Weerzien
(1984)–Boudewijn Büch– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
gek Jan Klumper. Duinrell werd van een duinlandschap tot een metalen pretpark. Villawijken als De Kievit en Rijksdorp werden stampvol gebouwd. De poldervelden waar ik vroeger tot aan Leiden kon spelen, zijn volgezet met flatgebouwen. Een van die polders heet nu in de Wassenaarse volksmond Tranendal. Achter het huis waar mijn moeder nu woont was tot voor kort een aardig park met een laat-negentiende-eeuws landhuis, Nieuw Rijksdorp. Eerlijk gezegd had ik er geen zin in maar het moest er van komen. Via het Plein, het kerkhof (waar mijn opa werd begraven en ondertussen al weer is geschud) en de Berkheystraat loop ik naar het huis van mijn moeder. Slopers blijken de laatste hand te leggen aan het landhuis. Arbeiders stoken sloophout in vuren op. De bunker achter mijn moeders tuin is ook verdwenen. Voor het eerst in mijn leven kan ik de achterkant van haar huis zien: op de eerste etage staat een witte schemerlamp achter het raam. Zoals steeds is mijn moeder blij dat ik er ‘eindelijk weer eens, jongen, ik zou bijna niet meer weten hoe je eruitzag als ik je niet eens af en toe op de televisie zag’ ben. Een onafzienbare stroom lekkernijen wordt geserveerd. Ik wissel met mijn moeder ditjes en datjes uit. Ik vraag haar enkele dingen over Wassenaarders. Plotseling ontkent ze alle rod- | |
[pagina 34]
| |
del en achterklap: ‘En je schrijft het niet op, hoor!’ Terwijl ik op een stoel zit, voel ik opeens mijn moeder die mijn haar kamt. ‘Onlangs zag je er zo netjes uit op tv bij Sonja met die blazer maar ik dacht nog: waarom laat hij zijn haar niet knippen,’ zegt ze terwijl ze mijn haren op volgorde legt. De fotograaf maakt, door mij onopgemerkt, een foto. Mijn moeder verstijft. Bijna panisch zegt ze: ‘Je gebruikt die foto niet, hoor, anders doe ik je een proces aan. Je doet het niet! Je doet het verdorie niet!’ De terreur bestaat nog. De neo-terreur. Ik ben weer helemaal in Wassenaar. We leven voor de buren; we houden alles binnen; we zetten een stoel op een versleten plek in het tapijt; we negeren gewoon een zoon die een weekje de gevangenis in moet; we noemen alles mooi en gezellig terwijl X de kop van Y inslaat. Ik krijg het zwetend-benauwd. Weg moet ik uit dit dorp. Als de fotograaf en ik bij Leiden rijden, terug naar Amsterdam, zegt hij: ‘Je wordt ontzettend agressief bij je moeder; zo ken ik je nauwelijks.’ Ik antwoord: ‘Ik word meestal woedend wanneer ik de naam Wassenaar hoor. Ik haat dat dorp, ze mogen het van mij bombarderen, platbranden of integraal verhuizen naar de pampa's. Alles wat er leuk aan dat dorp was, waren de eerste, kleuter- en jongensjaren met mijn vader. Daar mag ik niet over praten, niemand aan | |
[pagina 35]
| |
herinneren. Mijn vader wordt door mijn moeder nog doder gemaakt dan hij al bijna tien jaar is. Voor mijn moeder zijn de mooie Wassenaarse jaren de jaren zestig. Toen we met zijn allen - na een intensieve cursus - mijn vader zijn gaan zitten haten. Alle mooie plekken in Wassenaar verwijzen naar mijn vader. Zelfs een verplichte kerkgang met mijn vader in 1957 herinner ik mij met meer plezier dan een boswandeling met mijn moeder. Terwijl mijn moeder toch nog zo goed voor mij gezorgd heeft, ik werd wel eens gek van dat zorgen. Maar die burgerlijkheid, die beklemmende burgerlijkheid.’ |
|