Reizen van Cornelis de Bruyn door de vermaardste deelen van Klein Asia, de eylanden Scio, Rhodus, Cyprus, Metelino, Stanchio, &c., mitsgaders de voornaamste steden van Aegypten, Syrien en Palestina
(2014)–Cornelis de Bruyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Tocht na het gebergte LibanonTe Tripolis zynde wilde ik ook het gebergte Libanon of Libanus gaan bezichtigen, hoewel het tegen aller gevoelen was dat wy in dit saysoen van het jaar daar op zouden konnen komen. Niettemin ik moest er de proef af nemen en begaf my derhalven den 12den der genoemde maand January derwaarts op weg, verzeld door den eenen myner reysbroeders dien zyne nieuwsgierigheid daar mede toe aandreef. Wy waaren met het begin van den dageraad te paard gestegen en reeden vooreerst door een groote streek vlak land, heel fraay met olyfboomen beplant welke men omtrent Tripolis in menigte heeft. In dit geboomte zag ik een oude ruïne van een olymolen, Kabo geheeten, die niettegenstaande dat ze zo geweldig vervallen is, daar egter tegenwoordig noch toe diend. Weleer heeft hier een dorp geweest. | |
Ristin en Kafare Kahel; Klooster de Madona; Klooster van S. Joris; LarelVervolgens passeerden wy het dorp Ristin, en Kafare Kahel, een fraaye en groote ruïne, waaragter men het gebergte, met sneeuw bedekt, ziet leggen. ’t Gezigt daarvan vertoond zich op No 153.
Kafare Kahel
Thans komt men aan het klooster de Madona, daar het gebergte aanvangd. Dit klooster is heel groot en legd vermaakelyk tegen hetzelve aan. Bovenop legd noch een ander, Hanthoere of ook wel Klooster van S. Joris geheeten. Zy zyn beyde zeer oud. Aldus door een heel aangenaam en hoog gebergte heen rydende, kwamen wy aan een water, even als een riviertje Ga naar voetnoot+, alwaar men een byzonder fraaye waterval heeft welke, leggende tusschen het geboomte, een dommelig Ga naar voetnoot+ geruis veroorzaakt. By deze vliet of beek traden wy af en hielden den ontbyt; waarna weder te paard zynde gesteegen, bereykten wy het dorp Larel daar het oude klooster Sousa is. | |
KanobinVervolgens passeerden wy de Grotte van S. Maria en kwamen kort na den middag te Kanobin of Stinoba, zoveel gezegd als ‘Byeenkomst der geestelyken’. ’t Is een klooster heel vermaakelyk in het gebergte gelegen en rondom met een menigte van geboomte bezet, waaragter men den Libanon, bedekt met zyn gewoonlyke sneeuw, in het verschiet beschouwd, gelyk in de nevenstaande afbeelding onder No 154 vertoond werd.
Kanoben
Men zegd dat het door den keyzer Theodosius gesticht zoude wezen. Hier onthoud zich den patriarch. Hy voerd den tytel van ‘Patriarch van Antiochien’ en het gebied Ga naar voetnoot+ door de gantsche landstreek en langs de geheele kust over al de Maronitische Christenen. Die toentertyd deze waardigheid bekleedde, was een heel minnelyk en beleefd persoon, Stephanus Petrus geheeten. Hy sprak de Italiaansche taal heel wel vermits hy veertien jaaren te Romen had gestudeerd. Deze moedigde ons aan tot het voltrekken van ons voornemen en zeyde, indien het aanstaande nacht niet sneeuwde, dat wy zeekerlyk des anderendaags aan de cederboomen zouden geraaken. | |
Brousa; Hasiel; Ipsarey; Komst aan de cederboomenDes morgens dan, heel vroeg, dewyl er tot ons geluk geen sneeuw was gevallen, steegen wy te paard en passeerden het dorp Brousa, aldus genaamd ter oorzaak van de menigte der amandelboomen, beteekenende brousa een ‘amandel’. Dit dorp behoord onder den patriarch. Vervolgens komt men aan het dorp Hasiel, behoorende | |
[pagina 300]
| |
onder de Arabiers, en wyders Ga naar voetnoot+ aan Ipsarey, het laatste en naaste dorp aan den berg of het gebergte Libanus. Van hier namen wy eenige lieden mede die de wegen over en door de sneeuw bekend zyn, want zonder dusdanig een behulp zoude men er niet teregt konnen geraaken. Omtrent op anderhalf uur na aan de cederboomen gekomen zynde, vonden wy alles met sneeuw bedekt en ons derhalven genoodzaakt de paarden aldaar te laaten en de voeten te werk te stellen, totdat wy, niet zonder groote moeite, eyndelyk aan de cederboomen kwamen. De sneeuw is hier des morgens, eer de zon wat hoog begind te ryzen, byna zo vast als ys en maakte den weg derhalven zeer rouw en ongemaklyk. Wy gingen aanstonds nederzitten om het hert wat te sterken, doch de felle koude liet ons niet toe lang te rusten en vergunde ons naauwlyks zoveel tyd dat wy de maag het behoorlyk voedsel konden geven, behalven dat wy ten anderen Ga naar voetnoot+ ook noch genoodzaakt waaren metterhaast weder terug te keeren teneynde voor de hitte der zon de sneeuw weder gepasseerd te wezen, alzo men anderzins, wanneer de sneeuw aan het smelten geraakt, groote ongelukken te verwagten heeft, en het meermaalen gebeurd is dat het te lang sammelen Ga naar voetnoot+ den nieuwsgierigen, met in die overvloedige sneeuw (die zich hier en daar tot zeer hooge bergen verheft) weg te zinken, het leven gekost heeft. Deze gevaaren voor oogen ziende haastede ik my, zoveel als ’t my mogelyk was, om er een afbeelding van op ’t papier te brengen. Men ziet hier niets, zo verre als zich het gezicht kan uytstrekken, dan den hemel en de sneeuwbergen. Zelfs zyn veele der cederboomen byna met sneeuw bedekt en, indien de wind het niet belettede, zy zouden er altemaal onder begraven leggen. Ik plukte, op de sneeuw staande, eenige cederen van de bovenste toppen der boomen, gelyk ook eenige kleyne takjes, om er het lof of blad van te bewaaren doch het viel binnen korten tyd af en verging t’eenemaal. De gedaante is als dat van de rozemaryn. Hoewel deze boomen ten meerendeele onder de sneeuw bedekt staan, zyn ze egter altyd groen. De blaadjes aan de takken ryzen opwaarts en de vrucht hangd na beneden, regt strydende tegens malkander; zy zweemd heel wel na een pynappel. De twee gezichten die ik eraf teekende, verbeelden zich op No 155 en 156.
Monte Libano
Monte Libano
Alle de dagen of lichten welke men op de boomen ziet, vertoonen de sneeuw die op de takken legd.[BA/145] ’t Was my niet genoeg de vrucht met my te neemen, maar ik hakte ook een jonge cederboom (waarvan er zeer veele staan) omver teneynde het hout ter gedachtenis met my te voeren. Hetzelve meend men tot het bouwen van den tempel Salomons gebruikt te zyn, 1 Kon. 5:6. ’t Is een gemeene spreekwyze dat de cederen van den Libanon ontelbaar zyn, dat is te zeggen dat men ze nooit twee maalen met een gelyke uitkomst van getal kan tellen. ‘k Heb dit ook zo aan myn zelven bevonden. Want, tellende de voornaamste boomen, vond ik er eens 35 en eens 36. Maar dit onderscheid kan aan geen andere reden toegeschreven worden als aan de haast waarmede ik dezelve telde, en ook ten anderen omdat ze vry wat verward by malkander staan, waardoor men zich heel licht kan vergissen. Anderzins is er geen meerder zwaarigheid om het regte getal van deze als van andere boomen te weeten. Ik had ook de nieuwsgierigheid om de dikte van twee der zwaarste cederboomen te meeten en bevond die van den eersten 57 en den anderen 47 palmen. Onder aan den eenen zag ik eenige steenen op malkanderen leggen, welke aan de geestelyken die er nu en dan komen, tot een altaar verstrekken om er dienst op te doen. De takken dezer boomen spreyden zich zo wyd uit, dat zich een groot | |
[pagina 301]
| |
getal van menschen onder derzelver schaduwe zoude konnen verschuylen. De propheet Hosea maakt hier ook gewag van wanneer hy zegd, Cap. 14, vers 6: ‘Ik zal Israël zyn als de dauw, hy zal bloeyen als de leli ende hy zal zyne wortelen uitslaan als de Libanon, zyne scheuten zullen zig uitspreyden, ende zyne heerlykheid zal zyn als des olyfsbooms. Ende hy zal een reuk hebben als de Libanon, zy zullen wederkeeren, zittende onder zyne schaduwe’ etc. Den Libanon aldus voor een goed gedeelte bezichtigd hebbende, had ik ook een byzondere begeerte om op den Anti Libanus te gaan, een gebergte of berg, agter denzelven gelegen doch veel hooger, van waar men zegd dat men een heel vermaakelyk gezicht na de kant van Damascus heeft. Maar het kon niet geschieden, want leggende deze bergen op een afstand van eenige uuren van malkander, zoude het te laat op den dag zyn geworden. ’t was tusschen tien en elf uuren eer wy de cederboomen verlieten, en de zon derhalven al wakker aan ’t klimmen, weshalven onze leydslieden my verscheyde maalen vermaanden dat het tyd was te vertrekken en dat myne nieuwsgierigheid, indien ik langer draalde, hen altemaal mogelyk duur genoeg zoude komen te staan. | |
Gevaar op de wedertogt van den LibanonInderdaad, wy vonden op de wedertogt de sneeuw hier en daar zodanig gesmolten dat er al vry dikwils den een of den ander in zakte. Ikzelve zonk er met myn eene been eens ter halver lyve toe in, ‘twelk ons zodaanig een verbaastheid Ga naar voetnoot+ aanjaagde dat wy niet wisten hoe wy ons gaauw genoeg van daar zouden maaken. Ondertusschen, ‘tgeen ons natuurlyk gewicht mede noch eenigzins verzwaarde en de gang belemmerde, was dat yder zich had belaaden: den een met een korf vol cederen, den andere met een halve cederboom, een derde met provisie etc., ’twelk wy aldus verdeeld hadden opdat niemand door al te groote zwaarte te diep in de sneeuw zoude zinken. Een dergeenen die ons geleyden en volgens de manier daar te lande de beenen bloot en de voeten maar geschoeid had, zag er deerlyk uit. Want zynde – ‘k weet niet door welk toeval – ongelukkiger als zyne makkers, waren hem de beenen door het menigvuldig zakken in de sneeuw zo ysselyk gekorven en geschonden, dat men hem niet zonder erbarming konde aanzien. Eyndelyk, na lang sukkelen, weder ter plaatse gekomen zynde daar wy onze paarden hadden gelaaten, spoeyden wy ons met geen kleyne blydschap na het naaste dorp daar wy het lyf, vry beter als boven op den berg, versterkten. Hierna begaven wy ons weder op weg en kwamen des namiddags ten vier uuren weder te Kanobin. Deze plaats is uitsteekend vermaakelyk en, hoewel ik er in de wintertyd geweest ben, moet ik egter bekennen noch nooit aangenaamer te hebben gezien. ‘k Zou er geerne, indien het my de tyd had toegelaaten, eenige maanden hebben verbleven, doch het kon om meer als eene reden niet wezen. Men ziet de patryzen hier byna zo tam als de hoenders; zy vliegen bywylen Ga naar voetnoot+ geen tien schreeden ver of zetten zich weer neder en toonen heel weinig beschroomdheid voor de menschen. Maar al was het maar hierom alleen, zo zoude Kanobin boven andere plaatzen te agten wezen, want men heeft er de schoonste en smaakelykste wynen die in al het overige van de wereld gevonden konnen werden. Zy zyn rood en zeer aangenaam van koleur, en zo vet als oly in het glas. De propheet Hosea maakt er ook een gelykenisse af, daar hy zegd Cap. 15, vers 8: ‘Zy zullen wederkeeren, zittende onder zyne schaduwe, zy zullen ten leven voortbrengen als koorn ende bloeyen als de wynstok, zyne gedachtenisse zal zyn als de wyn van Libanon’. Deze wynen worden allerwegen heengezonden, doch de druyf die dezelve voortbrengd, is er schaars. | |
[pagina 302]
| |
d’Andere wynen vallen Ga naar voetnoot+ op verre na zo goed niet, maar zyn er ook in veel grooter overvloed. Mynheer den patriarch, gelyk hy groote achting voor ons toonde te hebben, deed ons van den besten drinken dien ik zo wonderlyk bevond, dat ik niet weet ooit zo aangenaame drank geproeft te hebben. Werwaarts Ga naar voetnoot+ men hier het gezicht wend, ontmoet men een groote meenigte van water, ‘tgeen heel vreemd en hoog van het gebergte nederwaarts komt storten. In het Hooglied van den wyzen koning Salomon word ook eenige melding gemaakt van de wateren welke van de Libanon komen vloeyen. Ga naar voetnoot+ Cap. 4, vers 15: O fonteyn der hoven, put der levende wateren, die uit Libanon vloeyen! Sommige houden dit gewest voor het vaderland van Noach, gelyk den patriarch ook in zyn kouten Ga naar voetnoot+ met ons te kennen gaf van dit gevoelen te wezen. En tot beweering der zaak bragt hy te berde dat er twee bergen omtrent den Antilibanus zyn welke noch op den huydigen dag, den een Kain en den ander Abel genoemd worden. Ter zelver plaatze legd ook een stad met een zeer vermaakelyk lak of meir, welke stad de ingezetenen hieromheen gelooven door Kain gesticht te zyn en dat ze de eerste der wereld zoude zyn geweest en naderhand, by verloop van tyd, den naam van Heliopolis of Zonnestad gekregen zoude hebben. Vyf uuren van Kanobin legd ook een dorp ‘tgeen door de Christenen bewoond werd en noch tegenwoordig den naam van Eden voerd. Het strekt zich tusschen het gebergte in een vlakte en heeft in het midden een berg daar weleer een kasteel op gestaan heeft, ‘tgeen men zegd zich veertig dagen tegens den Turkschen keyzer verdeedigd te hebben, mitsgaders een water of beek die er doorheen loopt. | |
Verhaal wegens een kluisenaarOmtrent dit klooster Kanobin in het gebergte onthield zich een kluisenaar, een Fransman van geboorte. Deze kwam ettelyke maalen, terwyl ik my te Tripolis ophield, ten huyze daar ik gehuisvest was, ten eeten. De kooplieden verzorgden hem t’elkens van ‘tgeen hy noodig mogt hebben. Onder anderen verzogt hy op een tyd een vuurroer om zich tegens de wolven en andere schadelyke gediertens, die er zeer veele zyn, te verdedigen; ’t wierd hem ook gegeven. Hy onthield zich in een grot van het gebergte en was een heel beleefd en minnelyk man, van goede geboorte en omtrent vyftig jaaren oud. Sedert dat hy hier in deze eenzaamheid had gewoond, was hy verscheyde reyzen Ga naar voetnoot+ weder in zyn vaderland geweest doch t’elkens wedergekeerd, brengende altyd eenige gaaven en geschenken mede welke hy aan den patriarch vereerde, die hem ook van alles verzorgde ‘tgeen hy begeerde. Eer hy zich tot dit leven begaf, was hy een geestelyke onder de Latynen, doch oordeelende dat hunne regels niet streng genoeg waaren om de zaligheid te bewerken Ga naar voetnoot+ had hy zich in dit gebergte opgeslooten daar hy een zeer boetvaardig en voorbeeldig leven voerde. | |
Wederkomst te TripolisDen derden dag na onze komst in het klooster namen wy afscheid van den patriarch en bedankten hem met een kleyn geschenk wegens zyne beleefdheid en goed onthaal, drinkende wyders noch eens van den gemelden wyn om de dampen van het vochtig weer – vermits het t’eenemaal veranderd was – te beter te konnen wederstaan. Wy vertrokken des morgens omtrent negen uuren met een digte stofregen die ons tot aan Tripolis verzelde, alwaar wy met den avond aankwamen. | |
Afbeelding der cederenAlvoorens dit hoofdstuk te sluyten heeft het my goed gedacht een eygentlyke en even groote afbeelding van de cederen, of vrugten der cederboomen, te geven. Ten dien eynde dan heb ik er uitdrukkelyk Ga naar voetnoot+ een opengesneden en bevond de reuk van binnen eveneens als terpentyn. Daar kwam ook noch eenig sap uit, niettegenstaande dat ik ze nu zo lang heb bewaard. | |
[pagina 303]
| |
Deze vochtigheid, welke den terpentyn niet alleen in de reuk maar ook in de aanklevendheid gelyk is, spruyt uit de langwerpige korlen daar de huysjes mede gevuld zyn. De gedaante dezer vrucht, geheel en opengesneden, vertoond zich op No 157.
Cedri
|