Reizen van Cornelis de Bruyn door de vermaardste deelen van Klein Asia, de eylanden Scio, Rhodus, Cyprus, Metelino, Stanchio, &c., mitsgaders de voornaamste steden van Aegypten, Syrien en Palestina
(2014)–Cornelis de Bruyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
XXXIXe Hoofdstuk.
| |
Overblyfzelen van het paleys van pharaoOnder dezen ziet men er ook noch die van het paleys van pharao, en in hetzelve de zaal welke na den naam van Joseph genoemd, en door dertig schoone en zwaare pilaaren van Thebaïsche steen onderschraagt word. [BA/113] Het goud en hemelsblauw, daar een zeer fraay mozaïsch werk af geschakeerd is, zyn hier niet gespaart, en niettegenstaande de lange reeks van jaaren, ja eeuwen, pronkt er de zoldering noch mede. Een andere groote zaal, niet verre van deze gelegen, en door de ingezetenen ‘de zaal van pharao’ genoemd, pronkt met het zelve werk als die van Joseph, na het zeggen en getuigenis van diegeenen die gelukkiger geweest zyn als ik. Want ik heb ze niet konnen te zien komen vermits ze den meesten tyd van het jaar gesloten is, ter oorzaak dat er de vest of rok van Mahomet, die zy jaarlyks na Mecha stueren, geborduerd word. Ga naar voetnoot+ Ook is er noch de zaal van den opziender van Josephs huys, doch deze is veel meer vervallen. Niettemin staan er noch tien of twaalf pilaaren, van de zelve steen, overeynd. Behalven deze ontmoetede ik er verscheyde andere vertrekken, en aan een zekeren oord een, alwaar noch veele uitsteekende zwaare kolommen in goede ordre stonden, welke een gewelf ondersteunden ‘tgeen weleer met een koepel bedekt is geweest. Doch tegenwoordig is het open. Yder dezer kolommen bevond ik drie vademen dik te zyn, bedragende na myne uitreekening zeventien voeten Rynlandsche maat. Ga naar voetnoot+ Inderdaad, het moet een zeer prachtig gebouw geweest zyn, want ‘tgeen er noch van in wezen is, hoe vervallen het ook mag zyn, is bekwaam om d’uiterste verwondering, ja zelfs een zoort van verbaastheid in te prenten. Ga naar voetnoot+ | |
Josephs gevangenisNiet verre van dit paleys toonde men my een vervaarlyke gevangenis, verdeeld in verscheyde onderaardsche kotten of gaten, welke in de rots zelve gehouwen en zo donker zyn, dat men schroomt den voet daarin te zetten. Zy voert den naam van ‘Josephs gevangenis’, ter oorzaak dat men wil dat deze de zelve zyn, in dewelke hy des konings bakker en schenker hunne droomen uitleyde. Zy diend ook noch heden tot het zelve gebruyk, en is de plaats daar alle menschelyk medelyden volkomen verbannen schynt te wezen. Want zo men geen gelegentheid heeft om dengeenen die het opzicht op de gevangenen | |
[pagina 214]
| |
hebben, de handen te vullen, is er geen elende te vergelyken by die, welke die rampzalige te lyden hebben, die aldaar ingeslooten zyn. | |
Josephs put: [inrichting, afmetingen, techniek enz.]Maar zo deze gevangenis ten opzichte van het quaad onthaal (‘tgeen men er, om een geringe misslag, van de Turken te verwachten heeft) niet verdiend bezichtigt te werden, de ‘put van Joseph’, die men wel voor een wonder van de wereld mag houden en waaraan de tyd het minst geschonden heeft, verdiend het zo veel te meer. Zy is geheel uit de levendige rots gehouwen Ga naar voetnoot+ en heeft boven aan de mond in de lengte elf, en in de breedte tien voeten. Ga naar voetnoot+ ’t Gezicht daaraf vertoond zich als op No 89 verbeeld staat. De diepte bevond ik drie-en-vyftig vademen, maakende driehonderd Rynlandze voeten. Ga naar voetnoot+
Puteus Iosephi
Men put er water uit door middel van twee raderen, waarvan het eene boven aan de mond van de put, en het ander negen-en-twintig vademen laager staat, zynde de plaats daar het opperste gedeelte van de put eyndigd. Aan yder van deze raderen heeft men twee ossen die dezelve gestadig doen omgaan. ’t Water word geschept met aarde kannen of emmertjes (vastgemaakt aan een touw ‘tgeen om het rad heen loopt) en, bovengekomen in gooten uitgestort, die het vervolgens door het gantsche kasteel leyden. Men daald van buiten den put nederwaarts langs een trap van zeven of acht voeten Ga naar voetnoot+ breed, welke rondom de put in de rots gehouwen is en dezelve allerwegen van de rots afzonderd, zulks dat men in ’t afklimmen altyd ter rechterhand een der zyden van de put heeft, en ter slinker de muur, zynde de rots zelve. Vermits de groote breedte kan men bekwamelyk met 3 à 4 perzoonen nevens malkanderen afgaan, doch men moet zich verzorgen van kaarssen of toortzen, want hoewel men er hier en daar vierkante vensters (yder van ruym drie voeten) ontmoet, gemaakt met het oogmerk van er uit de put lucht en licht door te ontfangen, zou het (buyten het licht ‘tgeen men medebrengt) weinig mogen helpen. Deze trap loopt twaalf maalen rondom de put, op de wyze van een wenteltrap, weshalven dezelve by de Arabiers ‘bie habeidine’ geheeten word, zoveel gezeid als ‘de slekput’. Ga naar voetnoot+ En hebben van de gemelde draayingen zes achttien, en zes negentien trappen, maakende in ’t geheel tweehonderd twee-en-twintig. Alle deze trappen zyn zo gemakkelyk vermits er de ossen dagelyks op en af moeten, en daalen zo langzaam nederwaarts, dat men den afgang nauwlyks gewaar word. ’t Geeft een wonderlyk gezicht wanneer men door de gemelde vensters na beneden in de put ziet, zo wegens de diepte en ruymte als wegens het vreemd omdraayen van het rad. Als men nu met al dit draayen en keeren beneden op de grond gekomen is, alwaar de put de zelve wydte heeft als boven aan de mond, ontmoet men een weinig ter rechterhand onder de rots een tweede put – of liever het onderste gedeelte van de zelve put – waaraf de mond vry enger is. Hier ziet men de ossen het rad omdraayen en het water optrekken, ‘tgeene door een goot in een groote bak word geleyd daar de gemelde steene kruyken of emmertjes (welk Ga naar voetnoot+ aan het touw van het bovenste rad hangen) het gestadig weder uitscheppen en opwaarts voeren. Deze onderste put vond ik vier-en-twintig vademen diep, maakende honderd zes-en-dertig voeten. Ga naar voetnoot+ Eenige geven er een merkelyk grooter diepte aan doch ik heb ze niet dieper konnen peylen, want hoewel ik het touw ‘tgeen ik met my had genomen, tot verscheyde reyzen met een tamelyk gewicht liet nederdaalen, heb ik nooyt meerder getal van vademen konnen vinden. ’t Water word in deze put gebracht door middel van die groote waterleyding tusschen Oud- en Nieuw-Kairo daar ik hiervoor af gesprooken heb, doch zommige | |
[pagina 215]
| |
willen dat het uit een bron zoude komen, ‘tgeen ik niet kan gelooven. Want wat schyn is er, dat men zulke vervaarlyke kosten gemaakt zoude hebben om het water te leyden ter plaatse daar men het door de natuur kon ontfangen? Monsieur du Mont toond zich echter Ga naar voetnoot+ in zyne onlangs uitgegevene reysbeschryving van dit gevoelen, wanneer hy er aldus van spreekt: ‘De heerlykheid van deze put, welke niet heeft konnen gemaakt worden dan met veel tydverlies, een groot getal van volk en zwaare onkosten, kan doen oordeelen hoe dierbaar het water in Egypten moet zyn. Deze bron en die van Matarea zyn de twee eenigsten die in Egypten gevonden werden, en het schynd dat de koningen van dat ryk noch gevreest hebben dat ze zouden uitdroogen, aangezien Ga naar voetnoot+ de zorg welke zy daarenboven gedragen hebben om water te doen komen uit den Nyl door een zeer schoone waterleyding, die begind tusschen het Oude Kairo en Boulake, en het water tot in het kasteel brengd’. [BA/114] Ten eynde der gemelde tweehonderd twee-en-twintig trappen (te weten op de grond der eerste put) vind men twee gaten, van gedaante als poorten, mede in de rots gehouwen, doch tegenwoordig toegestopt. ’t Eerste dezer twee, staande ter slinkerhand van de put, gaat volgens het zeggen der Egyptenaars tot in de pyramiden, en het ander, aan de rechterhand van dezelve, strekt zich na de Roode Zee. Wat het laatste belangd, ’t heeft gantsch geen schyn van waarheid vermits die zee al te verre vandaan legt, doch nopende het eerste, ik weet niet wat ik daaraf zal zeggen, immers Ga naar voetnoot+ ik durf het niet t’eenemaal verwerpen, want de Egyptenaars hebben zulke vreemde werken onder de aarde gemaakt, dat men zich hier zozeer niet over zou behoeven te verwonderen. Ten anderen moeten ook deze gaten of poorten, schoon ze tegenwoordig toegestopt zyn, eenig gebruyk gehad hebben, doch welke is onzeker. Weshalven ik oordeel dat men de overlevering dezer lieden zo licht niet van de hand moet wyzen, tenminsten niet t’eenemaal. Men kan ook langs ettelyke trappen tot op de grond van deze tweede put nederdaalen, maar het is er gemeenlyk zo slykkig door het storten en plengen van het water ‘tgeene zich met de omheenzwervende stof vermengd, dat weinige die moeyte willen nemen, temeer dewyl er niets te zien is. | |
[Beschrijving van het kasteel van Cairo (vervolg)]Gelyk dan het kasteel van Kairo, zo ten opzicht van deze put als van de grootse ruïnen die men er ontmoet, zeer aanmerkelyk is en doorgaans van alle Franken die er maar eenigzints gelegentheid toe hebben, bezichtigd word, hebben er de Turken een soort van een tol opgezet, te weten, aan de poort van het kasteel komende, is men gehouden een dukaat te geven, en aan de put een vereering Ga naar voetnoot+ na believen, mitsgaders noch yts aan den deurwachter aldaar, en aan dengeene die u met toortzen de trap af leyd, ‘twelk mede omtrent een ryksdaalder komt te bedragen; behalven ‘tgeen men aan den janitzer en voor ’t huuren van de ezels om er na toe te ryden moet uitschieten. Ga naar voetnoot+ Maar niet meer zoude het gekost hebben indien ik gezelschap by my gehad had, want deze prys van den ingang staat vast, of men alleen of met meerder getal van perzoonen komt. Die er zich, ’t zy hier- of daarom, voor een tyd ophouden en het kasteel niet gezien hebben, wachten derhalven op de komst van eenigen vreemdeling om het alsdan, met minder kosten, te konnen zien. Doch de ingezetenen des lands, Grieken en andere Christenen, of Jooden, behoeven de dukaat niet te betalen en konnen volstaan met maar een vereering aan de put te geven. Uit het opperste van het kasteel, dat is te zeggen van de platten Ga naar voetnoot+ die er noch in wezen zyn, kan men | |
[pagina 216]
| |
met het oog over gantsch Nieuw- en Oud-Kairo, Boulak en een groot gedeelte der woestyn gaan weiden. ’t Moeyde my derhalven dat ik de vryheid niet dorst nemen van er eenige gezigten, welke zich aan verscheyde oorden zeer lustig vertoonden, af te teekenen. Want het was te gevaarlyk om het te ondernemen. Veele (misleyd, geloof ik, door de verwarring der omleggende huyzen, zo binnen als buyten de stadsmuuren) hebben dit kasteel, ‘tgeen omtrent twee Italiaansche mylen in den omvang begrypt, in het midden der stad willen plaatsen, doch het is er eigentlyk buyten gelegen, byna aan een der hoeken van de halve maanen welk de stad maakt, en bykans recht tegenover Oud-Kairo. Het diend den bassa tot woonplaats, die er (in een byzondere Ga naar voetnoot+ huyzing) schoone zaalen en vertrekken heeft, en voor dezelve een zeer groot pleyn daar zich dagelyks een menigte van volk vertoond en bywylen wel duyzend paarden tegelyk gezien worden. Echter is deze wooning van den bassa door een muur van het kasteel afgezonderd Ga naar voetnoot+ en word derhalven, met een byzondere Ga naar voetnoot+ benaaming, ‘het serrail van den bassa’ geheeten. |
|