Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie
(2008)–Geert Buelens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Maar ik bedenk tijdig dat jij - als Gide - een verdediger bent van de Invloed. | |
[pagina 13]
| |
InleidingHet maken van een plechtige studie laten wij aan de anderen. Trouwens de dichter [Van Ostaijen] stond op de barrikaden in de strijd voor wat jong en fris en onvervalst is en in het gevecht heeft hij veel stof over het gelaat gekregen. Dat kan alles heel interessant zijn om na te pluizen maar hij heeft het overwonnen en dat is voldoende. [Wauters 1953:9] Neem nu de kwestie die in dit boek behandeld wordt: Paul van Ostaijen en de invloed die hij heeft uitgeoefend op de Vlaamse poëzie van de twintigste eeuw. Hierover lopen de meningen nogal uiteen. Dat bleek onder meer tijdens het Van Ostaijenjaar 1996, toen de honderdste geboortedag van de dichter werd gevierd. ‘Men kan geredelijk beweren dat de enige schrijver die, naast good old Gaston Burssens, het testament van Van Ostaijen fideel uitvoerde - tot in den treure! - de beminnelijke Paul de Vree was, want wie zou bij zijn volle verstand durven te beweren dat moderne rederijkers als Andries D'Hoeve [sic], Rudo Durant, Walter On, Paul Possemiers en Korban meer zijn geweest dan wat flauwe en kleffe epigoontjes van een auteur die op zijn beurt een meester-imitator was? [...] Echte invloed oefent hij op dit moment op niemand meer uit’. [Van Rooy 1995-1996:163-164] Dat schreef essayist Wim van Rooy in het Van Ostaijennummer van NVT/Gierik. In een speciaal Van Ostaijenkatern van De Standaard der Letteren beweerde dichter-essayist-Van Ostaijenspecialist Erik Spinoy echter: ‘Dat Van Ostaijen een groot en invloedrijk vernieuwer is geweest, die talrijke nieuwe stromingen en artistieke inzichten in onze literatuur heeft geïntroduceerd, staat buiten kijf.’ [Spinoy 1996b:4] Maar in diezelfde krant beweerde Adriaan de Roover - in 1958 auteur van een van de eerste Van Ostaijenmonografieën - dan weer: ‘Iedereen heeft de mond vol van de invloed en betekenis van Paul van Ostaijen. Alom wordt hij uitgeroepen tot het boegbeeld van de Vlaamse avant-garde. Maar niemand heeft een antwoord op de vraag hoe groot die invloed en betekenis wel is. [...] De invloed van Van Ostaijen is momenteel nihil. Nada. En zeven standbeelden kunnen dat niet verhelpen’. [geciteerd in Geys 1996:24] Dat een invloedenstudie | |
[pagina 14]
| |
gewenst was, gaf ook Kris Humbeeck aan toen hij in een stapelrecensie uit hetzelfde feestjaar kritische kanttekeningen plaatste bij het inflatoir gebruik van termen als ‘invloed’ en ‘belang’: ‘Als Van Ostaijen al “een van de invloedrijkste kunstenaars uit onze cultuur is”, wat nog moet worden bewezen, dan vermoedelijk als dichter van “Marc groet 's morgens de Dingen”. Alleen heeft de mystiek van zijn latere gedichten bij zijn navolgers plaatsgemaakt voor een wat vage kunstenaarsromantiek, die drijft op begrippen als “autonome creatie” en “vormscheppende kracht”.’ [Humbeeck 1996:18] Of Van Ostaijen echt een van de invloedrijkste kunstenaars uit onze cultuur is, zal (aangezien het boek allerminst ‘onze hele cultuur’ bestrijkt) ook uit Van Ostaijen tot heden niet blijken. Maar de andere vragen zullen uiteraard wel worden gesteld: heeft zijn faam en gewicht te maken met de kunstenaarsromantiek van ‘het te vroeg gestorven genie’? Wat is precies de betekenis en impact van de introductie door Van Ostaijen van ‘vage’ begrippen als ‘autonome creatie’ en ‘vormscheppende kracht’? En zijn die begrippen echt zo vaag? Onwillekeurig zal zo ook de vraag aan bod komen wat precies de rol en betekenis is van Van Ostaijen in de geschiedenis van de moderne poëzie in Vlaanderen. De moderne lyriek wordt wel eens van de traditionele onderscheiden op juist dat ‘vage’ punt: gedichten die niet langer in verzen gegoten inhoud zijn, maar waar vorm en inhoud, versificatie, woordkeuze, klank en betekenis precies tegelijk, in en door elkaar tot stand komen.Ga naar eind1. Het belang van deze verschuiving kan volgens mij moeilijk overschat worden. Uit sommige paragrafen uit het tweede hoofdstuk van dit boek zal blijken dat een tendens in deze richting al bij Guido Gezelle en Karel van de Woestijne waar te nemen valt, maar de volledige uitwerking van dit werkproces in een echt theoretisch onderbouwde poëtica zal pas bij Van Ostaijen zijn beslag krijgen. Iedereen die later in ‘onze’ poëzie moderne verzen schrijft, doet dat dan ook onwillekeurig in het spoor van Van Ostaijen.
Hoe zou Van Ostaijens invloed verder nog ingeschat kunnen worden? Het hebbenGa naar margenoot+ van bloedeloze epigonen betekent inderdaad niet zoveel. Ook de zondagsschilders die landschappen vol overvoede boerenmensen plegen, zijn in zekere zin beïnvloed door Bruegel, maar zij zullen ontbreken in een studie die zijn impact op de schilderkunst onderzoekt. Invloed werkt in de diepte: het gaat dus niet om rijstvlaaien en mankepoten (of om het bij Van Ostaijen te houden: music-halls en kano's), maar om een bepaalde facture (baroque), een houding tegenover ‘de fenomenen’ (platonisch-pessimistisch), een herkenbare toon (gestrenge absurditeit), technische eigenaardigheden (ritmische typografie), theoretische a priori's (ontindividualisering), gehanteerde compositiemethoden (lyrisme-à-thème) of kunstfilosofische motiveringen (esthetica van het sublieme)... Dat Van Ostaijen op die manier wel degelijk invloed heeft uitgeoefend zal verderop blijken. Vaak zal die invloed ‘positief’ zijn: dichters beroepen zich - in variërende mate van explicitering - op Van Ostaijens poëtica en/of gedichten. In zeldzame - maar daarom niet minder interessante - gevallen is er echter ook sprake van ‘negatieve invloed’. Hier wil ik volstaan met één citaat van een dichter die zich bewust van de als ‘plicht’ ervaren invloed (of past hier beter: doem) van Van Ostaijen heeft willen ontdoen. Precies op een ander punt dat | |
[pagina 15]
| |
gezien wordt als een basiseigenschap van de moderne poëzie - de ontindividualisering of ik-loosheidGa naar eind2. - maakt Leonard Nolens een expliciet voorbehoud. Zijn poëzie mag allerminst ik-loos zijn: ‘Ook omdat er tientallen jaren in de literatuur een taboe heeft gerust op het gebruik van het woord ik. We moesten de heilige Van Ostaijen naspreken en onze poëzie ontindividualizeren, terwijl ik van meet af aan het gevoel had dat daar het cruciale probleem lag: het woord ik nog te kunnen gebruiken en dat zo goed en kompleet mogelijk te doen.’ [geciteerd in Vandenbroucke 1993:103; cursivering van mij] Dat hier - weliswaar hyperbolisch - over Van Ostaijen wordt gesproken als een ‘heilige’, geeft al aan dat zijn invloed niet bepaald gering wordt ingeschat.
Dat juist Nolens zich scherp tegen Van Ostaijen verzette, intrigeerde mij zeerGa naar margenoot+ toen ik in de lente van 1993 mijn licentieverhandeling schreef over de poëtica van Nolens. Vanuit de interne logica van die poëtica kwam die afwijzing niet echt als een verrassing, maar het kwam mij voor dat andere aspecten van Van Ostaijens poëtica best wel in overeenstemming gebracht konden worden met die van Nolens. Binnen het kader van die thesis heb ik dat niet verder onderzocht, maar toen ik begin oktober van datzelfde jaar aan het ‘rondlezen’ was - op zoek naar een geschikte invalshoek voor een doctoraatsonderwerp over poëzieopvattingen - dook deze problematiek meteen weer op. Al gauw ontdekte ik dat je het in Vlaanderen onmogelijk over poëzie-poëtica's kunt hebben zonder er Van Ostaijen bij te betrekken. Mijn intuïtie over de centrale rol die Van Ostaijen speelt in nagenoeg elk poëticaal debat in dit land - de Nieuwe Pastoorsdiscussie die in diezelfde periode was losgebarsten naar aanleiding van de publicatie van Erik Spinoys Fratsen was een bewijsplaats te meer (cf. 7.1) - werd bevestigd door een artikel van Hugo Brems dat toevallig ook toen verscheen. [Brems 1993] Brems bevestigde dat ik op het goede spoor zat. Ook volgens hem speelt Van Ostaijen een centrale rol in nagenoeg elke Vlaamse poëziediscussie en zijn overzicht van die discussies (van de Vlaamse Vijftigers via de Nieuw Realisten-Impuls-discussie tot de Staatsprijsrel met De Neef en het conflict tussen De Coninck en de postmoderne Yang-boys) gaf ook mooi aan hoe ‘in de verschillende generaties die zich beroepen op Van Ostaijen de accenten en de interpretaties verschuiven.’ [Brems 1993:28] Mijn werk zou er dus in bestaan die discussies omstandig te reconstrueren en te amenderen: wie schreef wat wanneer en waarom? Hoe evolueerde het literaire veld? Wie oefende op welke manier macht uit? En waarom verwees men zo vaak naar Van Ostaijen? Vooral de zoektocht naar het antwoord op die laatste vraag leerde me dat Brems slechts de vage contouren van mijn verhaal had geschetst: er was niet alleen een poëticale voorgeschiedenis waar hij slechts zijdelings naar verwees,Ga naar eind3. er bleek ook een opvallende constante te zijn. Schrijvers allerhande herkenden zich in steeds verschillende aspecten van dezelfde Van Ostaijen. Dat hij als theoreticus par excellence invloed had uitgeoefend lag voor de hand (cf. supra én infra), maar zijn impact ging veel verder. Dat bleek op een indrukwekkende manier tijdens het Van Ostaijenjaar 1996. Dat jaar zou niet alleen een gecondenseerde hyperversie vormen van zowat tachtig jaar receptiegeschiedenis van het werk van Van Ostaijen (van Music-Hall in 1916 tot het eeuwfeest van de auteur in 1996), maar ook van zijn figuur: er was de romantische poète maudit Van Ostaijen, maar ook de dogmatische theoreticus; | |
[pagina 16]
| |
men herdacht de bedenker van schijnbare kinderversjes, maar ook de sublieme platonische pessimist; men roemde de Vlaamsnationalist, maar net zo goed de kosmopoliet; er was aandacht voor de estheet én voor de geëngageerde kunstenaar; men zag in hem het prototype van de performer én een voorbeeld van boekenwijsheid; men omschreef hem eens te meer als dandy, maar ook als hartstochtelijk anticlericaal; hij was ‘postmodern’ avant la lettre maar net zo goed klassiek; hij was een intellectualist voor de ene, rock-'n-roller voor de andere... Anticiperend op de stortvloed aan initiatieven, publicaties en reacties leek de kreet ‘Ieder zijn Van Ostaijen’ me het enig mogelijke motto voor het feestjaar. [Buelens 1996a:21] Wanneer de invloed van de poëzietheorie van Van Ostaijen wordt onderzocht, mag men het belang van deze imagologie niet uit het oog verliezen. Dat blijkt onder meer ook uit het canoniseringsproces van Van Ostaijen zoals Erik Spinoy dat schetst in zijn artikel ‘De derde reus’. Hij benadrukt dat vooral het door Gaston Burssens in de verf gezette romantische ‘lijdensverhaal’ en de ontijdige dood - ‘ver van huis, berooid, eenzaam en onbegrepen’ [Spinoy 1992:146] - hebben bijgedragen tot de ‘legendevorming’ [ibidem] en de daarmee gepaard gaande stijging in de toptien van de Vlaamse Literatuur. En zodra Van Ostaijen in de canon verankerd was als de belangrijkste experimentator, werd hij interessant voor volgende generaties vernieuwers die hem als gezagsargument en historisch precedent zouden inroepen om zo hun eigen normafwijkend gedrag te legitimeren.
Ik sprak al enkele keren expliciet over de ‘Vlaamse’ poëzie. In deze studieGa naar margenoot+ wordt dus enkel de Vlààmse ‘nawerking’ van Van Ostaijens poëticale ideeën onderzocht. Een praktische en een principiële reden noopten mij hiertoe. Die praktische reden kunt u onder meer afleiden uit de hoeveelheid papier die u nu in handen hebt. De omvang van het verwerkte materiaal zoals die in het eerste hoofdstuk wordt omschreven (en in de bibliografie stuk voor stuk vermeld) geeft al aan dat het binnen het bestek van dit boek onmogelijk zou zijn geweest om ook de Nederlandse receptie bij het onderzoek te betrekken. De principiële zaak ligt veel ingewikkelder - het gaat hier namelijk om de Moeder van alle Historiografische Vragen in ons vakgebied: moeten de Nederlandse en Vlaamse literatuurgeschiedenis samen worden beschreven? Aangezien het kruim van de vakgenoten onder auspiciën van de Nederlandse Taalunie in 1997 besloten heeft ‘het’ wel degelijk samen te zullen doen [Bekkering & Gelderblom 1997], lijkt het me sowieso vijgen na Pasen om die discussie hier nog eens te hernemen. Anderzijds kan ik het moeilijk oneens zijn met Bert Vanhestes samenvatting van wat je in dezen de Anbeek-positie zou kunnen noemen: ‘Er is een Vlaams literair systeem en er is een Nederlands literair systeem. En die twee ontwikkelen zich in de laatste twee eeuwen [...] in hoge mate onafhankelijk van elkaar.’ [Vanheste 1996:229]Ga naar eind4. Gevolg hiervan is dat een reconstructie van de beide geschiedenissen ook verschillende verhalen zal opleveren.Ga naar eind5. In de subplot die ik hier opzet - hoe werken Van Ostaijens ideeën over poëzie door in de Vlaamse poëticadebatten van het interbellum tot vandaag - spelen Nederlanders weliswaar af en toe belangrijke bijrollen (Dirk Coster als Stem-hoofd dat de jonge Vlamingen een discussieforum aanbiedt begin jaren twintig, mede-Avonturier Du Perron, groot pro- | |
[pagina 17]
| |
motor Gerrit Borgers...) maar meer ook niet. Het betreft hier dus auteurs die ‘in twee werelden tegelijk’ leefden [Van den Akker & Dorleijn 1999:199]: ze functioneerden zowel in het noordelijke als in het zuidelijke literaire circuit. Wanneer ze hier echter aan bod komen, wordt enkel hun ‘zuidelijke’ rol ter sprake gebracht. Dit is een verhaal over Van de Woestijne en Minne (en niet: Kloos en Bloem), Gilliams en Herreman (en niet: Achterberg en Van Duinkerken), Walravens en Westerlinck (en niet: Rodenko en Aafjes), De Coninck en Hertmans (en niet: Kopland en Beurskens). Hier geldt wat grosso modo voor ‘alle’ Vlaams-Nederlandse literatuurgeschiedenissen geldt: ze verlopen grotendeels parallel maar zijn niet identiek. Ook in Nederland discussieert men over ‘moeilijke’ en ‘toegankelijke’ poëzie,Ga naar eind6. maar daar is Van Ostaijen niet het centrale referentiepunt dat hij in Vlaanderen wel is. Cyrille Offermans en Oek de Jong verwijzen naar Van Ostaijen zoals ze Montaigne citeren of Adorno: als één van de vele interessante kapstokken om een essay aan op te hangen.Ga naar eind7. In Vlaanderen is het onmogelijk om Van Ostaijen ‘neutraal’ te gebruiken: zijn naam alleen al staat garant voor poëticale twist en commotie. In reconstructies van poëticale debattenGa naar eind8. staan in Vlaanderen ook heel andere episodes centraal dan in Nederland: het expressionismedebat (cf. 2.3) vertoont parallellen met, maar is allerminst gelijk te stellen aan de Vorm of Vent-discussieGa naar eind9.; de Vlaamse Vijftigers beroepen zich op het historische voorbeeld van het tijdschrift Ruimte, hun Nederlandse collega's kennen dat blad niet eens en zoeken hun voorbeelden in het buitenland (alwaar ze zowaar Van Ostaijen aantreffen...). Wanneer onderzoekers de strijd tussen vernieuwers en traditionalisten beschrijven, geldt in Vlaanderen het conflict Ruimte- 't Fonteintje als oermodel; echo's van dit conflict hoor je in discussies rond, bijvoorbeeld, Tijd en Mens (late jaren veertig-vroege jaren vijftig) en Yang (late jaren tachtig-vroege jaren negentig)... | |
Intermezzo
| |
[pagina 18]
| |
wat in deze relativistische, door de ‘veld’- en ‘habitus’-begrippen beheerste cultuursociologische tijden niet langer legitiem is. De opdracht van de postmoderne cultuurwetenschapper moet zijn: reconstrueren hoe bepaalde teksten functioneerden, zonder daar verder kwalitatieve begrippen aan vast te knopen. [idem:147] Dat is op zich een perfect legitiem streven - en de boom in de mediëvistiek bewijst dat dit niet alleen uitermate relevante inzichten kan opleveren, maar ook de belangstelling voor oude teksten kan stimuleren - maar Van Ostaijen tot heden beoogt toch (deels) iets anders. Behalve een historiografische studie is het immers ook een poëticaal werk. En het spreekt weliswaar voor zich dat ook poëtica's per definitie relatief zijn en dat het onzin is te denken dat de poëzie ‘erop vooruitgaat’ of dat ze steeds beter of (in Maarten Doormans woorden) ‘steeds mooier’ [Doorman 1994] kan worden, maar ik vind niet dat dit moet leiden tot situaties waarin het literaire niet langer als categorie gehanteerd kan worden en de hermeneutiek (wat betekent deze tekst?) verlaten wordt ten voordele van de empirie (wie gaf deze tekst uit? wie las hem?). Ik wil dus enkele kanttekeningen maken bij de eenzijdige ver-cultural study-ing van ons bedrijf. Literaire teksten zijn vanzelfsprekend méér dan esthetische kunstuitingen, maar ze zijn ook meer dan informatiebronnen over het verleden of vijvers waarin theoretici hun aas kunnen uitwerpen, zeker van een goede vangst. Het is mijn bedoeling om àl die aspecten aan bod te laten komen. Ik wil dus enerzijds inderdaad duidelijk het evoluerende literaire veld reconstrueren, om zo het steeds veranderende Van Ostaijenbeeld te kunnen schetsen en interpreteren. Maar ik wil net zo goed op zoek kunnen gaan naar die ene constante in dit verhaal: wat is het toch met die poëzie, dat genre waartoe zovelen zich uitverkoren voelen en waarvoor zo strijdvaardig slag wordt geleverd? En wanneer je die vraag in een Vlaamse context opwerpt, zie je dat het antwoord zich decennialang deels verbergt achter de Vlaamse Beweging, en dat je het dus moeilijk kunt losmaken van termen als ‘gemeenschapskunst’ en ‘volksopvoeding’. Wanneer dan op een bepaald moment in de literatuurgeschiedenis geprobeerd wordt om die twee discours (het politieke en het poëticale) te scheiden, dan hoef je dat natuurlijk niet automatisch in termen van ‘vooruitgang’ te interpreteren (met ‘symbolisch kapitaal’ zou je inderdaad ook al een eind komen), maar in vergelijking met de literaire ontwikkeling in het buitenland kom je toch altijd tot dezelfde conclusie: de Vlaamse literatuur lijkt eeuwig op achtervolgen aangewezen. Het louter reconstrueren van de situaties die hiertoe geleid hebben, zónder een (vanzelfsprekend subjectieve en relatieve) interpretatie en evaluatie van de literaire teksten in kwestie, levert volgens mij een geslachtsloze vorm van wetenschap op. Het recente poëticale onderzoek van Gillis Dorleijn en Wiljan van den Akker mag dan misschien uitblinken in cultuursociologisch opzicht en een in ons vakgebied zelden bereikte wetenschappelijkstatistische gedegenheid bezitten, de in literaire teksten geïnteresseerde in mij blijft er onwillekeurig bij op zijn honger.Ga naar eind10. Maar dit terzijde. | |
[pagina 19]
| |
Ondanks het feit dat dus ook veel van de allergrootste Nederlandse schrijversGa naar margenoot+ van deze eeuw hun bewondering voor Van Ostaijen hebben uitgesproken (van Nijhoff tot Faverey) of er de invloed van hebben ondergaan,Ga naar eind11. zullen ze enkel in het voorbijgaan in dit werk voorkomen wanneer hun rol belangrijk is voor de Vlaamse ontwikkeling. Zo vergelijk ik Jacques Hamelinks Van Ostaijenessay met een stuk van Hedwig Speliers omdat ook Stefan Hertmans die vergelijking maakt in een essay en op die manier zowel de positie van Speliers als die van Hertmans toegelicht kunnen worden (cf. 7.1). Dit alles neemt natuurlijk niet weg dat er ongetwijfeld ook een interessant verhaal verteld zou kunnen worden over de invloed die Van Ostaijen in Nederland heeft uitgeoefend (en nog altijd uitoefent). Dat verhaal zou dan hoofdstukken bevatten over hoe Van Ostaijen postuum een hoofdrol speelt in het Vorm of Vent-debat [cf. Oversteegen 1970:155-156, 382-389] en hoe hij op die manier dus ook in meer of mindere mate het poëticale denken van Marsman, Nijhoff en (eerder negatief) Du Perron heeft beïnvloed. Of hoe later zo verschillende dichters als Hans Andreus [Andreus 1990:745] of Hans Faverey [Brokken 1980] zich op Van Ostaijen hebben beroepen. Deze hoofdstukken zult u in Van Ostaijen tot heden niet vinden, net zomin als uitvoerige passages over de invloed van Van Ostaijens proza in Nederland én Vlaanderen (Burssens-Köhler-Daisne-Boon-Michiels-Nelissen-Gils-Roggeman-Robberechts-Lanoye-Hertmans...).Ga naar eind12.
Wat vindt u hier dan wel? Het boek begint met een kort overzicht van de poëtica- en invloedenstudie. Daarna worden leven en werk van Van Ostaijen uitvoerigGa naar margenoot+ besproken. Ook de voorgeschiedenis komt aan bod: hoe ziet de wereld waarin hij in 1916 debuteert er politiek en cultureel uit? Hoe staat het met de poëzie en het poëticale denken in die periode? De rest van hoofdstuk twee schetst Van Ostaijens poëticale ontwikkeling: de verschillende periodes van zijn literaire ‘carrière’, de plaats die hij inneemt in het literaire veld, de invloed die hij vanaf het prille begin uitoefent op het werk van zijn tijdgenoten, de polemieken waaraan hij deelneemt of waarin hij wordt geciteerd of als levend argument gehanteerd... Vanaf hoofdstuk drie volgt een reeks chronologische case-studies waarin ik inzicht probeer te geven in zowel de verschillende manieren waarop Van Ostaijen sinds zijn overlijden in 1928 invloed heeft uitgeoefend (formeel, filosofisch, door zijn imago...) als in de manier waarop die steeds wisselende invalshoeken waarmee zijn werk benaderd (en nagevolgd) wordt iets zeggen over de evolutie van zowel de poëzie als het denken hierover in onze gewesten. Op die manier wordt Van Ostaijen tot heden naast een invloedenstudie ook een soort History of Flemish Poetry in 8 1/2 Chapters: het verhaal neemt een aanloop via Gezelle en Van de Woestijne (cf. 2.1), vertelt over de doorbraak van de moderne poëzie na de Eerste Wereldoorlog (cf. 2.2-2.5), loopt van de de posities van Victor Brunclair en Gaston Burssens en de relatieve restauratie in de jaren dertig (cf. 3.1-3.2 & 3.3-3.4), via de van existentiële pijn doortrokken toe-eigening van Van Ostaijen door Maurice Gilliams (cf. 4), de kritische herontdekking van Van Ostaijen door de Vlaamse Vijftigers (cf. 5.3-5.5), de Strenge Oermodernist Van Ostaijen bij Willy Roggeman en de verVormde Van Ostaijen bij Hedwig Speliers (cf. 6.1), de nieuw-realist Van Ostaijen bij Roland | |
[pagina 20]
| |
Jooris en Luk Wenseleers, de Impuls-Van Ostaijen, de dandy-Van Ostaijen bij de Pink Poets (cf. 6.2), naar de postmoderne Van Ostaijen (cf. 7.1) en de performer-Van Ostaijen bij Tom Lanoye (cf. 7.2). Van Ostaijen toont zich zo in onze recente poëziegeschiedenis a man for all seasons. In het kaleidoscopische slothoofdstuk 8, dat zich afspeelt tijdens het Van Ostaijenjaar 1996, komen nagenoeg alle eerder uitgezette lijnen samen.
Tot slot: de afdeling punten en komma's. Om het notenapparaat niet nóg zwaarder te maken, worden alle directe verwijzingen naar de geciteerde literatuur in de tekst zelf opgenomen. Aangezien Van Ostaijen tot heden veel nadruk legt op poëticale evoluties, heb ik zo veel mogelijk geprobeerd om naar de eerste druk van de teksten te citeren. Gezien de enorme hoeveelheid materiaal die hier verwerkt is en de hoge graad van onvindbaarheid van bepaalde historische teksten (en gebleken is: in de Vlaamse literatuur zijn ook de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw al historisch), heb ik soms ook latere, geautoriseerde drukken gebruikt. Van Ostaijen wordt geciteerd naar de vierdelige standaardeditie (Bert Bakker, 1979) waarbij tussen vierkante haken eerst het boekdeel wordt vermeld en dan, na een dubbelpunt, de paginanummers. Volledige verwijzingen vindt u in de zeer uitgebreide bibliografie achterin. Daar staan de primaire en secundaire Van Ostaijenliteratuur apart, alsook alle andere gebruikte bronnen (al dan niet gepubliceerd). Brieven worden geciteerd zoals ze in studies of edities (voor Van Ostaijen: Borgers 1971, Bulhof 1992, Reynebeau 1996c) of in archieven worden aangetroffen. De spelling in de citaten wordt níet geharmoniseerd. Enkel Van Ostaijens naam (en die van andere protagonisten als Marnix Gijsen en Karel van den Oever) wordt altijd hetzelfde gespeld, anders zou dit boek overvol [sic]'s staan. Eén betekenisvolle uitzondering wordt gemaakt: wanneer Karel van de Woestijne het in 1919 over ‘Pol van Ostaye’ heeft [Van de Woestijne 1950:466], zou dit zo afwijkende schriftbeeld wel eens kunnen wijzen op het feit dat hij Van Ostaijens werk enkel ‘van horen zeggen’ kent. Of op de neerdalende mist in Van de Woestijnes geest natuurlijk, want twee jaar later had hij het zowaar over ‘Achiel Minne’. [geciteerd in T'Sjoen 1995b:719] Wanneer titels van bundels of namen van tijdschriften met kleine letters werden gespeld (gard-sivik of waar is de eerste morgen?, bijvoorbeeld) heb ik die bewaard. Wat de perverted commas en andere conventies betreft, geldt het volgende systeem: ‘Gedichten’, ‘beginregels’, ‘citaten’ en bundels en tijdschriften. (Dus ook als het in het aangehaalde werk anders wordt gedaan, wordt dit omwille van de eenvormigheid aangepast.) Heen- en weerverwijzingen binnen de grenzen van hoofdstukonderdelen gebeuren met de klassieke (cf. infra) of (cf. supra). Over hoofdstukgrenzen heen wordt er verwezen naar de preciese(re) plaats in het hoofdstuk waar de passage zich bevindt (bv. cf. 2.2.2.2.). Als u alsnog het spoor bijster raakt, kunt u een nieuwe oriënteringspoging wagen via de gedetailleerde inhoudsopgave of via het register. |
|