de kladden te vatten. Weer twee uur later zat mijn moeder op het politiebureau; insluiting kon nog net worden vermeden omdat mijn broertje dertien jaar oud was, maar aan een tuchthuis of strafverblijf op een werkboot voor onopvoedbare knullen, de Pollux, werd zeer ernstig gedacht.
De pomp staat netjes in de verf. Gemeentearbeiders zijn een oude boom aan het omzagen die door ziekte is geveld. Het duurt even: ‘Boud... ben jij het, Búúúgg, van Sonja... ik heb nog bij je oudste broer in de klas gezeten, wat doet-ie nu? Waar woon je nu? Amsterdam? Godvergeme, dat je dan nog leeft! Hoe lang ben je al niet in Wassenaar geweest? Is die Sonja nu zo'n kreng?’
Ik loop de Gang in, een van de oudste en voor buitenstaanders onbekendste straatjes van Wassenaar. Het is een familie-enclave van grint-, zand-en mesthandelaren. Een kloosterzuster in nieuwerwetse haute-couture-outfit jacht langs mij heen. Ik ben aan het tobben geraakt. Ik heb dus tevergeefs duizenden kranteartikelen, een stapel boeken geschreven, gekwekt voor de radio en op podia. In Wassenaar besta ik slechts door Sonja. Ik heb tegen de gemeentearbeiders gezegd dat Sonja een schat is, dat ze heel gewoon is en dat je juist erg met haar kunt lachen. In dit rotdorp heb ik echter op school gezeten terwijl ik maar één ding dacht: later ga ik met mijn kop omhoog door het dorp lopen en dan