Terreur
Ik had nooit moeten teruggaan. Het schaarse mooie aan Wassenaar wordt zo veel jaren later zo sentimenteel: met mijn vader vlinders vangen in een duinpan, met mijn vader vissen op de Zanderij (schuin achter het bejaardentehuis waar mijn moeders moeder later hartstikke gek zou worden), honkballen bij het Sportfondsenbad, zwerftochten door de onderaardse bunkers in de duinen tijdens welke schemerige wandelingen ik voor de eerste keer met mijn oudste broer het woord kut in rode menie aantrof. Mijn oudste broer: ‘Zeg je niks thuis?’ Dat beloofde ik plechtig. ‘Nou, dat is het vrouwelijk geslachtsorgaan,’ sprak hij gedragen en toen wist ik dus nòg niks.
Nog prettiger. Feestjes bij de zoon van warenhuisbezitter D. Eieren stukgooien in de tuin. Het partijtje bij beleggerszoon Z. met de eerste stereopick-up. Op zolder kijken naar onder lakens verborgen originele Rembrandts en Frans Halsen. Naakt zwemmen 's nachts. Amerikaanse films nadoen. Maar altijd die terreur. De terreur van de elkaar toegezegde zwijgplicht. Alles kon als het maar binnen Wassenaarse mores viel. Jongens die zelfmoord hadden gepleegd, waren plotseling overledenen. Meisjes in verwachting lagen plotseling met een kortdurende maar slepende ziekte in een kliniek te Lausanne.