Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie
(2008)–Geert Buelens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Hoofdstuk 1
| |
[pagina 22]
| |
menten), waarover het moet gaan (inhoudelijke, al dan niet mimetische elementen) of wat het gedicht bij de lezer teweeg moet brengen (publiekgerichte, pragmatische aspecten). Deze dichters is het te doen om de oorsprong, de herkomst van het gedicht: de lyrische ontroering die de dichter ertoe brengt te spreken, te dichten. Ze vertrekken dus vanuit de expressie van de dichter.Ga naar eind1. Het gaat hier om een ontstaanspoëtica. Opvallend is het dan, dat zowel Acket als Van Ostaijen die oorsprong van het dichten associëren met extase en gebed. ‘Dronkenschap, de ontroering der Poëzie, en Extaze, deze drie zijn, in 't innigst van hun wezen, één,’ aldus Acket. [Acket 1926:5] Dichten is het proberen te uiten van het ‘Mysterieuze Zijn’ [ibidem], zie ook de gekooide vogel die vlak voor zijn dood zijn langdurige stilzwijgen doorbreekt, ‘zo heerlik als hij nooit had gedaan [...] [i]n het bewust worden van dat wat het Leven is’. [idem:7] Of de dorpsgek die zich achteraan in een kerk overgeeft aan een onverklaarbare en onverstaanbare tirade, tot hij door de biechtvader buiten de deur wordt gezet: ‘Zulk individueel gebed past niet in 't openbaar, tenzij in 'n stichtelijk boek of 'n verzenbundel’. [idem:9] Die anekdotes bevielen Van Ostaijen waarschijnlijk, al kon hij intussen niet langer geloven in het ware inzicht in het ‘Mysterieuze Zijn’. Zíjn ontstaanspoëtica lijkt de negatieve pendant van die van Acket/Perk: ‘Uit het heimwee naar een vaderland van het volmaakte weten en uit het besef om de ijdelheid van elk menselike pogen daarheen, uit dezelfde dubbele oorzaak van verlangen en machteloosheid die wekster is van het gebed, spruit de poëzie.’ [IV:373] Er is geen hoop op vervulling, maar precies dààrin schuilt de lyrische kracht én de kracht van de lyriek; de vorm van extase die de poëzie is, heft die negatieve kracht op én maakt ze precies daarom mogelijk: ‘de lyriese emotie [is] reeds een negatie van de pessimistiese wereldvoorstelling die, mij schijnt het, alleen haar in de diepste diepten mogelik maakt’. [IV:374] Het is als de twee uitersten van een wip: het ene deel kan enkel omhooggaan bij gratie van het naar beneden gaan van het andere, maar beide berusten uiteindelijk op de zwaartekracht. Deze paradoxale toestand - hoop gebaseerd op wanhoop, kracht gebaseerd op onmacht - maakt de kern uit van de late poëtica van Paul van Ostaijen. Waar Perk nog een positieve ‘inslag’ had gekregen (‘de liefde voor 'n vrouw’ [Acket 1926:11]) en vele dichters voor en na hem uit liefde voor God, Eer of Vaderland aan het schrijven waren geslagen, berust Van Ostaijens arbeid op het overbewuste trotzdem dat de hele moderne kunst karakteriseert. Dat was al zo in het prille begin van zijn dichterschap. ‘Het eeuwige onvoldane is de negatieve oorzaak van ons vitalisme,’ schreef hij begin 1918. [IV:46] En mét die negatieve oorzaak hing blijkbaar ook de extatische gebedsvorm samen. Van de hymnische liederen en de religieuze aanroeping van Vincent van Gogh in Het Sienjaal, via de Prières Impromptues in Berlijn, tot de Nagelaten Gedichten waaruit het ‘vervuld-zijn-door-het-onzegbare’ spreekt - in nagenoeg alle stadia van zijn dichterschap bleek Van Ostaijen ‘verteerd door de gloed gans van binnen’. [IV:374] Die herkende hij ook in Ackets interpretatie van Perk. Wat die met Van Ostaijens instemming uit Perk haalde, was wat de Antwerpse dichter er zélf uit zou hebben gehaald: de roes van de dronken dichter, de extase van het gebed. Wat dichters in elkaar aantrekt zijn die inzichten die ze gemeenschappelijk hebben. Wat ze over elkaar zeggen, zeggen ze uiteindelijk over zichzelf. Door | |
[pagina 23]
| |
anderen over Van Ostaijen aan het woord te laten, geven ze zichzelf bloot. En de optelsom van al die beelden geeft misschien wel een aardige composiet van hoe hij ‘echt’ was. |
|