De kerk
De kerk is open. De biechtstoelen zijn weggebroken, de zijbeuken ook en de Kruiswegstatie is vervangen door een zootje quasi surrealistisch schilderwerk. Onder het altaar liggen de heiligenbeelden - tijdens de modernisatie stukgeslagen - begraven. Het is aardedonker. Er is niemand. Opeens piept de deur van de sacristie. Er komt een kleine man uit. Ik voel iets uit een vreemde film. Ik loop langzaam op hem af. Ik krijg het warm, ik heb het idee alsof er een leger cameramensen, scriptgirls, catering-personeel, halogeenlampen en decorbouwers achter mij staat opgesteld. Er staat niemand achter mij behalve één fotograaf.
De kleine kijkt mij aan en op het moment dat ik wat wil zeggen, zegt hij: ‘Boud, jongen, ben jij het!’ De koster geeft mij een hand. Hij is blij. Ik word het. Wie mij Boud noemt, die kent mij van heel lang geleden heel goed. Het overbruggen van een kwarteeuw kost geen enkele moeite met de koster. Ik mag overal kijken. Ik vertel hem dat ik met zijn zoon één keer de kerktoren heb beklommen om mijn hoogtevrees te overwinnen. Dat is niet gelukt maar hij weet het nog.
‘Je moeder gaat niet meer naar de kerk,’ constateert hij spijtig. Ik zie hem denken: ‘Ze heeft er ook eigenlijk nooit bij gehoord.’ Zoals de kerk er