Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie
(2008)–Geert Buelens– Auteursrechtelijk beschermd§ 1.2
| |
[pagina 28]
| |
deel bepaald door Dirk Coster, redacteur van De Stem en samensteller en inleider van de geruchtmakende bloemlezing Nieuwe geluiden. In de belangwekkende polemiek over het Vlaamse expressionisme die in de jaargangen 1922-1923 in De Stem werd gevoerd, bleef Van Ostaijen afwezig (cf. 2.3). Redacteur Coster vreesde dat Van Ostaijen enkel nog eens dunnetjes zou overdoen wat al door anderen in zijn blad was beweerd. Van Ostaijen had begrip voor dat argument, al vroeg hij zich wel af wie die anderen dan wel mochten zijn, aangezien hij er zelf van overtuigd was dat zijn positie in het expressionismedebat volstrekt uniek was. Enige tijd daarvoor was ook al gebleken dat Costers kijk op de positie van Van Ostaijen op zijn zachtst gezegd onvolledig was. Toen hij voor het eerst uitspraken deed over de stand van zaken in de Vlaamse poëzie kende hij immers Het Sienjaal van Van Ostaijen niet; hij vond Wies Moens en Urbain van de Voorde de belangrijkste jonge Vlaamse dichters, representatief ‘voor deze beginnende herleving der Vlaamse dichtkunst’. [Coster 1922:126]Ga naar eind12. Van Ostaijen - met een voor die tijd opmerkelijke aandacht voor de institutionele aspecten van het literaire bedrijf - wierp dit Coster dan ook voor de voeten toen hij hem op 23 april 1923 op verzoek van Coster een (‘m'n allerlaatste’) exemplaar van Het Sienjaal toezond met de bedenking dat de criticus dus de moderne Vlaamse poëzie had beoordeeld zonder het sleutelwerk voor die stroming te kennen: ‘U heeft mij uitgeschakeld, zonder kennis van het boek dat u het meest nabij moest zijn; boek dat overigens de aanstoot gaf tot deze stroming in de vlaamse poëzie van dewelke ik mij tans heb afgekeerd, omdat het mij “des Guten (und der Güte) zuviel” werd.’ [Van Ostaijen in Borgers 1971:502-503] In de eerste druk van Nieuwe geluiden (1924) probeerde Coster die eerdere onwetendheid te camoufleren door zich achter de hele Nederlandse natie te verbergen: ‘Een in Holland onbekend gebleven dichter, Paul van Ostaijen, trad in Vlaanderen reeds gedurende den oorlog als baanbreker van dit nieuwe streven op.’ [Coster 1924:xxxvii] Hij nam drie gedichten uit Het Sienjaal op (naast onder meer vier keer Marnix Gijsen wiens Het Huis nog niet was verschenen, zes keer Urbain van de Voorde en liefst zeven keer Wies Moens). Toen een jaar later de tweede druk verscheen, was er één Van Ostaijengedicht verdwenen (ook van Moens was er één minder opgenomen, van Van de Voorde echter nog één meer). In de derde druk uit 1927 was ‘Melopee’ ook opgenomen. Vanaf de vierde druk (1932) - na Van Ostaijens dood - waren er van zowel Moens als Van Ostaijen vijf gedichten aanwezig (nog altijd zeven van Van de Voorde). De voor de hand liggende vragen zijn dan: was Coster in de periode 1924-1925 niet op de hoogte van de poëzie die Van Ostaijen na Bezette Stad in tijdschriften als Vlaamsche Arbeid en Het Overzicht had gepubliceerd? Heeft hij zich voor de latere bloemlezingen - waarin Van Ostaijen meer aandacht kreeg - laten beïnvloeden door de communis opinio of hield hij gewoon meer van de pas na zijn dood gepubliceerde Nagelaten Gedichten?Ga naar eind13. Op basis van de gegevens waarover we beschikken, kunnen er hypotheses worden opgesteld, en voor de ene zal er meer circumstantial evidence aan te dragen zijn dan voor de andere, maar zekerheid is er nooit. Dit besef kan de onderzoeker verlammen. Het kan hem of haar ertoe brengen zich enkel bezig te houden met empirisch te verifiëren onderzoeksdomeinen. Hetzelfde besef kan hem of haar echter ook inspireren. Immers: ‘De menselike funktie schijnt van eerstaf als twijfel aan de twijfel te zijn gede- | |
[pagina 29]
| |
termineerd.’ [IV:5] Die metatwijfel kan bevrijdend werken. Niet dat het de onderzoeker vrij staat om onbeperkt in het ijle te beginnen zwetsen. Hij of zij kan echter wel - vanuit het besef dat niets zeker is - werkhypothesen lanceren die dan aan zo veel mogelijk bronnen getoetst kunnen worden. Het op basis van al deze gegevens construeren van een verhaal is ‘een ordescheppende daad’. [Ankersmit 1983:163] De onderzoeker maakt overigens onwillekeurig deel uit van dat verhaal. En zoals Van Ostaijen zelf beweerde: ‘Er blijft steeds een individuële voorkeur bestaan, hoe gering ook, en hoe de sterk de tendens ook was deze te weren.’ [IV:171] Niet alleen al mijn dada's zijn in Van Ostaijen tot heden terug te vinden (de zoektocht naar werkdefinities van poëzie en het ‘poëtische’, de samenhang tussen de ontwikkeling van de poëzie en de maatschappelijke context, de mogelijkheden en grenzen van vernieuwing, de verhouding van de Vlaamse poëzie tot de contemporaine buitenlandse...), ook het loutere feit dat het over Van Ostaijen gaat en (dus) over een theoretisch onderbouwde en vaak experimentele literatuur is niet toevallig. Lacherige of zelfs laatdunkende uitspraken over de middelmatigheid van en de haast pathologische poëtica-fobie in de Vlaamse poëzie moeten dan ook in dat licht worden begrepen. Wat ik de dichters via Van Ostaijen over zichzelf laat zeggen, zeg ik dus misschien ook wel over mezelf. En zoals gezegd: wat zij over hem vertelden, bepaalt mee hoe ik hem lees. |
|