gingen dronken bier als tempeliers, die waren aan de a, die hielden zich aan god noch gebod. Zei men.
Waarom ben ik vijfendertig jaar moeten worden om in een razende storm deze trap op en af te gaan? Voor de eerste keer, wel te verstaan. Als ik de duintrap beklim, deze zo lang verboden klim naar het bacchanaal, gebeurt er iets in mij. Het lijkt wel alsof ik een bezoek ga afleggen aan de onderwereld. Boven staan er verzilte badhokjes. Zie ik gebroken glas. En kijk in het ‘paviljoen’ naar binnen. Er is inderdaad een bierpomp.
Hij heette Eric, dat weet ik zeker. Hij was mooi. Ik veertien. Hij twaalf. Hij had ‘goeie contacten’ in het paviljoen. We hadden in een kuil, afgedicht met allerhande aangespoeld hout, liggen praten over de nieuwste Biggles-pocket. Eric zei, terwijl hij opstond: ‘Ik ga boven een pilsje halen, wil jij er ook een?’ Hij wekte een eigenaardig en onbekend gevoel in mij op terwijl hij de trap beklom. Hij droeg een Frans matrozenpetje. De zon schroeide op het blauwe poemetje.
Ik werd doodsbang. Bier en jongensgevoel. Nu zou ik naar de sodemieter gaan! Ik rende uit de kuil, raasde naar de fietsenstalling en trapte - werkelijk door een duivel bezeten - naar huis. Daar stond mijn moeder te strijken in de geopende tuindeuren. ‘Was het fijn, jongen. Wil je thee of een glaasje limonade?’