| |
| |
| |
A
A-bacchius versvoet bestaande uit twee beklemtoonde en één onbeklemtoonde lettergreep. (In de Griekse prosodie uit twee lange en één korte). Het tegenovergestelde van de bacchius, die uit één onbeklemtoonde (korte) en twee beklemtoonde (lange) lettergrepen bestaat. In de Westerse poëzie vrijwel niet gebruikt.
Abecedarium vorm van het acrostichon, waarbij de beginletters van de regels in alfabetische volgorde zijn geplaatst.
Abusio zie: Catachresis
Acatalectisch term die aangeeft dat een versregel precies het vereiste aantal beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen heeft. Een regel als:
L.Th. Lehmann ‘Oud zeer’
is een acatalectische vijfvoetige jambe. Heeft een versregel één of meer lettergrepen minder dan het metrische patroon vereist, dan spreekt men van catalectisch; méér, dan spreekt men van hypercatalectisch of hypermetrisch.
Accent beklemtoning van bepaalde lettergrepen in een versregel. In de standaardvoeten als jambe, dactylus, anapest, geschiedt dit volgens een vast patroon; het zijn echter juist de afwijkingen die voor een groot deel het ritme van de regel bepalen.
Accentvers heffingvers, gedicht waarbij het aantal voeten berekend wordt naar het aantal beklemtoonde letter- | |
| |
grepen. Het aantal onbeklemtoonde mag dus variëren, anders dan bij het gebruik van bijv. jamben, dactylen of andere vaste versvormen. Als voorbeeld een strofe van ‘Het zeepaardje’ van C. Buddingh'; het aantal voeten is resp. 5 3 5 3 4 2:
De st͞atige ne͞ef van ons āller st͞ekelba͞arsje,
die, a͞nders dan Īvanhoe,
zijn hārnas no͞oit eens a͞fleggen ka͞n, het verla͞at
hem zelfs ni͞et na zijn dood: gedro͞ogd
siert hij so͞uvenirw͞inkels van Ho͞nolo͞eloe
Aconsonantie medeklinkerrijm, bijv. plicht - placht; graaf - grof. Tamelijk gebruikelijk bij sommige Engelse dichters, als Wilfred Owen, Auden, Cecil Day Lewis. In Nederland vindt men het wel bij Achterberg; bij anderen soms als binnenrijm.
namiddernachts de spinner wok-wok
wordt in gesloten ogen wakker
warme vlekken adem vlakken
uit de kaarsenpit zun tric-trac.
Acrostichon gedicht waarvan de beginletters (soms de eindletters) van de regels het alfabet (zie: abecedarium), een naam of een spreekwoord vormen. In de oudheid zeer gebruikelijk, o.a. in de Klaagliederen en de Spreuken; in ons land voornamelijk gebruikt door de Rederijkers. Ook het Wilhelmus is in zekere zin een acrostichon; daarin
| |
| |
zijn het echter de beginletters van de strofen die tezamen de naam Wilhelmus van Nassau vormen. Indien zowel de begin- als de eindletters een naam of spreuk vormen, spreekt men van een dubbel acrostichon. In de latere Nederlandse poëzie komt het slechts zeer schaars voor en dan meestal alleen in gelegenheidsgedichten. Een recent acrostichon is het sonnet dat Vestdijk tot Werumeus Buning richtte, nadat deze hem in diens vertaling van The Comedy of Errors, eveneens in acrostichonvorm, fel had aangevallen:
Wát, botte keukenpiet, gij durft mij smaden
En, misbruik makend van een eed'le taak,
Roodziend van drift en varkenscarbonade,
Uit Shakespeare slijk te putten voor uw wraak?
Maar mij geschiedt een eer, uw laf vermaak
Eert mij als geus en tot uw eigen schade:
Uit 't graf weerklinkt een stem en stelt u aan de kaak:
Shakespeare wil zich niet met uw naam beladen!
Bulkt gij in 't duister eens acrostichons,
Uit kookboeken van ánd'ren, ons voor ons
Naamverzen brouwend, die een Tekst verminken,
Ik strijd, 't vizier geopend, en ik roep:
Nu gij niet met de pen genoeg kunt stinken,
Gooi mij met uien, uit uw uiensoep.
Adynaton stijlfiguur van ‘de omgekeerde wereld’. In de klassieke en middeleeuwse poëzie vrij gebruikelijk en vaak de basis van een heel gedicht; in de hedendaagse dichtkunst vrij incidenteel, bijv. in deze regel van Sybren Polet (uit ‘De geïllustreerde mens’):
Ziet duiven duiken naar sperwers, vissen happen naar vissers,
Alcaeïsche strofe zo genoemd naar de Griekse dich- | |
| |
ter Alcaeus, die hem veelvuldig toepaste: een uit vier versregels bestaand couplet van de volgende bouw:
Later, in enigszins gewijzigde vorm, veel gebruikt door Horatius. In de Westerse poëzie een enkele maal geïmiteerd, o.a. door Tennyson - zij het ook niet geheel in de oorspronkelijke vorm - in zijn gedicht ‘Milton’:
Alexandrijn uit zes jamben (twaalf lettergrepen) bestaande versvoet, voor het eerst gebruikt in de dertiende eeuwse Roman d'Alexandre, toen in vergetelheid geraakt, doch door Ronsard en de dichters van de Pléiade weer in de poëzie geïntroduceerd. De alexandrijn, die later dè versmaat werd van de grote Franse tragediedichters, heeft gewoonlijk een cesuur na de derde voet. Ritmisch kenmerkt de alexandrijn zich door een regelmatige accentherhaling. In de klassieke alexandrijn komen meestal vier accenten per ‘ritmische groep’ (mesure) voor, als in deze regel van Boileau:
Que toujo͞urs|, dans vos ve͞rs|, le se͞ns|, coupant les mo͞ts...
De Franse romantische dichters maakten bij voorkeur gebruik van een alexandrijn met drie accenten (die zij overigens niet uitvonden):
J'ai disloqu͞é | ce grand nia͞is | d'a͞lexandri͞n.
| |
| |
In de Nederlandse poëzie het eerst nagevolgd door Jan van der Noot, later veel door o.a. Vondel gebruikt:
Hier is vergangklijckheit, geslagh van klok en uuren;
Daer boven eeuwigheit, die alles zal verduuren.
Later bij diverse andere dichters, o.a. Kloos en Gossaert, van wie deze zeer bekende alexandrijn:
Gelijk een kermisleeuw, in slavernij geboren
Allegorie zinnebeeldige voorstelling van een abstract begrip, bijv. de deugd, of de zonde, veelvuldig gebruikt in de middeleeuwse poëzie, o.a. in Le roman de la Rose, Spieghel der Salicheyt van Elckerlyc. Ook in prozawerken: Bunyan's The Pilgrim's Progress, Frederik van Eeden: De Kleine Johannes. In de latere poëzie zeer zeldzaam, o.m. omdat de allegorie meestal gebonden was aan lange, verhalende gedichten (als Spensers The Faerie Queen), die op twee ‘plans’ konden worden gelezen: als verhaal en als allegorie. Een kort, allegorisch versje is ‘De verlichting onzer eeuw’ van Joannis Lublink de Jonge (1736-1816):
Een aap stak, in zijn vaderland,
Des nachts een cederhaag in brand,
En zette een lachend aangezicht,
Toen alles rondom was verlicht;
En riep: Zie eens, wat ik vermag!
Ik, ik verander nacht in dag.
Zijn broederschap, met hem verheugd,
Riep mede in uitgelaten vreugd:
Dit is eerst heerlijk! welk een glans!
Lang, lang leve onze broeder Hans!
Aap Hans is eer en glorie waard;
Hij heeft het rondom opgeklaard!
Alliteratie stafrijm: bestaat hieruit dat meerdere woorden
| |
| |
in één zin of uitdrukking met dezelfde medeklinker(s) beginnen, bijv. Lief Lijsje loopt langs de Lindelaan. Zeer gebruikelijk in de oud-Germaanse en oud-Engelse poëzie, waar het de functie vervult van het elders toegepaste gewone rijm, bijv. in de aanhef van Langlands Piers the Plowman:
In a somer seson whan soft was the sonne,
I shope me in shroudes as I a shepe were,
In habite as an heremite unholy of workes,
Went wyde in this world wondres to here.
Door bijna alle dichters in meer of minder sterke mate als stijlfiguur toegepast, slechts zelden in de oorspronkelijke vorm; een enkele maal in de Engelse poëzie, o.a. bij Swinburne, Cecil Day Lewis en Auden. Van deze laatste, uit het gedicht ‘The Exiles’:
Watching through Windows the wastes of evening,
The flare of foundries at fall of the year,
Ook in de recente Nederlandse poëzie komt men het meermalen tegen, als in deze twee regels van Lucebert:
tis in volt van het vuur of in stilt van het steen
dat gij rust als de vrucht als de vondeling god
Allusio toespeling op figuren en/of gebeurtenissen uit mythologie, legende, geschiedenis:
de golf van Corinthe, de golf van Patras
bijna gescheiden door een gril
van de Peloponesische bergen,
die opdringen als een décor
voor de voorbije galeienslag
waar Cervantes een hand verloor.
L.Th. Lehmann ‘Naupaktos’
| |
| |
Altaargedicht een ‘carmen figuratum’ (zie aldaar) waarbij de versregels zo zijn geschikt dat ze tezamen op de pagina de vorm van een altaar vertonen. Vrij veelvuldig voorkomend in de Renaissance-poëzie. Een goed voorbeeld is George Herberts ‘The Altar’:
A broken ALTAR, Lord, thy servant reares,
Made of a heart, and cemented with teares,
Whose parts are as thy hand did frame;
No workman's tooi hath touch'd the same.
That, if I chance to hold my peace,
These stones to praise thee may not cease.
O let thy blessed SACRIFICE be mine,
And sanctifie this ALTAR to be thine.
Ambiguïteit dubbele betekenis: het voor meer dan één uitleg vatbaar zijn van een woord, een beeld of regel. Of, in de woorden van William Empson, die het verschijnsel diepgaand geanalyseerd heeft in zijn boek Seven Types of Ambiguity (1930): ‘any verbal nuance, however slight, which gives room for alternative reactions to the same piece of language.’ In zijn boek groepeert Empson de ambiguïteiten die mogelijk zijn - en voorkomen - in de volgende zeven categorieën:
1. | Een woord of grammatikale constructie kan tegelijktijdig op verschillende manieren functioneren. |
2. | Twee of meer betekenissen kunnen tezamen datgene uitdrukken wat de schrijver beoogt te zeggen. |
| |
| |
3. | In een woordspeling kunnen twee ideeën tegelijktijdig worden gegeven. |
4. | Verschillende betekenissen kunnen met elkaar een gecompliceerde gemoedstoestand van de schrijver suggereren of openbaren. |
5. | Een beeld of stijlfiguur kan halverwege tussen twee denkbeelden liggen. |
6. | De lezer kan gedwongen worden zijn eigen interpretatie te vinden omdat hetgeen gezegd wordt tegenstrijdig is. |
7. | Twee betekenissen kunnen tegenstrijdig zijn en een fundamentele splitsing in de geest van de schrijver aantonen. |
In Luceberts
in de ijstijd was william begonnen
de hand te leggen op de duisternis
kan bijv. ‘de hand te leggen op’ zowel letterlijk als figuurlijk worden gelezen: daar is er hier dus sprake van een ambiguïteit.
Amphibrachys drielettergrepige versvoet waarvan de middelste de klemtoon heeft. Een regel als:
bestaat dus uit drie amphibrachen.
Amphimacer drielettergrepige versvoet, waarvan de eerste en de derde lettergreep beklemtoond zijn:
| |
| |
Amplificatie uitvoerig doorgewerkte uiteenzetting van een gedachte of beeld:
de 1e leerling was inge een kraamvrouw
ik vroeg mevrouw heeft u uw kraam meegebracht
jawel zij toonde mij een hoed
een maanhoed met een bierbuik
een buikhoed met een jeneverneus
een hoed die graag een hoofd had willen zijn.
Lucebert ‘De Amsterdamse School’
Anacoluthon ook: Anakoloet: 1. zinsconstructie, die grammatikaal niet klopt. 2. Stijlfiguur waarbij midden in de zin de gedachten een andere wending nemen zodat de begonnen zinsconstructie niet consequent wordt voortgezet. Vaak in het (vers)drama waar hartstochtelijk, bezwerend etc. gesproken wordt.
Gij wilt dat deze God u overstelpt met gunsten
En nimmer van hem houden.
Why I do trifle thus with his despair
Anacreontische poëzie verzen waarin ‘Wein, Weib und Gesang’ worden verheerlijkt. Zo genoemd naar de Griekse dichter Anacreon, van wie overigens slechts drie verzen en enkele fragmenten bewaard zijn gebleven; de zgn. Anacreontea, die lange tijd aan hem werden toegeschreven, zijn van veel later tijd. Het zijn drink- en liefdesliederen, die veel invloed hadden op latere dichters, o.a. op Ronsard, Gleim, Béranger en bij ons Bellamy en Bilderdijk.
Anacrusis onbeklemtoonde lettergreep of groep letter- | |
| |
grepen aan het begin van een versregel die volgens het metrische schema beklemtoond zou moeten beginnen. In de volgende strofe - uit ‘Vrede’ - van Leo Vroman treft men het aan in de negende, tiende en twaalfde regel:
Sinds ik mij zo onverwacht
dat ik in de nacht een gat
naliet dat steeds groter wordt,
sinds mijn zacht betraande schat,
droogte blozend van ellende
staan bleef, zo bleef stilstaan dat
keisteen ketste in haar lenden,
ben ik te dicht en droog van vel
om uit te zweten in gebeden,
kneukels knijpend evenwel,
en ‘vrede’ knarsend, ‘vrede, vrede.’
Anadiplosis herhaling van het laatste woord van een zin of regel aan het begin van de volgende zin of regel:
ginds zag ik de schim van willem kloos
de schim van willem kloos te monte carlo
te monte carlo in het speelhuis willem kloos
Lucebert ‘Het orakel van monte carlo’
Anagram het zodanig verandering brengen in de lettervolgorde van een woord dat een nieuw woord ontstaat. Vooral in de zestiende en zeventiende eeuw veel toegepast om pseudoniemen (Calvinius-Alcuinus; François Rabelais - Alcofribas Nasier) of zinspreuken (Tesselschade - Sachte Sedenles) te vormen. Een befaamd twintigste-eeuws anagram is André Bretons ‘Avida Dollars’ voor ‘Salvador Dali.’
Analogie uitdrukking die gevormd is naar een reeds bestaande uitdrukking:
| |
| |
Hij, die dees achtbre rijen schikte,
Bouwde eens aan Babels toren mee;
Hier hebt gij de oudheid, stof op snee
De Génestet ‘In de bibliotheek van een liefhebber’
Anapest uit drie lettergrepen bestaande versvoet waarvan de laatste de klemtoon heeft:
Isaac Da Costa
C. Buddingh' ‘De aap’
Anaphoor stijlfiguur waarbij het beginwoord of de beginwoorden van op elkaar volgende zinnen of versregels wordt (worden) herhaald:
de pijn aan de vragende huid,
de pijn in het merg van het been,
de pijn van het lichaam dat hongert,
de pijn van de liefde die dorst.
Hans Andreus ‘Lied om te leven en dood te gaan’
Anastrophe bewuste omkering van de normale woordorde:
de oude muziekmensen slapen
naast nieuwe harpen eenzaam
Annominatio het gebruik achter elkaar van verscheidene verbuigingsvormen van hetzelfde woord en zijn afleidingen, of ook van eender of analoog klinkende woorden:
Uiterst vriendelijk licht
| |
| |
Sybren Polet ‘Uiterst vriendelijk licht’
onder de wind van de wonden
onder de wond der verwondering
Lucebert ‘Onder de wind van de wonden’
Antifrase ironische uitdrukking van het tegendeel van wat men eigenlijk wil zeggen:
Want Brutus is een achtenswaardig man.
Shakespeare Julius Caesar
Antimetrie het bewust afwijken van het metrische schema van een versregel. Zie: Syncope.
Antithese betekenistegenstelling; stijlfiguur bestaande uit twee woorden of zinnen die een logische tegenstrijdigheid vormen:
dronken van een grote lege beker
Jan G. Elburg ‘Dak op het huis’
Antonomasia stijlfiguur waarbij een eigennaam wordt gebruikt om uitdrukking te geven aan een begrip, bijv. ‘een echte Quisling’ voor: een typische landverrader. Ook: het vervangen van een eigennaam door een omschrijving of epitheton:
de wijze uit Langres lacht fijntjes.
‘De wijze uit Langres’ = Diderot.
Apocopisch rijm rijm waarbij van een der rijmwoorden een deel wordt weggelaten:
Toen knakte het en raakte langzaam
de aarde aan als met één wang.
Leo Vroman ‘De Roos en haar Blaadjes’
Aposiopesis het plotseling afbreken en niet meer beëindi- | |
| |
gen van een zin of versregel; zoals in dit voorbeeld van Shakespeare, waar Hamlet eensklaps de geest van zijn vader ziet verschijnen:
Een moordenaar en een schurk,
Een slaaf, niet 't tiende van het twintigste,
Waard van uw eerste heer. Een vorst-hansworst,
Een beurzensnijder van 't bewind en 't rijk,
Die van een plank de kostb're kroon ontvreemdde,
Een bonte lappenkoning, -
Helpt mij en spreidt uw wieken over me uit,
Gij hemelscharen! - Eed'le schim, wat wilt gij?
Arcadische poëzie van: Arcadië, idyllische landstreek in Griekenland: poëzie waarin het landleven en vooral het herdersleven sterk geïdealiseerd wordt en tegenover het verdorven stadsleven gesteld. In de Renaissance zeer populair, doch snel tot gekunsteldheid leidend. Een voorbeeld van dit soort dichtkunst in onze letterkunde is Hoofts Granida. Zie ook: Pastorale.
Archaïsme het opzettelijk gebruiken van een verouderd woord, verouderde uitdrukking of zinswending ten einde een bepaald effect te bereiken:
Want de ironie, zegt men, schaadt aan de poëzÿe.
E. du Perron ‘Gebed bij de harde dood’
Arsis in de Griekse prosodie: onbeklemtoonde deel van een versvoet. In de Latijnse en ook in de latere Westerse poëzie: juist het beklemtoonde deel. Wordt aangegeven met het teken ̅.
Assonantie klinkerrijm. In de middeleeuwen zeer gebruikelijk, later door het volrijm verdrongen, maar in de moderne poëzie weer veelvuldig toegepast, zowel als eind- | |
| |
rijm en als binnenrijm:
Ik lig verlamd van denken aan het leven:
ik kan de harde kern van 't licht niet breken
en wegen vinden in de stilte van de zon.
't Heelal is ongegrond en mijn gevoel is hol.
J. Bernlef ‘De schoenen van de dirigent’
Asyndetische vergelijking vergelijking waarbij het beeld en het vergeleken object zonder verbindingswoord naast elkaar worden gezet:
En de bedelaars-kinderen, de musschen
Komen ons eerder vragen om brood.
J.W.F. Werumeus Buning ‘De herfst’
Asyndeton het achter elkaar plaatsen van verschillende zinnen of zinsdelen zonder verbindingswoorden: Ik kwam, zag, overwon. Een strofe van Louis de Bourbon, waarin het in de tweede en vierde regel wordt toegepast (uit ‘Ilco Fix’):
Wat doe ik hier? Ik vraag, wat ik hier doe?
Who's who? Een mens: een jas, een broek, een hoed,
handschoenen en één schoen aan iedere voet,
un soulier d'Ilco Fix, ein Schuh, a shoe.
Ook in deze aanvangsregel van Slauerhoffs ‘Bordeau’:
Zomerhel. Nergens schaduw. Schroeiend gras.
Sommige gedichten van Jacques Prevert zijn één groot asyndeton, zoals ‘Inventaire’ waarvan hier het begin:
| |
| |
Automatisch schrift door de surrealisten geïntroduceerde en gepropageerde schrijfwijze waarbij iedere controle van de rede wordt uitgeschakeld en de vrije loop gelaten wordt aan de uit het onderbewuste opduikende associaties. Het is vooral de toepassing van dit automatisch schrift geweest die geleid heeft tot de zgn. ‘vrije beeldspraak’, die zo'n belangrijk kenmerk is van veel moderne poëzie, o.a. van de Franse surrealisten, sommige Zuidamerikaanse dichters als Pablo Neruda en verschillende van onze Vijftigers.
|
|