Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie
(2008)–Geert Buelens– Auteursrechtelijk beschermd§ 1.4
| |
[pagina 36]
| |
ontwikkeling van de poëzie; vele splinters aandragen en zo een gefragmenteerd, maar toch zo volledig mogelijk beeld schetsen van Van Ostaijens plaats in de geschiedenis van de Vlaamse poëzie van de twintigste eeuw. Acket maakte het zich in zekere zin gemakkelijk: hij gaf eerst het resultaat en zorgde er dan voor dat zijn sommen klopten. Bij het schrijven van een ruimere geschiedenis, blijkt dat je met dat opgegeven resultaat nergens komt; alles beweegt, alles verschuift, wat de ene keer positief is, werkt de volgende keer negatief. Toch zijn er belangrijke constanten. Zo zal Van Ostaijen - al dan niet postuum - een sleutelrol spelen tijdens zowat alle vernieuwingsbewegingen in de twintigste eeuw: de drietrapsraket tijdens zijn eigen leven (humanitair-expressionistisch, nihilistisch-dadaïstisch, organisch-kritisch-onthecht), de krachteloze injectie rond de Cahiers van de Waterkluis in de jaren dertig, de overbewuste diepte-analyse van Gilliams, de humanitaire reflex vlak na de Tweede Wereldoorlog (Van de Kerckhove, Walravens), de kritische herontdekking van een taalgoeroe in de jaren vijftig, de autonome geluksdichter bij De Roover, de luchtige goochelaar die met lege handen achterblijft bij Gils, de bijna volstrekt onthechte Zen-metafysicus bij Van Ruysbeek, de Peetvader van de Concrete Poëzie bij De Vree, de Moeder van alle dandy's bij de Pink Poets, de wegwijzer naar de werkelijkheid bij de Nieuw-Realisten, de eerste stemloze versteende bij de Impuls-dichters, de uitvinder van het literaire cabaret bij Lanoye, de subliem-subversieve experimentator bij de Vlaamse postmodernen... Van Ostaijen has been there, done that. Het feit dat die verschillende auteurs, stromingen en bewegingen zich op hem konden beroepen wijst niet alleen op zijn immer geroemde veelzijdigheid, maar ook op de tweede constante in dit verhaal: de subjectieve manier waarop zowat elke auteur omgaat met teksten van anderen. Concreet bedoel ik: ze halen eruit wat hen uitkomt. Vaak blijkt dat een oudere, met het gezag van de Literaire Grootheid omklede versie van henzelf te zijn. Van Ostaijen deed dat overigens zelf ook: zijn Gezellebeeld, bijvoorbeeld, is zó eenzijdig, dat het meer over hemzelf dan over het West-Vlaamse taalorakel zegt.Ga naar eind26. Ook Van Ostaijen probeerde op die manier zijn eigen vernieuwing met het aura van Traditie en Genie te omkleden. Hij was zich van deze historische inlijving overigens wel bewust. Van Ostaijens wereldbeeld werd tot op grote hoogte bepaald door een scherp inzicht in de alomtegenwoordigheid van cirkelredeneringen waaraan valselijk objectiviteitswaarde wordt verleend. Niet toevallig kan Paul Hadermann bij zijn verhaal ‘Intermezzo’ de aantekening maken dat ‘het leven niet eens een schouwtoneel [is], het is een in de grond beweegloos [sic] panopticum waarin ieder gevangen zit in een typische actie of dwanggedachte.’ [Hadermann 1981:225-226] Het feit dat ik dit bijna als een axioma poneer, geeft al aan dat ook ik - net als Acket - niet ontsnap aan het stellen van a priori's en aan het deductieproces (cf. supra). Een derde constante in dit verhaal is de zoektocht naar wat poëzie eigenlijk is, kan zijn of zou moeten zijn. Aangezien dit verhaal de belangrijkste Vlaamse poëzietheoretici en dichters bij elkaar brengt en - via Van Ostaijen - met elkaar confronteert, krijg je hier dus ‘alle’ argumenten samen die in de twintigste-eeuwse Vlaamse poëzie zijn gebezigd. De strijd tussen gebonden en vrije verzen, tussen lees- en hoorpoëzie, tussen traditie en persoonlijkheid, tussen engagement en autonomie. Er wordt over biologische noodzaak gesproken | |
[pagina 37]
| |
waar het de oorsprong van het dichterschap betreft, maar ook over een minder romantische drijfveer als ambitie. Definitieve antwoorden op de vragen naar het hoe en het waarom van de poëzie zijn ook hier niet te verwachten, maar in zijn caleidoscopische bijna-alomvattendheid, probeert deze studie wel een tegenwicht te vormen voor de terechte opmerking van Van Ostaijen: ‘Lyrisme is een tot op heden nog weinig bestudeerde bacil.’ [IV:377]
Tot slot spreekt het voor zich dat ook ík in dit verhaal onvermijdelijk teksten en auteurs zal inlijven. Mijn zonet geschetste uitgangspunten zullen vanzelfsprekendGa naar margenoot+ het verloop van mijn betoog sturen: wat in het beeld past zal extra in de verf worden gezet, wat er niet in past dreigt in een noot behandeld te worden. Ik zal soms ook auteurs ter sprake brengen die zelf niets met Van Ostaijen ‘hadden’, maar wier poëtica's aan de hand van Van Ostaijense begrippen illustratief kunnen worden samengevat of die in een poëticaal klimaat leefden waarin ze - zonder dat ze het wisten - Van Ostaijen hadden ‘ingeademd’. Dat daarbij àndere invalshoeken om hun werk te benaderen worden genegeerd, is onvermijdelijk. Alle vormen van literatuurgeschiedschrijving (en dus ook mijn verhaal) zijn ‘heuristic constructions and help us to see some things more clearly by obscuring others’. [Perkins 1992:14] Wat je wint door de ene dichter (er) uit te lichten, verlies je meteen bij een andere. De lezer zij dus gewaarschuwd. Tegenover mijn interpretatieve paranoia (‘zie je wel, alles hangt met alles samen’) moet de kritische lezer zijn of haar antiparanoia plaatsen (‘niet de besproken auteurs, maar de onderzoeker zélf lijft Van Ostaijen in’). Als mijn hypothese tegen zoveel scepsis bestand blijkt, heb ik hier dus een punt gemaakt. En hopelijk en passant nog meer dan dat. |
|