klaartje, bij de Schilderij van hare overledene moeder’ hardop te laten lezen.Ga naar eind36. Deze verlichte pedagoog besefte goed het verschil tussen kinderlijk en kinderachtig. Niettemin bestond er voor hem geen twijfel over de morele functie van een kinderboek. Volgens hem hadden kinderen zelf behoefte aan serieuze kost: zij voelen, hoe duister ook, hunne verheven bestemming: zij vorderen leering, en des menschen streven naar hooger doel is reeds in de eerste levensjaren kenbaar. Hieruit laat zich dan ook verder afleiden, dat men niet te schroomen heeft met kinderen afgetrokkene [abstracte] onderwerpen te behandelen. Het welslagen daarvan vordert den meester.Ga naar eind37. Wat de ‘kindervrienden’ van toen beoogden is misschien wel het treffendst onder woorden gebracht in een, helaas anoniem, essay ‘Over de zedelijke vorming der jeugd, als hoofddoel zoo van de Opvoeding als van het Onderwijs’.Ga naar eind38. De titel geeft al het hele programma weer: opvoeding en onderwijs liggen in elkaars verlengde; samen zijn ze gericht op morele verheffing. Dat gaat toch een heel stuk dieper dan het beschavingsoffensief dat cultuurhistorici meestal als het primaire doel van de negentiende-eeuwse volksverlichting beschouwen.Ga naar eind39. Belangrijker dan het bijbrengen van bepaalde manieren of het ontwikkelen van de smaak, was volgens deze schrijver het aankweken van ‘stille, brave, vergenoegde en gelukkige’ mensen. Voor gekke en bizarre zaken of zelfs voor onschuldige spielerei was geen plaats in de school van Meester Anslijn. Gelukkig maar dat de natuur soms sterker was dan de leer. |
|