Reizen van Cornelis de Bruyn door de vermaardste deelen van Klein Asia, de eylanden Scio, Rhodus, Cyprus, Metelino, Stanchio, &c., mitsgaders de voornaamste steden van Aegypten, Syrien en Palestina
(2014)–Cornelis de Bruyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
[De theorie in de klassieke oudheid over de oorsprong van de Nijl]Met regt hebben de Ouden al gezegd dat deze rivier zyns gelyk niet heeft, en daarin geenzins misgetast, ’t zy men ziet op zynen oorsprong, ’t zy men ziet op zyne uitwerkingen. De Ouden hebben deszelfs oorsprong – of liever twee- en meervoudige afkomsten – gegeven aan de Maanbergen op ruim twaalf graden bezuiden de evennacht-linie, welker gesmolten sneeuw, afvlietende in verscheide beeken, soude afschieten in twee zeer groote meiren, oostelyk en westelyk wel tachtig mylen Ga naar voetnoot+ van den anderen gelegen. Welke doorgeloopen zynde, dezelve zich in moorenland, op twee graden benoorden de evennacht-linie, t’zaamen voegen en ‘tzelve op een zeer lange uitgestrektheid (tot meer als op den elfden graad) doorgevloeid zynde, zich wederom scheiden by het eiland Meroë. Hetwelke byna tot op den zeventienden graad ter wederzyden besproeid hebbende ende zich aldaar wederom vereenigd vindende, zoude hy zich met veele groote en geweldige bochten en kromtens eindelyk na een zwaar gebergte wenden, en door hetzelve geboord zynde, daaruit met een vervaarlike waterval in Egypten storten, en hetzelve lang bevochtigd hebbende zich eindelik, na nochmaals een eiland boven Memphis gemaakt te hebben, beneden het zelve Memphis wederom scheiden en twee rivieren maaken. Van welke diegene die zich westelyk afwend ‘Agathodaemon’, en die zich oostelyk afkeerd ‘de Bubastische Vloed’ genoemd wierd, welke zich beide in de Middellandsche Zee uitgeworpen hebbende, het groote Egyptische Delta (alzo genoemd na de gedaante van de Grieksche letter Δ , wanneer die twee vloeden met de zeekust bespiegeld werden) uitmaaken. Uit welke twee zwaare armen zich dan verscheide andere spruiten zouden afgescheiden hebben, en uit die wederom eenige andere, tot zoverre dat den Nyl zich eindelik wel door negen monden in de Middellandsche Zee zoude storten, op ruim een-en-dertig graden benoorden de evennacht-linie. | |
[Commentaar van de auteur op deze theorie]Zo komt hy ons in de landkaarten van Ptolomaeus voor, die alle die zeegaaten met haare byzondere naamen uitdrukken, hoewel andere der Ouden aan dezelve alleen zeven zodanige zeegaaten toe-eigenen, van welke eenige moeten verzand en toegespoeld zyn. Want tegenwoordig zyn er (zoveel als ik op de plaats heb konnen naspooren) maar twee of ten uitersten drie die met eenigzints groote schepen te bevaaren zyn, van welke de voornaamste by Rozette gevonden heb, en de andere by Damiaten alwaar ik in Egypten kwam, gelyk hiervoor breeder verhaald is. De overige zyn klein en zeer ondiep, en niet veel hooger als voor by-vlieten te achten. ’t Is waar dat deze oorsprongen van den Nyl van andere tegengesproken werden en verworpen, als (na derzelver meininge) niet waarschynelyk, en daartegens vastgesteld dat men den oorsprong van de Nyl van den regen moet zoeken, die in geheel moorenland omtrent Paaschen begind en met geduurige stortvlaagen byna geheele twintig weeken duurd. Maar, behoudens derzelver achting, zoude daaruit beter, en wel met alle waarschynlykheid die in zodaanige zaaken kan ge-eischt worden, te besluiten zyn, dat den wasdom van die rivier – die in moorenland veele dagen eerder als in Egypten begind, alwaar dezelve | |
[pagina 225]
| |
al in ’t begin van mey vernomen werd en tot in het begin van october duurd, wanneer dezelve ophoud van wassen en wederom begind te vallen – aan deze plasregenen enkel toe te schryven zy, als wel dat Ga naar voetnoot+ dezelve zynen oorsprong niet hooger als moorenland zoude hebben. Immers, het schynd ons toe, dat aan de getuigenissen van diegeene die haar werk gemaakt hebben van op de plaats den loop en de oorsprong van deze rivier na te zoeken, in dezen wat meerder vertrouwen en geloof te geven zy, als aan de redenkavelingen en gissingen van diegeene die, op haar gemak, in ’t binnenste van Europa, van zodanigen zaake denkende, door redenkavelingen willen beslegten wat er van den loop des Nyls en deszelfs oorsprong verre boven de evennacht-lyn zy. | |
[Missionarissen: ‘de oolykste snuffelaars der wereld’]’t Is zeeker, dat er geene zyn die diergelyke zaaken beter en gemaklyker konnen navorschen en onderzoeken als de missionarisen of ‘bezendelingen’ van den Roomschen Stoel, die noest en bezig om veele menschen ‘t gebied Ga naar voetnoot+ van den Stoel te onderwerpen op voorwendzel van haare godvrucht, en onder ’t eenvoudig kleed van haare devotie in het binnenste van alle landen weten in te kruipen en met dat kleed van armoede doorsluipen, en indringen daar andere reizigers óf door de onherbergzaamheid der landaard óf door de onveiligheid der wegen en landen voor moeten blyven staan. En ’t is mede zeeker, dat onder deze de meeste, en wel vooral onder haar de jezuïten, de oolykste Ga naar voetnoot+ snuffelaars der wereld zyn, en begeerig om diergelyke dingen te ontdekken.[BA/118] | |
[Een verhandeling uit 1620 over de oorsprong van de Nijl: het werk van Pedro Páez]Uit dezen arbeid zyn ons twee merkwaardige ontdekkingen van den oorsprong van deze rivier gesprooten. De eene is van Peter Pais, welke Kircherus ons geeft, en die ook gevonden werd by Dr. Olpherd Dapper in zyne beschryving van Africa, p. 58, alwaar dezen Pais aldus verteld:[BA/119] ‘Nadat wy gehandeld hebben van de vruchtbaarheid der landen, onder het gebied van Paap Jan gelegen, Ga naar voetnoot+ acht ik de pyne waard te zullen zyn hier yts van de voornaamste rivieren en meiren der landen, onder zyn gebied gelegen, te verhaalen. Waaronder zich allereerst vertoond die grootste en allerberoemdste rivier de Nyl, waarover zich niet alleen de oude en hedendaagsche geleerden en de deftigste Ga naar voetnoot+ schryvers verwonderd hebben, maar van welke ook dikwils in de H. Schrift gesproken werd. Hedendaags werd hy van de moorenlanders ‘Aboi’ geheeten, en neemd zyn oorsprong in het ryk Goyam, in zeker gebied ‘Sahala’ geheeten, welkers inwoonders ‘Agous’ genoemd werden, en Christenen zyn. Hoewel ze by verloop van tyd door het verwilderen der kerke met verscheydene waangelooven besmet zyn geworden, zulks dat zy weinig van hunne heydensche gebuurvolkeren verscheelen.[BA/120] De bron des Nyls is gelegen in het westergedeelte van het koninkryk Gojam, op de kruyn van een hoogte, welke kruyn een groot vlak veld vertoond, en overal met bergen omcingeld is. In den jaare zestienhonderd-en-achttien, den een-en-twintigsten dag van april, wanneer ik my, teffens met den keyzer en zyn heyrleger, in dit koninkryk bevond, klom ik op deze plaats, onderzogt alles naarstig, en vond eerstelyk aldaar twee ronde bronnen, yder omtrent van vier palmen in de middel-linie breed, ziende aldus tot myn groot vermaak ‘tgeen de Persiaansche koning Cyrus, Cambyses, Alexander de Groote en de beroemde Julius Caesar door geen wenschen noch beloften hebben konnen verkrygen. Het water der bron is zeer klaar, licht, en aangenaam van smaak. Men moet echter weten, dat deze twee oogen der bron op ’t opperste vlak des bergs geenen uitgank hebben, maar aan den voet van denzelven. ‘k Heb ook de diepte der bronnen onderzogt, en stak in de eerste een piek die elf palmen diep in ging en eenige wortelen van boomen, in malkanderen verwerd, scheen te raaken. | |
[pagina 226]
| |
De tweede bron legt een steenwerp verre ten oosten van de eerste. Wanneer ik desselfs diepte onderzogt en er een piek van twaalf palmen in stak, vond ik geen grond. Daarna bond ik twee pieken van twintig palmen aan malkander, maar kond doe Ga naar voetnoot+ noch geen grond krijgen. De inwoonders zeggen dat de gantsche berg vol water is, ‘tgeen zy daaruit bewyzen omdat de geheele vlakte ontrent de bron schud en borreld –– een klaar bewijsteeken (meinen zy) van verborgen water. Uit de zelve oorzaak vloeyd het water niet over de bron, maar barst met groot geweld by den voet des bergs uit. De inwoonders, gelijk ook zelfs de keyzer die daar met zijn heir tegenwoordig was, bevestigden dat het aardrijk in dat jaar weinig geschud had, ter oorzaak van de groote droogte des jaars, maar dat het op andere jaaren zodanig trilde en borrelde, dat men daar nauwlijks zonder gevaar kon by komen. De omtrek van deze plaats strekt zich in de gedaante van een groot meir, ‘tgeen de grootte van een slingerwerp heeft. Beneden de kruijn dezes bergs woond het volk van den berg, omtrent een mijl van de bron na ’t westen, en word ‘Guix’ geheten. Wyders, het veld van de bronnen des Nyls is overal zwaarlijk te beklimmen, uitgezonderd aan de noordzijde, alwaar men met weinige moeyte kan opgaan. Onder aan den berg, ontrent een mijl verre, spruit uit het ingewand der aarde in een zeer diepe valey een andere rivier, die zich evenwel kort daarna met den Nyl vereenigt. Men gelooft dat zy een en dezelve bron met den Nyl heeft, maar door verborgene buyzen onder de aarde heen loopt en op deze plaats eerst tevoorschijn komt. De beek der bronnen, die beneden den berg uitspringd, loopt na ’t oosten, een musquetschoot verre, en kromt zich vervolgens na ’t noorden. Na een vierendeel mijls vertoond zich een nieuwe beek die uit de steenen en klippen komt borrelen, waarby zich een weinig daarna twee andere beeken (welke ten oosten uitspringen) vervoegen. En aldus wast de Nyl, en ontfangd geduurig van meer andere beeken overvloed van water. Na een dag reyzens vereenigd hy zich met een groote vliet, ‘Ja Ma’ geheeten, die vervolgens westwaarts oploopt tot vijf-en-twintig mylen van desselfs eerste bron. Thans verandert hy van loop, schiet na ’t oosten en vervald in zeeker groot meir – dit meir is gelegen aan het landschap ‘Bed’ geheeten, ‘tgeen ten deele onder het koninkryk Gojam, en ten deele onder dat van Bambie behoord – waardoor hy zodanig heenschiet, dat men het water des Nyls duydelyk van dat des meirs kan onderscheyden. En de geheele vliet, vermengt met het water des meirs, vervolgt zyn loop en vloeying. Zohaast als hy uit dit meir stort, schiet hy met verscheydene bochten na ’t zuyden, en bevochtigd het land ‘Alata’ genaamd, ‘tgeen vyf mylen van den mond des meirs gelegen is, alwaar hy, door steenrotzen van veertien armen hoog, met een schrikkelijk gedruys, en waterige damp (die van verre een nevel schijnd te zijn) nederstort. Een weinig daarna verbergt hy zich zodanig tusschen twee steenrotzen, dat hy nauwlijks zichtbaar blijft. De kruynen dezer steenrotzen leggen zo dicht aan malkander, dat de keyzer dikwils, over een brug, met zijn geheele leger daar over getrokken is. Nadat hy dan ten oosten het ryk Bega midiri Goiam, en alle d’andere tusschengelegene rijken Ambara, Olaca Xaoa en Damot wijd en zijd bevochtigd heeft, schiet hy aanstonds na het rijk Gojam en komt, na het bewateren van de landschappen Bisan en Gumancanca allengs zo na het koninkrijk Gojam, dat hy bevonden word maar een dag reijzens van zijn bron te leggen. Van daar neemt hy een zwier, en loopt na Fazolo en Ombazea, een koninkryk der heydenen, ‘tgeen Eraz SelaChristas, broeder des keyzers, in het jaar zestienhonderd-en-dertien met een groot heirleger t’onderbracht, welk koninkryk hy, om desselfs onbekendheid en grootte, Ayzolan, dat is ‘de Nieuwe Wereld’, noemde. Hiervandaan schiet de | |
[pagina 227]
| |
Nyl met een bocht van het oosten na ’t noorden, en vald door ontelbaare landschappen en wydstrekkende ryken in Egypten, en braakt eyndelijk zijn water in de Middellandsche Zee uyt. | |
[Een verhandeling uit 1660 over de oorsprong van de Nijl: het werk van Baltazar Teles]De andere ontdekking geeft ons P. Telles, jezuït, die zegd in zyne Historie van Aethiopien, te Lisbon gedrukt[BA/121] – gelyk dezelve dan mede gevonden werd by Melton, in zyne Reizen, in ’t vyfde hoofdstuk – ‘dat er in het midden des koninkrijks van Gojam (‘tgeen op twaalf graaden ten zuiden – daar staat wel in de overzettinge van Melton ten westen, maar dat is een kennelijke fout van de penne, of van den overzetter – van de linie aequinoctiaal legd, en in de provintie Sakahala) in een tamelijk groot veld, omringd met hooge bergen, een klein meirtje is, omtrent een steenwerp in ’t vierkant wyd, vol van kleine boomtjes welkers wortelen zodanig door malkanderen gevlochten zijn, dat men by zoomertyd daaroverheen kan gaan. In ’t midden van dit meir zijn twee groote en diepe fonteynen, niet verre van malkander gelegen, uit dewelken een zeer helder water voortkomt, ‘tgeen langs twee verscheyde wegen, onder deze boomtjes door, oostwaarts loopt en zich een musquetschoot van daar na ’t noorden wend. Een halve myl van deze fonteynen of bronnen ziet men een menigte waters, ‘tgeen een matelijke Ga naar voetnoot+ rivier maakt welke verscheydene kleine riviertjes in zich ontfangd. Nadat deze rivier vyftien mylen ver, al zwierende, geloopen heeft, ontfangd zy een andere groote rivier, Gema genaamd, die er niet alleen haare wateren aan geeft, maar ook zelfs haaren naam daarin verliest. Een weinigje van daar, ten oosten, ontfangd zy de Kelti en Branti, twee andere rivieren, en noch verder haaren loop oostwaarts vervolgende, werpt zy zich in het meir der Abissinen, Bar Dembea of ‘de Zee van Dembea’ geheeten. Waardoorheen geloopen hebbende, zonder echter haare wateren met die des meirs te vermengen, ontfangd zy verscheyde andere rivieren van een zeer aanzienelijke grootte, en zelfs de Tokoze, dichtby Egypten. Zohaast als de Nyl, zynde eigentlyk de gemelde rivier, uit het meir Dembea gekomen is, wend zy zich zuydoost, latende ten oosten de koninkryken Begamidr, Ambara en Voleka, en zich vervolgens ten zuyden keerende, laat hy ten zuydoosten het koninkryk Sauva, en van nieuws oostnoordoost stroomende, laat hy ten zuydoosten Ganz Gaffat en Bizamo. Vervolgens loopt hy door de landen van Gonga en Gafre, en verder door dat van Faskalo. Daarna komt hy in het land van Funch of in Nubien, en van daar in Egypten. | |
[Algemeen commentaar van de auteur op de schijnbare tegenstrijdigheid van deze theorieën]Wy zyn een wyl tyds van gedachten geweest dat deze twee reizigers twee verscheidene bronnen gezien hadden, omdat wy meinden dat er zoveel verschil was én in de plaats, daar dezelve van den een en den ander beschreven werden gevonden te zyn, én in de benaamingen van de landen en provintien, door welke dezelve in deze verhaalen geleid werden, dat zy niet scheenen van een en dezelve bron te spreeken. Wy dachten dan, dat wy in deze twee beschryvingen niet alleen ‘tgeen ons de kaarten van Ptolomaeus vertoonen omtrent de wester bronnen en ’t wester meir (‘twelk ons zekerlik van P. Pais beschreven is) bewaarheid vonden, maar ook dat Telles wel mocht de ooster bronnen en het ooster meir gezien en beschreven hebben. En alzo Ga naar voetnoot+ Ptolomaeus in alles van deze schryvers, tegens zyne wederspreekers, mocht gerechtvaardigd zyn. Maar als men ’t nader inziet, blykt klaar dat de schynstrydigheid ontstaat uit het noemen by P. Telles van eenige plaatzen, die P. Pais niet genoemd heeft, nogtans aantekenende dat den Boven-Nyl door verscheide landen loopt die hy niet noemd, en uit de misvatting der uitspraake van den landaard, uit | |
[pagina 228]
| |
welke misvatting, de spelling der woorden kwaalyk gemaakt zynde, een verschil schynd gevonden te werden, daar het niet is. Als vreemde natien (oostersche, of ook zelfs noch Europeërs gelyk Spaanschen, Italiaanen of Franschen) een Duits Ga naar voetnoot+ woord, uit het gehoor, op ’t papier zullen stellen, hoe verkeerd komt het niet voor? Evenzo gaat het met ons omtrent de oostersche en andere taalen. ’t Is my menigmaal gebeurd dat ik eenige naamen uit de mond der oosterlingen t’myner geheugen Ga naar voetnoot+ opgeschreven had, die ik meinde wonderlik wel gevat te hebben, en als ik daar na vernam Ga naar voetnoot+ by diegeene die dezelve recht kundig waaren, bevond ik dat ik ’t zo krom gemaakt had, dat dezelve zomtyds meinden te barsten van lagchen. Dat ons gebeurd is, is gebeurlyk aan anderen. Men leeze dan beide die plaatzen eens met die bescheidenheid, Ga naar voetnoot+ en men zal licht gewaar werden dat beide deze reizigers dezelfde bronnen gezien en beschreven hebben, en ’t kleene verschil dat er schynd te zyn tusschen die beide, zal alleenlyk een bewys geven dat tusschen hun beide geen t’zaamenstemming Ga naar voetnoot+ geweest is om hunne lezers beuzelingen te vertellen, en het zal ons vertrouwen op haar verhaal vermeerderen. | |
[Nadere vergelijking tussen de uitspraken van Páez en van Teles]Telles zegt deze bronnen gevonden te hebben in ’t midden van ’t koninkryk Gojam; P. Pais wyst die mede aan in het koninkryk Gojam, en wel in ’t wester gedeelte. Waaruit wy konnen afmeeten, dat dit die bronnen zyn geweest die by Ptolomaeus afgeschetst werden als in ’t westelyke Nylmeer vloejende. Dit koninkryk plaatst Telles op twaalf graaden bezuiden de evennacht-linie. En even boven de twaalfde graad vinden wy in de kaarten van Ptolomaeus de Maanbergen, van welke aldaar den Nyl gezegd werd het sneeuwwaater te ontfangen. Gelyk dan ook het koninkryk Gojam op twaalf graaden ten zuiden van de evennacht-linie in de kaarten van Visscher gevonden werd; maar in die van Sanzon werd het geheel niet gemeld. [BA/122] Deze bronnen werden aldaar gevonden in de provintie van Sahala by P. Pais, welke by Telles Sakahala genoemd werd. Klaarlyk by de eene of de andere by mis-spelling of mogelyk by Pais door verkorting, een wyze van uitspraak by alle volkeren gebruikelyk, en onder ons zo gewoon, dat er niets gemeener is. Beide de schryvers wyzen aan, dat ter plaatze der bronnen geboomte is. Telles zegd dat het veld vol van kleene boomen is, en Pais wyst aan dat zyn piek, met welke hy de eerste bron peilde, op de verwarde wortelen van boomen steuittede. Ga naar voetnoot+ Telles beschryft ons dezelve als gevonden in een groot veld, omringd met hooge bergen. Pais vertoond ons die op de kruin van een valei, welke kruin een groot vlak veld vertoond en overal met bergen omcingeld is. Maar Pais merkt aan, dat deze groote vlakte mede op een berg gelegen is, die van ’t noorden gemakkelyk begaan werd (waarschynelyk omdat ze aldaar van de Maanbergen nederdaald) maar van alle de andere zyden zwaar te beklimmen is. Telles vind de bronnen in een kleen meertje, omtrent een steenwerp in ’t vierkant wyd, vol van kleene boomtjes, welke haar wortels zo door malkanderen gevlochten hebben, dat men in de zoomer daar door kan gaan. Waarschynelyk heeft Telles die in een natter jaar en saizoen gezien als Pais. Want doe de laatste dezelve zag, vloejde het water niet over de bron. Maar ook teekend hy aan, dat het in ’t jaar 1618, wanneer hy zich aldaar bevond, een jaar van groote droogte was, en hy merkt wel uitdrukkelyk aan, dat de omtrek van de plaats der bronnen in de vorm van een meir is, dat de grootte van een slingerwerp heeft. Zulks dat by een nat jaar en vochtig jaargety Telles zonder eenig wonder kan | |
[pagina 229]
| |
gevonden hebben, dat het water uit deze fonteinen niet verre van malkanderen overvloejde, en onder die boomen door twee wegen oostwaarts liep, en zich een musquetschoot verder na ’t noorden wendde. Telles zegd, dat men een half myl verre een menigte water ziet ‘twelk een tamelyke rivier maakt. Waarschynelyk is dit het water, dat Pais aangemerkt heeft dat door deze fonteinen aan den voet van den berg uitgebraakt werd – na welke voet des bergs Telles zich niet schynd begeven te hebben – ‘twelk voortschietende, by de eene en de andere schryver aangemerkt werd als met verscheidene kleine riviertjes (Pais toond drie beeken aan) vermeerderd te werden. Wie ziet de genoegzaame overeenkomst tot hiertoe niet? Op vyftien mylen van daar toond Telles aan, dat de Nyl vergroot werd met een andere groote rivier, ‘Gema’ genoemd. Zo dit vyftien Duitsche mylen van de paskaarten Ga naar voetnoot+ zyn, gelyk staande met twintig Fransche mylen, zo maaken ze een graad en een goede dag reizens. Merk nu aan dat Pais zegd, dat hy na een dag reizens zich vereenigd met een grooten vliet, ‘Ja Ma’ geheeten, en ’t zal licht te erkennen zyn dat hier geen verschil is als alleen in de klank van de naam. Van hier volgen hem beide de schryvers, na ’t oosten loopende, alwaar hy, na de aantekeningen van Telles, noch twee rivieren (de Kelti en Branti) ontfangen hebbende, zich in een groot meir werpt. Welk meir (gelegen in ’t landschap ‘Bed’ geheeten) dat eensdeels onder ’t koninkryk Gojam en anderdeels onder dat van Bambie hoord, zegd Pais. Maar hier maakt de misvatting van de uitspraak wederom van een D een B. Want in het koninkryk der Abyssinen of moorenland werd ons by Thevenot (boek 2, cap. 69) onder de ryken of provintien van Abyssinien geen landschap dat ‘Bambia’ hiet, opgeteld, maar wel ‘Dambia’, gelyk dan dit meir van Telles, met een kleene verandering van de klank der vocalen, ‘Bar Dembea’ of ‘de Zee van Dembea’ genoemd werd. Uit dit meir vervolgen zy hem na ’t zuiden of zuidoosten, stroomende na een landstreek die by Telles niet genoemd werd, maar by Pais geheeten ‘Atala’, en zy beschouwen hem hoe hy ten oosten van zich besproeid de koninkryken Begamidiri (by Telles ‘Beg-a-midr’ genoemd) en Amhara (by Telles genoemd ‘Ambara’) en Olaka (by Telles genoemd ‘Voleka’) behalven Ga naar voetnoot+ verscheidene andere landen die Pais niet noemd, maar van welke eenige by Telles genoemd werden, gelyk weder andere by Pais genoemd werden die Telles overslaat, totdat zy hem beide wederom aanwyzen by Bizan (‘twelk Telles ‘Bizamo’ noemd), van waar hy na de aanwyzinge van Pais wederom, tot op een dag reizens na, aan zyn bron naderd. Van waar hy na beider getuigenis na Fazolo (by Telles geheeten ‘Faskalo’) loopt, en een koninkryk, by Pais ‘Ombarea’ geheeten, doch by Telles niet genoemd. Van waar deze wonderlike rivier met een bocht van het oosten naar het noorden schiet en, gelyk Pais aanwyst, door ontelbaare landschappen en andere ryken – van welke by Telles mede geene, als alleen het Land van Funch of Nubien genoemd werden – volgens beider getuigenis in Egypten schiet. | |
[Conclusie van de auteur op grond van deze met elkaar vergeleken uitspraken]Wie kan, na zo een vergelyking, twyffelen of beide deze schryvers dezelfde bronnen beschreven hebben, en wie zal, na zo een netten aftrek van de geheele loop van den Nyl, zich durven verbeelden dat zy den oorsprong van de Nyl niet gevonden hebben? Is ’t wel mogelyk, dat ymand een water dat uit een fontein of bron overloopt en uit een berg uitberst, in zyn loop zal navolgen – tot in Egypten toe – en dat die zich zal bedriegen Ga naar voetnoot+, dat hy | |
[pagina 230]
| |
de Nyl in zyn vloed naloopt? Is ’t wel heusch en billyk, dat twee, dat doende en daarvan, yder op zichzelven, zodanig een verhaal gevende, dat er een volkomen blyk is van geen t’zaamenstemming en nochtans een genoegzaame overeenkomst in de beschryving, aan hun noch geloof zal geweigerd werden of tegens haar noch argwaan van bedrog bewaard? Waarlyk, dan wierd de naarstigheid der naauwkeurige reizigers te slecht betaald. | |
[Mededelingen van een derde getuige]Maar laat ons, ten overvloed, alhier noch een derde getuigenis byvoegen. ’t Is dat van den moorenlandschen gezant, die zich tot Kairo bevond wanneer de heer Thevenot aldaar was. Welken ambassadeur, na ’t getuigenis van dien schryver, zoude verklaard hebben zich meer als twaalfmaal by de Nylbronnen te hebben wezen verlustigen met den koning zyn meester, en dat t’elkens ettelyke dagen na den anderen. Waaruit dan een groot vooroordeel spruit tegens diegeene die ontkennen, dat bronnen van den Nyl zo verre ten zuiden van de evennacht-linie te vinden zyn, ofte ook dat die tot noch toe zouden gevonden zyn, ofte ook elders te zoeken zouden zyn als alleen in den t’zaamenvloed van regen in moorenland benoorden de evennacht-linie. Niet het minste waarschynelyk zynde, dat een landvorst, en landvorsten (want P. Pais heeft die, na zyn verhaal, mede Ga naar voetnoot+ in de tegenwoordigheid van den koning gezien) haar zouden laaten bedriegen in een zaak die ze zelver zien, en geloof stellen in een vloed van beeken uit een of meer bronnen, die in haar eigen land voortvlieten, zonder dat er dezelve Ga naar voetnoot+ waaren. Dien gezant dan zoude dezelve aan Thevenot aldus beschrven hebben: De oorsprong des Nyls is een bron die in een groote vlakte, bezet met een menigte van boomen, uit de aarde spruit. Deze bron of fonteyn heet Oüembromma en is gelegen in de provintie van Ago of Ago genoemt. Dezelve maakt aldaar een zeer vermakelijke plaats, op verscheide plaatzen uit de aarde opborrelende. Dezelve is van Gonthar, de hoofdstad van moorenland, twaalf dag-reizens afgelegen. Deze bron leid zyn water door een lange weg na ’t noorden, en na zevenmaal met zwaare watervallen en zeer groot gedruisch van zeer hooge plaatzen afgestort te zijn, doorloopt ze geheel Egypten en vermengd eindelijk zijn water, door twee monden, met de Middellandsche Zee. | |
[Commentaar van de auteur op deze getuigenis]’t Is waar, dat in deze korte beschryvinge andere plaatzen genoemd werden als in beide de voorgaande. Maar – ’t en waare dat hier de oostelike bronnen van Ptolomaeus beschreven wierden – daar is volkomen reden om te oordeelen dat deze, die den gezant beschryft, ten minsten op twaalf graaden ten zuiden van de evennacht-linie leggen. Den gezant zegd, dat deze bronnen op twaalf dag-reyzens van Gonthar af gelegen zyn. Thevenot heeft ons in datzelfde hoofdstuk (pag. 764) bericht, dat Gonthar, de hoofdstad van moorenland, in de provintie van Dambia legd. Indien de landkaarten ons wat meerder licht gaven waar Gonthar gelegen zy, wy wezen de plaats nader aan. Maar daarvan zwygen dezelve, alsmede van de geheele provintie van Dambia. ’t Is waar, dat in Sansons kaarten Dambea gevonden werd, maar ongetwyffeld is dat aldaar ten minsten zeven of acht graaden te verre noordelyk geplaatst. Want wy hebben uit Telles geleerd dat het westelyk Nylmeer ‘Bar-Dembea’ of ‘de Zee (of Meer) van Dembea’ genoemd werd, ‘twelk wy uit zichzelven zouden oordeelen buiten twyffel daarvandaan te komen, omdat de provintie van Dembea of Dambea daaraan paald. Maar dewyl Pais ons zegd dat dit meir gelegen is in ’t landschap ‘Bed’ geheten, dat eenigzins onder ’t koninkryk Gojam (ten zuiden en | |
[pagina 231]
| |
zuidwesten van ‘tzelve gelegen) en eensdeels onder dat van Bambie (daar wy Mambie leezen) hoord, stellen wy vast en zeker dat Dambie, naby dit westelyke meir, ten zuyden of zuidoosten legd. Nu hebben wy hiervoor aangemerkt, uit vergelyking van Pais met Telles, dat by de moorenlanders een dag reizens met vyftien mylen gelyk staat, en wy vinden dat op alle paskaarten vyftien Duitsche mylen op een graad, of twintig Fransche gerekend werden. En besluiten daaruit, dat als wy zelfs Ga naar voetnoot+ Gonthar vyf graaden benoorden het meir Dembea zouden moeten zoeken – wanneer het onder of by de evennacht-linie zoude leggen, en alzo Dembea of Dambea wel een groote provintie zoude moeten wezen – dat men kan verzekeren dat deze Oüembromma of Nylbronnen van den gezant niet t’onrecht of tevergeefs omtrent de twaalfde graad ten noorden van de linie gezocht zouden werden. De particuliere provintie daar men het vinden zoude, werd by Pais en Telles ‘Sahala’ of ‘Sakahala’ genoemd. Die zoude ons toeschynen eene andere te zyn als ‘Ago’, die by Thevenot gevonden werd. Maar alzo Pais aanmerkt dat de inwoonders van Sahala of Sakahala de benaaming van ‘Agous’ draagen, komt het ons niet vreemd voor, dat den gezant aan Thevenot zoude gezegd hebben dat Oüembromma of de Nylbronnen gelegen zyn in de provintie van de gezeide Agous, waarvan Thevenot een provintie, ‘Aga’ genoemd, zoude konnen gemaakt hebben. Zulks dat het ons ten uittersten waarschynlyk voorkomt, dat deze bronnen waarvan den Moorschen gezant gesprooken heeft, dezelfde zyn van welke Pais en Telles melden. Eene eenige zwaarigheid blyft er in ’t verhaal van Thevenot over (alzo wy hem vinden te zeggen pag. 768) dat er ‘by deze bronnen geen bergen zyn’, en dat ‘de naaste bergen die er omtrent zijn, der Jooden bergen zijn, die er nochtans wel twintig dag-reizens zouden afgelegen zyn’. Zo den gezant dat aan Thevenot gezegd heeft, moeten deze bronnen van die van Pais en Telles onderscheiden zyn, en wy zouden achten dat in dien gevalle deze tusschen honderdvyftig en honderdtachtig mylen zuidoostelyk of geheel oostelyk af van den uitvloed van den Nyl uit het meir van Dembea of het westelyk meir van Ptolomaeus, zouden konnen gelegen zyn. Hoewel het ook zeer verdacht en twyffelachtig voorkomt hoe men kan stellen, dat een rivier zevenmaal van zeer hooge plaatzen nederstort eer ze in Egypten komt, en dat die in haar oorspronk niet op hooge bergen zouden leggen. Vliet die dan ook ergens uit de laagte na de hoogte toe om op de gebergten, daar ze eindelyk van nederstort, te klimmen? ’t Is zeer waarschynlyk dat Thevenot het verhaal van de afgelegenheid van der Jooden bergen ergens kwaalyk zal toegeëigend hebben. Ga naar voetnoot+ Doch het zy hiermede zoals het wil, uit deze drievoudige getuigenissen behoord het vast te zyn, dat de Nyl eerst uit bronnen gebooren word, dat dezelve zyn beginzel heeft omtrent op twaalf graaden bezuiden de evennacht-linie, dat dezelve verrykt werd door veele beeken, en zo met veel slingeringen het moorenland doorvloeyd tot in en door Egypten. | |
[Watervoorziening van en door de Nijl]Wat nu deszelfs water-rykheid aangaat, ’t is zeker dat de regenen en gesmoltene sneeuw daartoe niet weinig toebrengen, en dat de storten plasregenen, die zonder ophouden jaarlyks geheele vyf maanden (van april tot in ’t laatste van augustus, na ’t getuigenis dergeenen die aldaar geweest zyn) nedervallen en van alle kanten na den boezem van de rivier toeschieten, dezelve zodanig doen zwellen, dat eerst moorenland en vervolgens Egypten door dezelve overstroomd worden, en ‘tgeen tevooren alleen een zwaare rivier was, zich naderhand aan | |
[pagina 232]
| |
wederzyden van zyne oevers als een kleene zee (of groot meir) vertoond. Totdat dezelve, na ’t wederkeeren van het schoone weder in moorenland in ’t begin van october, wederom begind te vallen en eindelyk het water – dat door te lang byblyven de zaajing zoude beletten – na ’t mededeilen van een ryken zeegen zich gaat ontlasten in de Middellandsche Zee door de zeegaaten, daar reeds van gesprooken is. Aanmerkelyk is de wonderbaarlyke voorzienigheid des Alderhoogsten, die niet alleen ter gezetter tyd regenen beschikt in moorenland om het byna regenlooze Egypten te bevochtigen, maar ook aan de wateren een slibbe medegeeft, waardoor het schraalste, zandigste en dorste land des werelds in den overloop Ga naar voetnoot+ zodanig bemest werd, dat den landman voor de zaajing weder zand van nooden heeft om de naargelaaten slibbe, wanneer de Nylwateren haaren wyk na de zee genomen hebben, te temperen. Zynde ’t overige van Egypten, dat niet besproeid werd met die wateren, geheel dor, zandig en onvruchtbaar. En het tweede merkwaardige in deze voorzienigheid is, dat niet alleen zodanige regenplassen afvlieten van ’t Moorsche gebergte tot der Egyptenaaren zegen, maar ook dat (na ’t getuigenis der inwoonderen) in ’t voorste van juny, en vier achtereenvolgende maanden, door deze Albestierder noordooste winden beschikt werden, die het water – dat anders al te schielyk zoude konnen wegvlieten – in de zeegaaten opstoppen. Dus is de overvloejing van deze rivier ten grooten en byzonderen zegen voor de Egyptenaaren, daar Ga naar voetnoot+ den inbreuk en overstrooming van andere vloeden zelden anders als met het bederf der bywoonderen verzeld is, hoewel ook niet zelden by de overvloejing van den Nyl hier en daar eenige schaade komt geleden te werden. | |
[Andere hoedanigheden van de Nijl]Vischryk is dezelve niet, ‘twelk of het aan de drabbigheid van ’t water, of aan de verslindendheid der krokodillen en andere riviergedrochten te wyten zy, is my niet blykelyk. Maar die gedierten zich meest hoogerop in de rivier onthoudende en by Kairo zelden of nooit gevonden werdende, kan de oorzaak hiervan, aldaar, aan deze gedrochten niet toegeschreven werden. Maar beneden is de Nyl vol bruinvisschen. ’t Water is zeer gezond om te drinken, en werd door een amandel- of ander deeg door de inwoonders zeer ras van zyn drabbigheid gezuiverd. Het werd mede, in zeekere aarde kannetjes gedaan werdende, zeer klaar, en aldus heb ik het meest gebruikt. Ook is er elders weinig of geen water te vinden, ‘twelk oorzaak is dat de meeste steden, dorpen en gehuchten langs de rivier leggen, waardoor dezelve in ’t op- of afvaaren zeer vermaakelyk zoude zyn indien het verval Ga naar voetnoot+ zo groot niet was als het is, zynde de inwoonderen ten uitersten arm en bedorven. Ga naar voetnoot+ | |
[Afgodsbeeldjes]Eer ik van Kairo vertrok, dreef my myne curieusheid om yts ter gedachtenis van de Egyptische afgodendienst te hebben. Ik vernam dan of er nergens eenige beeldekens van derzelver afgoden te krygen waaren, en bekwam er eindelyk drie, daar ik my mede vergenoegde, alhoewel er meerder te bekomen waaren. Ik heb gedacht dat het den leezer niet onaangenaam zal zyn dezelve alhier, ter zelver grootte als by my bewaard werden, afgeschetst te zien. Het naakte vrouwenbeeld op No 1 afgeteekend, met opgeheven handen eenig hoofdcieraad, tzy hairvlechten ofte yts anders, vasthoudende, heeft op het hoofd yts dat van vooren en achteren recht overeind staat, en dat van achteren (gelyk op No 2 blykt) verders het hoofd dekt, totdat hetzelve als in een tuit t’zaamengevat is. Dit wierd my verkocht voor een beeld van Isis, maar ’t is merkwaardig dat de geleerden elders die godinne op deze wyze niet afgebeeld vinden, ‘tgeen haar doet denken dat door | |
[pagina 233]
| |
dit beeldeken wel eerder eenige Egyptische vermaakelykheid of spel mocht verbeeld zyn. Het ronde stukje No 3 (byna in gedaante van een oud stuk gelds zich vertoonende) dat van de een zyde geheel glad is alsof het geslepen was, en ruim de dikte van een ducaton heeft, vertoond op zich, in een geweldig hooge verbeelding, mede een vrouwenbeeld, en is my insgelyks voor een Isis verkoft. Maar ook daaraan werd getwyffeld, en werd gegist, uit het bedekzel des hoofds (met zo aanmerkelyke afhangzels) dat het wel eenige priesteresse mocht verbeelden. Het derde beeldeken, op No 4 te zien, is my gegeven voor een Osiris, maar daarvan werd gedagt (om de wangestalte van het groote hoofd) dat het wel een gedachtenis mogt zyn van de oude pygmeën, of wel anders van een gemeen Ga naar voetnoot+ dwergje, draagende in de linkerhand een gevlogten korf, als blykt uit de vlechtingen van het gezicht opzyde, alwaar dezelve zo glad niet gesleten is, als wel recht vooraan. Het is gekleed op een zeer byzondere wyze, na het schynd in een linnen gewaad met veele vouwen of plooyen. Het heeft het achterhoofd rustende op het stuksken koper (daar het tegen staat en op ‘twelke het vastgegooten schynd) hetwelke zich boven het hoofd vertoond als een dwars plaatje, gelyk men gewoon is den titul op het kruis onzes Zaligmaakers te verbeelden.[BA/123] Het schynd dat het bovenkleed aan den hals met een striklint tezaamen gebonden is, scheuins afhangende aan beide de zyden, over de borst na de armen toe. Ditzelfde kopere plaatje, waartegens het beeldje, zo-even beschreven, rust, heeft op de andere zyde mede een gedaante van een mensch, maar op verre na zo hoog niet verheven als op de eerste zyde. Waarom Ga naar voetnoot+ dezelve dan ook door de oudheid zeer versleten is. Voor zoverre men dezelve noch kan zien, vertoond zich aldaar even zo onfatzoenlyk een hoofd als op ’t voorgaande. Maar de kleeding is geheel verschillig, en niet verder afhangende als even over de knien ter linker-, en tot op de scheen ter rechterzyde, schynende het kleed omcingeld of omgord met twee zwachtels. ’t Zelve tast met de rechterhand na een naakt beeldeken, aan deszelfs zyde staande, ’t welk niet verder als de schouders en een kleen gedeelte van de hals heeft, zynde het hoofd afgebroken. In de linkerhand heeft het een lang en rondachtig stuk koper, waaraan boven ytwes Ga naar voetnoot+ uitsteekt alsof het een sleutel wilde verbeelden. Dit werd den leezer afgeschetst op No 5. |
|