Weerzien
(1984)–Boudewijn Büch– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Koude oorlog
Ik fietste met mijn oudste broer
in Wassenaar naar het strand.
We hadden daar de Klip,
de hoogste hindernis op weg naar zee.
Op de heenweg stonden aan de rechterkant
soldaten. De mensen vertelden dat onder
het zand van al die duinen een atoombom lag.
Er was veel prikkeldraad.
We waren heel erg bang.
| |
[pagina 6]
| |
Schrijf alsof je bent een camera
voor menno | |
[pagina 7]
| |
I | |
[pagina 9]
| |
Mijn moeder woont er al zo lang als ik leef. Ik bezoek haar niet vaak en als ik haar bezoek neem ik een taxi van het Leidse station en kijk niet uit het raam voordat de auto stopt voor haar woning. 's Zomers, als ik bij haar ben, loop ik wel eens de tuin in maar nooit tot helemaal achteraan. Uit het voorraam kijk ik niet. Ik wil de overzijde van de straat niet zien. Bijna achttien jaar ben ik er weg en in al die jaren heb ik misschien driemaal door de Langstraat gelopen en tweemaal in de Kerkstraat. Mijn lagere school, in de Van Heeckerenstraat, verliet ik in 1959. Na dat jaar ben ik er nooit meer binnen geweest en heb ik zelfs geen stap meer gezet op de speelplaats. Ik ken geen straten die ik meer haat dan de Wassenaarse. Niet omdat de straten er zo weinig fleurig zijn of bevolkt met norse, onwellevende mensen, integendeel, maar omdat zij mij terugvoeren naar die vreselijke periode waarin mijn ouders uit elkaar gingen, het hele dorp daarvan schande sprak en die afschuwelijke, typisch Wassenaarse vorm | |
[pagina 10]
| |
van nouveau riche van mijn jongensziel een gesloten boek maakte. Ik kon dat boek niet schrijven, maar ik wist dat ik ooit moest teruggaan. Het vliegtuig naar Parijs, dat is routine, een intercontinentale vlucht iets ingrijpender, maar een reis naar het jeugddorp een tijdelijke verbanning naar Duivelseiland. Onderweg naar Wassenaar dreunt het in mijn kop, mijn moeder: ‘Ach jij altijd, jongen, we hadden het zo kwaad nog niet. 's Zomers woonden we toch eigenlijk aan het strand en 's winters met de slee van het Hoogste Punt in Duinrell, dat was toch heel prettig?’ Het was niet ‘prettig’. Het was verschrikkelijk. Niet omdat iedere schrijver nu eenmaal een writer's goldmine nodig heeft, ook niet omdat ik een lijdende jonge Werther was in de jaren vijftig. Er heerste afwisselend polio of teebee op de lagere school, dat was avontuur. Wie zou nu weer voor een half jaar (ik), een jaar of anderhalf jaar buiten moeten liggen, pap eten en de hele dag duinzand moeten voelen tussen de lakens in het sanatorium? Doodgereden klasgenootjes - ik kan alle plekken aanwijzen waar -, de brand in de Indonesische Ambassade, een doodzieke tijger in het dierenpark; dáár zou ik literatuur van kunnen maken. Het beklemmende niets, dàt was het verschrikkelijke. Het gesukkel van het glaasje sherry naar het glas port, de oorlog tussen De Wassenaarder en | |
[pagina 11]
| |
Het Wassenaars Nieuwsblad, voetbalclub Blauw Zwart die dreigt te degraderen - dat verziekt een lagere-scholier. Thuis, ach, dat was geen avontuur, dat was gewoonte. Een slecht huwelijk van twee getraumatiseerde mensen, dat was ongeveer hetzelfde als een brandgat in het Jabo-tapijt of storing op de radiodistributie. Een jongensleven in Madurodam. Zo voel ik een jeugd die niet wilde deugen. Mijn moeder anno 1984: ‘Nou, jongen, ze hebben die [Wassenaarse] krakers tijdig aangezegd dat ze uit dat pand moesten. Op die manier konden ze naar wat anders omzien.’ Dat is Wassenaar, dat ik een gecriminaliseerde Zeedijk zou gunnen, schietpartijen in de Konijnelaan, roofmoorden op de Oostdorperweg en heroïnehandel achter het (nieuwe!) politiebureau. |
|