Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie
(2008)–Geert Buelens– Auteursrechtelijk beschermd§ 1.3
| |
[pagina 30]
| |
nieuw onderzoek zich dient af te zetten of waaraan het zich conformeert.Ga naar eind14. De belangrijkste systematisering van Sötemanns ideeën is te vinden in het proefschrift van W.J. van den Akker over Martinus Nijhoff [Van den Akker 1985a&b]. Een handige samenvatting en voor mijn onderzoek erg relevante aanvulling is G.J. Dorleijns Terug naar de auteur [Dorleijn 1989]. Een nuancering van het poëticamodel staat in het artikel ‘Poetica en literatuurgeschiedschrijving’ van Dorleijn en Van den Akker. [Van den Akker&Dorleijn 1991] Hierin leggen de auteurs, zoals de titel al aanduidt, voornamelijk de nadruk op het belang van het poëtica-onderzoek voor de literatuurgeschiedschrijving en tonen ze verder de beperkingen van het huidige model aan. Waaruit bestaat nu dat model?Ga naar eind15. Enerzijds worden er, op basis van de stilaan klassieke indeling die M.H. Abrams maakte van de ‘orientations’ die hij zag in de ‘critical theories’, vier poëticale tradities onderscheiden: de mimetische (realistische), pragmatische, expressieve (romantische) en objectieve (symbolistische/modernistische/autonomistische) poëtica. [Abrams 1958:3-29] Deze tradities worden diachroon genoemd en worden dus geacht door de tijd heen gelijk te blijven.Ga naar eind16. Anderzijds gebruikt men het eerder vage literaire conventies om het dynamische, synchrone aspect van het literaire systeem aan te duiden. Er zijn, met andere woorden, twee niveaus: dat van de statische literatuuropvatting en dat van de idiosyncratische tekstelementen. Vaak is er geen direct verband tussen beide: dichters met een autonomistische poëtica kunnen totaal verschillende soorten poëzie schrijven (Nijhoff en Kouwenaar, bijvoorbeeld) en omgekeerd kun je gelijkaardige verzen terugvinden bij auteurs met verschillende literatuuropvattingen (Dorleijn vermeldt hier de expressieve Gorter en de autonomistische Leopold). Dit wordt duidelijk als een zwakte van het model erkend en Dorleijn streeft er dan ook naar om de uitgangspunten van het model te nuanceren zodat er toch een duidelijke lijn kan worden getrokken tussen de poëtica en de teksten. Het wit konijn dat hij uit zijn toverhoed haalt om het probleem op te lossen, is het literair-sociaal gedrag van de auteur. Hij gaat ervan uit dat het gedrag van een auteur (wie zijn zijn vrienden en uitgevers? in welke tijdschriften publiceert hij? ...) zowel de verspraktijk als de poëtica beïnvloedt (of omgekeerd, uiteraard).Ga naar eind17. Dat lijkt mij an sich een aanvaardbare stelling (al kun je ze natuurlijk ook gewoon omdraaien: auteurs zoeken elkaar op omdat ze gelijkaardige ideeën hebben over literatuur), maar de vraag blijft of die vaststelling de gestelde problemen een stap dichter bij een oplossing brengt. Dat realiseert Dorleijn zich ook wel en hij roept dan ook op om de aandacht te richten op de ware bindende kracht tussen tekst, poëtica en gedrag: de auteur. Zo gesteld is die oproep ‘terug naar de auteur’ uiteraard een gemeenplaats,Ga naar margenoot+ maar voor iemand die zich een tijd heeft beziggehouden met het theoretische poëtica-onderzoek klinkt dit echt als een verademing. Vergelijkende literatuurwetenschappers (en literatuurhistorici) zijn soms zó bezig met het vinden van parallellen dat ze voor de hand liggende verschillen niet eens meer opmerken. Zeker in een invloedenstudie mogen deze aspecten niet uit het oog worden verloren. En wat de sociale positie van de auteurs betreft, is het dus vooral belangrijk om het literaire systeem waarin de auteurs functioneren te reconstrueren, en dan op basis van zowel sociale als tekstuele gegevens een poging tot poëtica-omschrijving te wagen. Sociale relaties kunnen ervoor zor- | |
[pagina 31]
| |
gen dat dichters al te makkelijk samen worden behandeld (de al te vanzelfsprekende gelijkschakeling Van Ostaijen-Burssens is zo'n uitgelezen case die hier onderzocht moet worden, cf. 3.2 & 5.3, maar hetzelfde geldt voor de problematische relatie De Roover-De Vree, cf. 5.4) of dat parallellen in het werk niet opvallen omdat de respectieve auteurs veelal onlief waren voor elkaar. De relatie Van Ostaijen-Bonset (Van Doesburg) is hier een interessant geval: twee auteurs die eigenlijk tot op zekere hoogte vergelijkbare theorieën verkondigen maar die in de praktijk geen goed woord voor elkaars werk over hebben.Ga naar eind18. Het feit dat ze tot twee elkaar beconcurrerende Nieuwe Kunstscholen behoorden (Sienjaal versus Stijl) speelde hier meer dan waarschijnlijk een belangrijke rol. Of een geval dat in dit boek uitvoerig aan bod zal komen: Ruimte-dichter Burssens en Fonteinier Minne, die eigenlijk redelijk gelijkaardige opvattingen hadden en vergelijkbare gedichten schreven (cf. 2.4). Terug naar de auteur dus, maar met mate. Want het is vooral de laatste jaren in de poëticastudie steeds duidelijker geworden hoeveel aspecten van het literaire systeem een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling en presentaties van poëtica's. Wanneer, bijvoorbeeld, blijkt dat juist een auteur als Van Ostaijen een groot symbolisch kapitaal bezit in het literaire veld, zullen andere auteurs bepaalde - al via Van Ostaijen ‘aanvaarde’ - eigenschappen van hun eigen poëtica benadrukken om zo via Van Ostaijen hun ‘volledige’ poëzie- of literatuuropvatting te legitimeren. De onderzoeker moet dus beducht zijn voor de vertekeningen die op deze manier ontstaan.
Het voor dit onderzoek te bestuderen materiaal is eindeloos. Niet alleen de volledige primaire en secundaire Van Ostaijen (toch al snel zo'n 8.000 bladzijdenGa naar margenoot+), maar eigenlijk ook zowat alles van en over de dichters die verder aan bod komen (van Gezelle tot Claus, van Van de Woestijne tot Spinoy). Doe daar nog literatuur bovenop over de algemene politieke, sociale en culturele context van de twintigste eeuw en een niet te overziene stapel literaire theorie (receptie- en poëtica-onderzoek) en het wordt snel duidelijk dat dit eigenlijk onbegonnen werk is. Om het materiaal voor de eigenlijke poëtica-studie te beschrijven, maak ik gebruik van het model dat Van den Akker geeft [Van den Akker 1985a:14]. Hij onderscheidt vier categorieën, die hij als volgt schematiseert: | |
[pagina 32]
| |
Dit is een keurig, overzichtelijk schemaatje maar het geeft een wat vertekend beeld van de onderlinge verhoudingen tussen deze categorieën. Het onderscheid versextern-versintern moge duidelijk zijn.Ga naar eind19. Versintern is wat ín de poëzie wordt meegedeeld, versextern is alles wat daar buiten valt. Ook het verschil tussen expliciet en impliciet ligt voor de hand. De vier categorieën die na onderlinge combinatie van intern/extern en impliciet/expliciet ontstaan zijn echter iets moeilijker praktisch in te vullen; de impliciete versexterne poëtica bijvoorbeeld: die bevat alles wat door de auteur niet wordt geëxpliciteerd en dus tussen de regels als understood wordt beschouwd. De vraag is uiteraard hoeveel wit er door de lezer tussen die regels mag worden gevuld voor hij in de voorspelbare val van het hineininterpretieren valt. Van den Akker gaat hier nogal gemakkelijk aan voorbij. Hij geeft echter wel enkele voorbeelden die het gebruik van deze categorie rechtvaardigen. Ten eerste is het algemeen culturele of literaire kader waarin een auteur leeft tot op zekere hoogte gebaseerd op verzwegen a priori's; de originaliteitseis, bijvoorbeeld, is sinds de Romantiek zo vanzelfsprekend (zij het uiteraard niet altijd in dezelfde mate) aanwezig dat een hedendaags artiest dit enkel nog expliciet vermeldt als hij er zich in enige mate wil tegen verzetten. Dit element mag dan ook meestal tot de impliciete poëtica gerekend worden, maar zeker bij vroege modernisten (en dus bij Van Ostaijen) zal het nog expliciet worden vermeld. Een tweede voorbeeld betreft (zoals al eerder werd aangegeven) een verzwegen bron: auteurs schrijven en praten vaak over hun grote voorbeelden, maar soms ‘vergeten’ ze hun belangrijkste bron om op die manier hun eigen originaliteit groter te laten lijken dan ze eigenlijk is. In het kader van zijn onderzoek zijn voor Van den Akker ook de recensies van Nijhoff veelzeggend, of beter, de afwezigheid van besprekingen van een bepaald soort poëzie. Het lijkt me echter ontzettend riskant om hier al te grote conclusies aan vast te knopen: misschien was de recensent wel ziek toen dat bewuste boek gerecenseerd moest worden, of was het door een tijdschriftredacteur al aan iemand anders beloofd. De werkelijkheid wil wel eens banaler zijn dan de op interpretatie beluste onderzoeker denkt. Iets duidelijker te bepalen waar het om draait maar schier eindeloos om te behandelen is de impliciete versinterne poëtica. Die blijkt onder meer uit de onderwerpskeuze voor de gedichten (schrijft de dichter enkel over de Grote Thema's des Levens of durft hij ook minder belangwekkende onderwerpen aan?) maar vooral uit de technische aspecten van de poëzie (vrije of gebonden verzen, semantische eigenaardigheden, voorkeur voor syntactische (on-)regelmatigheid...). Een uitvoerige analyse van al deze aspecten in al de poëtische oeuvres die hier aan bod zullen komen, lijkt me genoeg stof voor enkele tientallen aparte studies. Ik zal me hier veelal beperken tot het vergelijken van versexterne uitspraken met de verspraktijk. De keuze van gedichten om die vergelijking te maken zal enigszins willekeurig lijken, maar zal toch ook beargumenteerd worden. (Hier kom ik zometeen nog op terug.) Dat de behandelde gedichten en bundels vaak uit het begin van de betreffende dichtersloopbaan komen, heeft uiteraard te maken met het feit dat invloed van een voorbeelddichter zich meestal vooral in de vroegste poëzie laat gevoelen. Gelijkaardige keuze- en selectieproblemen doen zich in zekere mate ook voor bij het bestuderen van de expliciete versinterne poëtica, aangezien aanzienlijke | |
[pagina 33]
| |
delen van de moderne (modernistische en post-modernistische) poëzie ook gelezen kunnen worden als gedichten over (het schrijven en lezen van) gedichten. Deze gedichten - zowel de zogenaamd indirect poëticale gedichten als de direct poëticale [Van den Akker 1985a:16] - zullen dan ook vaak als ‘illustratiemateriaal’ worden gebruikt. In zijn overzicht van expliciete versexterne teksten vermeldt Van den Akker naast manifesten ook nog poëticale verhalen, essays, kritieken, correspondentie en ‘overige documenten’ (een restcategorie voor interviews en lezingen). [Van den Akker 1985a:18-24] Het is opvallend dat hij geen ruimte voorziet voor dagboeken. Al deze soorten bronnen zullen gebruikt worden. Ook afwezig bij Van den Akker is een verwijzing naar de vertaalpraktijk van de auteur.Ga naar eind20. Ook die kan hier behandeld worden: de bewerkingen van Chinese lyriek door Burssens, bijvoorbeeld, geven niet alleen een ideale mogelijkheid om de ware oriëntaalse hype te signaleren die de eerste decennia van deze eeuw zowel de expressionisten als de imagisten in de ban hield, ook de internationale context waarin de Vlaamse poëzievernieuwing zich voltrok kan zo becommentarieerd worden (cf. 2.2.2.1).
Ik heb deze vier categorieën nu apart behandeld, maar in het vervolg van deze studie gebruik ik al het materiaal door elkaar. Er mag dan volgens Van den Akker en Dorleijn ‘principieel bezien geen één-op-één relatie’ bestaan tussen de externe poëticale uitspraken en het werk, ook zij erkennen dat het ‘wat artificieel [is] om poëtica en werk te beschouwen als gescheiden circuits’. [Van den Akker & Dorleijn 1991:511] Een opsplitsing zou niet alleen kunstmatig zijn, ze zou ook helemaal niet productief zijn omdat het commentaar op en bij een werk dan los van dat werk zou moeten worden besproken en zo het overzicht verloren zou gaan. Mijn werkwijze impliceert echter niet dat ik alle bronnen perfect evenwaardig vind. Ik ben hoe dan ook geneigd meer waarde te hechten aan geschreven teksten omdat die bedachtzamer en nauwkeuriger geformuleerd zijn en binnen het corpus zijn uiteraard de expliciete bronnen ‘veiliger’ dan de impliciete. Gepubliceerde bronnen wordt meestal een grotere waarde toegekend dan ongepubliceerde, maar ook hier zijn er uitzonderingen mogelijk (de vertrouwelijke correspondentie, bijvoorbeeld, waarin auteurs hun tijdens polemieken opgezette masker kunnen afleggen). En daarbovenop komt dus nog een niet-te-overziene stapel secundaire literatuur waarin het werk van de besproken auteurs wordt besproken, gecontextualiseerd en vergeleken. Het kon onmogelijk de bedoeling zijn om ‘alles’ wat er over de behandelde auteurs geschreven is door te nemen; ik heb geprobeerd om de belangrijkste artikelen en lemma's te lezen, maar er zullen ongetwijfeld lacunes zijn. Het zij zo. Zelfs in de zo summier onderzochte Vlaamse literatuur is exhaustiviteit niet langer te betrachten. Hier horen twee belangrijke kanttekeningen bij. De eerste heeft te maken met de beschikbaarheid van het primaire materiaal: vooral een aantal eigenbeheerbundels uit de jaren vijftig en zestig is nagenoeg onvindbaar. Hier en daar zullen er dus lacunes zijn omdat ik bepaalde boeken niet heb gelezen. De tweede heeft te maken met het niet-bestaan van veel secundair materiaal. Om dit werk echt grondig en degelijk uit te (kunnen) voeren, had ik eigenlijk nog een kleine eeuw moeten wachten. De reeks ‘deelstudies-die-ik-graag-had- | |
[pagina 34]
| |
geraadpleegd-maar-die-helaas-niet-bestaan’ is eigenlijk onverantwoord lang. Voor elke degelijke studie die er wel is (over Tijd en Mens, bijvoorbeeld) zijn er zeker zes die vooralsnog ontbreken (over gard-sivik, De TafelrondeGa naar eind21., Komma, Labris, Impuls of Yang). Niet alleen over de vele derde- en vierderangsfiguren als Marcel Obiak en Ivo Vroom die in dit werk nog even - en te vrezen valt: voor het laatst - figureren is nauwelijks iets te vinden dat het dagbladniveau overstijgt, zelfs substantiële studies over een erg invloedrijk figuur als Raymond Herreman of een allesbehalve onverdienstelijk dichter als Paul Verbruggen ontbreken. Lut Missinne heeft een heel boek gewijd aan de proza-opvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tussen 1927 en 1940. Ze geeft terecht aan dat een poëziependant van dit werk welkom zou zijn. [Missinne 1994:288] Die is er vooralsnog echter niet, en mijn tentatieve schetsen hiervan in hoofdstuk 3 kunnen dan ook niet veel meer vormen dan een eerste voorstudie. Het lijkt in die context niet te vermijden dat ik hier en daar ongenuanceerde en zelfs zonder meer foutieve uitspraken zal doen. Mijn geloof in ‘de vooruitgang’ is eerder beperkt, maar wat de studie van onze literatuur betreft denk ik wel dat er nog enige progressie mogelijk is.
Opzet van Van Ostaijen tot heden is dan om - vertrekkend vanuit zowel de gedichten als de poëticale geschriften en uitspraken van auteurs die zich opGa naar margenoot+ één of andere manier op zijn poëzie en poëzietheorie beroepen - te onderzoeken óf en hóe Van Ostaijens poëtica doorwerkt in de Vlaamse poëzie van deze eeuw, en zo een beeld te geven van de evolutie van de Vlaamse poëzie in die periode én van de veelzijdigheid van Van Ostaijens poëzieopvattingen. Als werkdefinitie voor een poëtica (literatuuropvatting, LO) kan die van Oversteegen gebruikt worden: een poëtica ‘is het geheel van denkbeelden van een persoon [...] over aard en funktie van de literatuur’. [Oversteegen 1982:20]Ga naar eind22. Later breidt hij die zelf uit ‘met een beschrijving van de strategieën als deze een programmatisch karakter hebben’ [idem:66] en geeft hij nog eens expliciet aan dat het in alle gevallen een theoretische constructie a posteriori betreft: ‘een LO “is” niet. Het blijft onze beschrijving van andermans standpunten’. [idem:54] In de praktijk wordt hier bestudeerd waar een gedicht (volgens de dichter) vandaan komt (ontstaanspoëtica - oorsprong), wat het vermag (doel - functie), en hoe dat gedicht in elkaar zit (verspraktijk - middelen). Een onderscheid tussen aard en functie maak ik verder niet, omdat die in de praktijk volgens mij moeilijk te scheiden zijn. De ontstaanspoëtica brengt ons - in Abrams' termen - in het kamp van het expressieve (uitdrukken wat in je zit), mimetische (uitdrukken wat je waarneemt) of autonome (de uitdrukking staat los van dichter of werkelijkheid). In de praktijk zal echter blijken dat die categorieën door elkaar lopen. Zelfs een geproclameerd autonoom dichter als de ‘late’ Van Ostaijen, zal nog altijd expressieve argumenten hanteren; voor hem staat een gedicht nooit helemaal los van de dichter (en de werkelijkheid). Doel en functie zijn dan weer gelieerd aan het onderzoek naar pragmatische poëtica's (lezer ontroeren, inlichten, opruien, hypnotiseren, aan het lachen brengen, verrassen...). De studie naar de verspraktijk (versinterne poëtica) valt buiten Abrams' kritische apparaat, en leidt ons eerder terug naar ouderwetse poëtica's waarin versificatie, rijmschema's en metaforiek centraal staan. Mij is het vooral om het snijpunt van | |
[pagina 35]
| |
deze drie invalshoeken te doen en om dat te beschrijven voldoet het bestaande poëticamodel allerminst.Ga naar eind23. Het poëtica-onderzoek in ons taalgebied beperkt zich meestal (zie: Oversteegens Vorm of vent; de studies van Sötemann en Van den Akker en Dorleijn; substantiële delen van Jos Joostens boek over Tijd en Mens, Lut Missinne over het Vlaamse interbellumproza en Ruth Beijert over het Gezellebeeld in de Nederlandse kritiek) tot expliciete of versexterne teksten; ze bespreken programmatische en poëticale teksten en hoe die op elkaar reageren. Die aanpak is ‘wetenschappelijk verantwoord’: poëticale uitspraken kun je as such identificeren en dus vergelijken. Je dreigt echter wel een virtuele poëticageschiedenis te schrijven: een verhaal dat controleerbaar is op theoretisch niveau, maar dat niet noodzakelijk iets te maken heeft met de praktijk van het poëzieschrijven. Het verhaal over hoe de poëzie zou zijn geweest indien elke auteur zich aan zijn eigen poëtica zou hebben gehouden. Dat laatste is echter lang niet altijd het geval. Er is, bijvoorbeeld, al eerder op gewezen dat Van Ostaijen zelf wel eens zijn eigen voorschriften schond (een gedicht mag nooit langer dan twaalf regels zijn; elk gedicht ontwikkelt zich lyrisch-logisch vanuit een themazin).Ga naar eind24. Poëticale teksten hebben uiteraard altijd een zeker polemisch gehalte en willen dus wel eens overdrijven for the sake of the argument, maar uiteindelijk willen ze toch vooral de (eigen of algehele) poëzieproductie begeleiden en beïnvloeden. Daarom zullen in dit boek abstraherende poëticale stukken (over manifesten en kritieken) worden afgewisseld met soms erg technische analyses van gedichten. Vanzelfsprekend nadeel van deze methode is dat je aan de besproken gedichten gelijk een symptomatisch karakter toeschrijft; het zal geen enkele criticus moeilijk vallen om een ander gedicht te kiezen en zo een ander verhaal te construeren. De vertekening die inherent is aan elke historische studie speelt dus ook op dat niveau. Tegelijk heb ik toch getracht om gedichten te kiezen die theoretische stellingen en/of ontwikkelingen illustreren.Ga naar eind25. |
|