Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie
(2008)–Geert Buelens– Auteursrechtelijk beschermd§ 1.1
| |
[pagina 24]
| |
om.’ [Piryns 1989:5] Door criticus Dirk de Geest - die zowel het werk van Claus als dat van Van Bastelaere goed kent - is er later in een interview op gewezen dat het hier inderdaad een geval van anxiety of influence betrof: ‘Als er in het huidig poëzielandschap één dichter is die veel van Claus heeft geleerd, dan is het Dirk van Bastelaere wel.’ [in Demets 1991:8] Van Bastelaere zou aan Claus schatplichtig zijn voor een bepaalde retoriek en een heel typerend beeldgebruik. ‘Zou’ - want ondanks de autoriteit en stelligheid waarmee hij die uitspraak deed, is De Geests stelling hiermee natuurlijk nog niet bewezen.Ga naar eind3. Ondanks het Freudiaanse hineininterpretieren waaraan Bloom zich doorlopendGa naar margenoot+ en bewust-wellustig schuldig maakt, is zijn terminologie wel bruikbaar voor wat ik hier wil ondernemen - zij het op een bepaald onorthodoxe manier. Ik zet haar namelijk op haar kop. Bloom stelt dat de jonge dichter allerlei verdedigingsmechanismen in stelling brengt om zich tegen ‘invloed’ te wapenen; hij of zij zal het werk van de vader-dichter met opzet verkeerd lezen en de tekstelementen in het eigen werk die de invloed zouden kunnen verraden met opzet ‘vermommen’ en ‘vervormen’. [Bloom 1973:14-16] Mijn stelling is echter dat er in het geval-Van Ostaijen wel degelijk sprake is van misreadings, maar dan meestal niet om daarmee de invloed van Van Ostaijen te camoufleren (al gebeurt ook dat wel, cf. 5.3 & 5.5), maar om die indruk van invloed juist te versterken. De ‘verkeerde lezing’ is dan bedoeld om de oorsprong van een aspect van de eigen poëtica te projecteren op Van Ostaijen en zo de eigen positie te versterken. Van Ostaijen functioneert op die manier als gezagsargument in de opeenvolgende poëticale debatten in Vlaanderen.Ga naar eind4. Er is dan ook eerder sprake van anxiety of not being influenced, zij het uiteraard niet bij elke dichter. De op zich al behoorlijk ruime scope van dit onderzoek, wordt - een enkel en belangrijk geval van negative influence daargelaten - bewust beperkt tot die dichters die zich voor hun eigen poëzie of poëtica in meer of mindere mate op Van Ostaijen beroepen hebben, als onmiskenbare Van Ostaijenepigoon werden afgeschilderd (vooral in de eerste jaren na zijn dood en opnieuw in de jaren vijftig, cf. 3.3, 5.4, 5.5 & 6.1) én tot dat handjevol critici dat een belangrijke invloed heeft uitgeoefend op het Vlaamse dichtersgild (Westerlinck, Rutten, Walravens, Gysen, Uyttersprot...). Voor die dichters met een Van Ostaijenfixatie geldt dat ze hem welhaast altijd ter sprake brachten wanneer ze een positie in het literaire veld wilden bevechten. ‘Van Ostaijen’ is dan dus niet alleen een gezagsargument, hij blijkt zelfs zwaar geschut te zijn. Door zijn naam en (telkens andere aspecten van) zijn poëtica met hun eigen bezigheden te verbinden, hopen de dichters als nieuwlichters serieus genomen te worden.Ga naar eind5. Bijkomend gevolg van deze strategie is dat telkens wanneer een nieuwe generatie zich met succes op hem beroept, Van Ostaijen zelf steeds steviger in de canon wordt verankerd. Problematischer - en voor mijn studie uitermate belangrijk - is dat (om het met Gilliams te zeggen) ‘de idee Van Ostaijen’ steeds waziger, heterogener wordt. Dat gegeven heeft een belangrijke invloed op het beeld dat ik in het eerste deel van het boek tracht te schetsen van Van Ostaijens poëtica. Aangezien ook ík weet wat er in de volgende hoofdstukken zal volgen (steeds andere dichters beroepen zich op verschillende aspecten van die poëtica), dreig ook ik in een anachronistische cirkelredenering terecht te komen: ik zal namelijk precies die aspecten belichten die later | |
[pagina 25]
| |
opnieuw aan bod zullen komen. Mijn poëtica-reconstructie in hoofdstuk 2 wordt dus onvermijdelijk mee bepaald door de invloedenreconstructie in de hoofdstukken 2 tot en met 8. Dat lijkt wetenschappelijk onverantwoord (de conclusie determineert het uitgangspunt), maar is volgens mij onvermijdelijk. Enkel een ‘volledige’ poëtica-beschrijving kan dit voorkomen, en juist die volledigheid is theoretisch onmogelijk: ‘geen enkel “re-presentatie” kan ooit de “presentatie” vatten.’ [Spinoy 1994:2] Wanneer in de eenentwintigste eeuw een nieuwe dichtersgeneratie eens te meer een ander aspect van Van Ostaijens werk zou claimen, zal waarschijnlijk blijken dat mijn poëtica-beschrijving daar niet op geanticipeerd heeft. Een logische maar tegelijk problematische conclusie uit mijn stelling is dat de invloed van Van Ostaijen dus niet alleen van hem naar latere auteurs (van vroegerGa naar margenoot+ naar later) loopt, maar ook andersom. Dat ze dus met terugwerkende kracht actief is. Dat gaat natuurlijk in tegen de manier waarop wij het tijdsverloop ervaren, maar het is anderzijds wel een vaak gesignaleerd gegeven als het over literaire invloed gaat. Intertekstuele clusters, bijvoorbeeld, geven aan hoe bepaalde stofcomplexen, narratieve middelen en literaire motieven in verschillende periodes doorwerken, en tegelijk ook (precies omdat het hier creatieve verwerkingen betreft) hoe lecturen elkaar ook in omgekeerde richting beïnvloeden. Zo loopt er een duidelijke lijn van Homerus' Odyssea via Ulysses van James Joyce naar Paul Claes' Het laatste boek - maar die lijn loopt ook in de omgekeerde richting: een latere lectuur van het bronwerk (architekst) wordt mee gestuurd door de interpretatie die er in de bewerking (adaptatie, fenotekst, hier zelfs eerder travestieGa naar eind6.) aan is gegeven. Het overspel van Molly Bloom in Ulysses, bijvoorbeeld, maakt er de deugdzaamheid van de ‘oorspronkelijke’ Penelope alleen maar indrukwekkender op. En als tijdens de lectuur van Ulysses niet helemaal duidelijk is geworden hoe vaak Blazes Boylan het met Molly deed, dan vergeet je dat ‘detail’ niet meer na Claes' behandeling: ‘O 3 keer heeft hij mij genomen’. [Claes 1992b:102]Ga naar eind7. Of neem twee voorbeelden die dichter bij de these van Van Ostaijen tot heden staan: Octavio Paz' interpretatie van de heteroniemen van Fernando Pessoa of T.S. Eliots lezing van de metaphysical poets. Zodra je hiervan kennis hebt genomen, is de kans groot dat die inzichten je eigen Pessoa- of Donne-lectuur zullen beïnvloeden. Door jezelf ín de bronauteur in te lezen of projecteren, worden dus zowel je interpretaties van die bronauteurs (Donne, Pessoa, Van Ostaijen...) beïnvloed, als je interpretaties van het werk van die interpretatoren (Joyce, Claes, Eliot, Paz, Gilliams...). Het uiteindelijke resultaat is dat de Wirkungsgeschichte van een gecanoniseerd auteur ‘de’ lectuur en interpretatie van het werk van die auteur ‘wordt’. In plaats van te beweren ‘Shakespeare was zus en zo’, zal het de hele opvoeringsgeschiedenis van Shakespeare zijn die een idee geeft van wat hij dacht, was en schreef. Ook het werk van Franz Kafka is deze eeuw op zeer uiteenlopende manieren geïnterpreteerd en ook hier merk je dat de persoonlijkheid en dus ook poëtica van de lezer hierbij een doorslaggevende rol speelden. George Steiner leest in Kafka een voorafspiegeling van zijn eigen obsessie: de machteloosheid van de mens na Auschwitz. En Maurice Blanchot ziet in Kafka's werk een proces voltrekken dat hij ook bij onder meer Mallarmé en Celan aanduidt: een poging tot transcendentie die enkel via de stilte, de negatie kan verlopen. Ironisch genoeg projecteert ook Susan Sontag zich in Kafka: | |
[pagina 26]
| |
wanneer ze er zich in haar strijd Against Interpretation over beklaagt dat zijn werk onrechtmatig ‘verkracht’ wordt door verschillende lezers, doet ze impliciet precies hetzelfde; ze legt haar niet-interpretatie op aan anderen. Maar ook hier geldt: de verschillende interpretaties beïnvloeden diegene die er kennis van genomen heeft bij zijn of haar lectuur. Invloed wordt herkenning.Ga naar eind8. Over enkele spectaculaire gepersonaliseerde gevallen van dit syndroom, schreefGa naar margenoot+ de Nederlandse essayist H.A. Gomperts het zeer toepasselijk getitelde boek De schok der herkenning. Acht causerieën over de invloed van invloed in de literatuur (1959).Ga naar eind9. Waar ik het tot nu toe vooral had over de invloed die belangrijke interpretaties op je eigen lectuur hebben (je ‘herkent’ het resultaat van die interpretaties namelijk in je eigen lectuur: ‘inderdaad, Kafka's werk draait om een fundamentele negatie’), gaat het hier om een kwestie die voor Van Ostaijen tot heden zo mogelijk nog relevanter is: door de confrontatie met het werk van auteur x, ‘vindt’ auteur y als het ware zichzelf: ‘De schok der herkenning in de literatuur bestaat eruit, dat de lezer die informatie vindt, die ordenend werkt in zijn bewustzijn. Hij herkent de informatie, omdat zij lijkt op wat onbereikbaar lag op de bodem van zijn eigen bewustzijn of omdat zij een inzicht vertegenwoordigt, waar hij aan toe was, zonder het zelf al gevormd te hebben.’ [Gomperts 1959:181]Ga naar eind10. Gevolg van die ‘schok der herkenning’ is niet alleen dat hij een beter inzicht in (aspecten van) zichzelf krijgt, wanneer hij hiervan - in een artikel of studie - verslag doet, zal blijken dat die schok aanleiding kan geven tot volledige identificatie, met alle vertekeningen van dien: ‘[deze auteurs] hebben ook meermalen een beeld van hun beïnvloeder ontworpen met zoveel zakelijke en emotionele intensiteit, dat die voorgangers sindsdien even grondig bekeerd lijken als hun volgelingen. De discipel wordt gevormd door de meester, maar slokt hem ook op.’ [idem:5]Ga naar eind11. Dat is dus ‘de invloed van invloed’ in de literatuur: auteurs profileren zichzelf - tegelijkertijd! - dankzij én ten koste van een ander auteur. Zo zal Maurice Gilliams het in de vele bladzijden die hij over Van Ostaijen schreef, indirect over zichzelf hebben en zo dus zowel zichzelf ‘scherper stellen’ als het/‘ons’ Van Ostaijenbeeld injecteren met een fikse dosis Gilliams. Die invloed kan erg bevrijdend werken. Bepaalde ‘neigingen’ die auteurs al dan niet besmuikt onderdrukt hadden mogen plots - op autoriteit van het Grote Voorbeeld - uit de kast: jawel, literatuur mag wél op een podium. Of: literatuur mag wél intellectualistisch zijn. De herkenning in de andere auteur zorgt dus voor een toename van het zelfvertrouwen en vaak ook voor het uitvergroten van de ‘herkende’ karaktertrekken, ideeën of stilistische eigenaardigheden. Veranderingen die de bronauteurs niet konden doordrukken, kunnen later - op hun gezag - wel geforceerd worden: ‘Het is nu eenmaal het voorrecht van lateren, dat zij op de schouders van voorgangers kunnen staan.’ [idem:82] Auteurs die - al dan niet uitgebreid, al dan niet expliciterend - verslag hebben gedaan van hun ‘herkenning’ van en ín Van Ostaijen (Brunclair, Burssens, De Roover, Roggeman, Spinoy...) vormen de ideale studie-objecten voor mijn verhaal. Zo helder is het echter zelden. Het belangrijkste risico bij een invloedenstudie is Hineininterpretierung, in casu: invloed zien waar hij niet is. Kun je overigens wel ooit écht zeker zijn van een direct oorzakelijk verband tussen twee gebeurtenissen? ‘Oorzaak en gevolg: een dergelijke tweeheid bestaat waarschijnlijk nooit - in waarheid zijn we geconfronteerd met een continuïteit, | |
[pagina 27]
| |
waarvan we een paar stukjes isoleren’. [Nietzsche 1992:123-124] Anderzijds gaf oerscepticus David Hume ruim tweehonderdvijftig jaar geleden al toe dat het hem vooral tijdens het biljarten zwaar viel om niet in termen van oorzaak & gevolg te denken. De biljartballen in kwestie hier zijn directe verwijzingen naar, hommages aan of allusies op het werk van Van Ostaijen. Zelfs in het theoretisch niet uit te sluiten geval dat iemand Van Ostaijen vermeldt als belangrijke voorganger maar er verder absoluut geen voeling mee heeft en dus ook niet echt zijn invloed heeft ondergaan, is de vermelding op zich al veelbetekenend. Ze zegt iets over de plaats die aan de auteur wordt toegekend. Ik neem wellicht slechts bij een enkele Marsiaan de spanning weg als ik hier al aangeef dat de connotaties bij de name-dropping van Van Ostaijen evolueren van ‘een literair buitenbeentje’ tot ‘een monument in onze letteren’. |
|