Reizen van Cornelis de Bruyn door de vermaardste deelen van Klein Asia, de eylanden Scio, Rhodus, Cyprus, Metelino, Stanchio, &c., mitsgaders de voornaamste steden van Aegypten, Syrien en Palestina
(2014)–Cornelis de Bruyn– Auteursrechtelijk beschermdBoek II
| |
XXXIIe Hoofdstuk.
| |
Besluit van na Jerusalem te reizenIn Italien zynde, had ik altyd een groote begeerte gehad om na Jerusalem te trekken, welke sedert een tyd my opnieuws, sterker als ooit, begonnen hebbende te prikkelen, maakte ik my met Rogier van Cleef (mede by den heer consul eenigen tyd gelogeerd hebbende, en die na Cyprus wilde) daartoe gereed; en had mynheer den consul, boven alle zyne weldaden, noch de goedheid van ons overvloedig van spys en drank te verzorgen. Wy meenden dan den 9den february de tocht te beginnen, maar een schrikkelyk onweder (zoo van wind als regen) ‘tgeen die dag aanstond, belette ons ’t volbrengen van ons voorneemen. Hetwelke dan noch den gantschen volgenden dag aanhoudende, wiert er zulk een water in Smirna gezien, dat men er bekwaamelyk met schuitjes in de stad zou hebben konnen vaaren, staande het in de Frankenstraat vier voeten hoog, Ga naar voetnoot+ ‘tgeen by menschen geheugenis niet was gebeurd. Den 11den ’s morgens was het goed weer, waardoor wy genoodzaakt waaren zo schielyk te vertrekken, dat wy by niemand buitenshuis afscheid konden nemen, alzo Ga naar voetnoot+ het vaartuig waarop wy ons moesten inscheepen, gereed lag om onder zeil te steeken. Met grooten haast dan aan boord gekomen zynde, liepen wy op den gemelden 11den february ’s morgens ten tien uuren uit de haven van Smirna, nadat ik my ruim zeven maanden met byzonder genoegen aldaar had onthouden. Ons vaartuig was een ‘Londer’ (een soort van Turksche schepen) gemonteerd met twee stukken kanon en veertien bassen Ga naar voetnoot+, gevoerd met veertig riemen – en alzoo Ga naar voetnoot+ al zeer na komende aan ’t getal der riemen van de galeyen, die er selden meer als sestig hebben – en bemand met seventig koppen, meest Grieken, en d’overige Turken. De wind was zuidoost, doch liep metterhaast na ’t noorden en noordwesten, weshalven wy een goed stuk wegs langs de stad heen moesten laveeren. Kort na den middag zetteden wy ’t dicht buiten onder het waterkasteel van Smirna ten anker. Weinig voor onze komst aldaar was daar ook aangekomen capitein Grasilie, komende van Marseille, welke lang tevooren was verwacht en door de Fransche natie al voor verlooren gehouden, vermits er gerugten waren, dat zyn | |
[pagina 166]
| |
schip door de Tripolinen veroverd, en na Rhodus was opgebracht. Hier haalden wy eenige barken ballast en staken des morgens, met het opkomen van de maan, weder onder zeil. De wind was toenmaals noordelyk en niet zeer stevig, doch komende omtrent den ‘Paardenhoek’ of d’Engelsche Eilanden kreegen wy zulk een stooker Ga naar voetnoot+, dat men gestadig met de schoot in de hand moest staan. En hierop volgde heel schielyk zodanig een stilte, dat wy heen en weder, en bywylen Ga naar voetnoot+ rondom dreeven en de Caap Calberno Ga naar voetnoot+ voor den nacht niet te boven konden komen, ter oorzaak dat de wint uit den zuiden kwam. Wy beslooten dan met een labber koeltje Ga naar voetnoot+ Fotia Nova Ga naar voetnoot+ in te loopen, alwaar wy des namiddags ten vier uuren het anker op zeven en een half vadem waters lieten vallen. Den 13den kwaamen eenige onzer matroozen die aan land hadden geweest, weder aan boord, met tyding dat d’ingezetenen zes schepen boven de noorderhoek van het eiland Scio van het gebergte hadden gezien, welke wellicht Turksche roovers mochten weezen. Ondertusschen was de strydige wind oorzaak dat wy ons somtyds aan land gingen vermaaken, by welke gelegentheid Ga naar voetnoot+ ik de stad ging bezichtigen. | |
Fotia NovaZy is gelegen in het landschap Lydia [BA/80], omvangen met een fraaye muur, voorzien met ettelyke toorns en twee poorten, mede byzonder fraay (doch die ik uit vrees der Turken niet dorst aftekenen) en heeft twee schoone havens, van zodanig een diepte dat er een schip zonder hinder tegen de wal kan leggen. De stad zelve is kleen, doch zeer vischryk, en teld aan de noordwestzyde vier kleene eilanden welke onbewoond zyn. Alleenlyk hebben de Grieken op het eene een kleen kerkje, S. Joris toegewyd, alwaar de zeevaarende lieden van die natie, als ze daar komen, misse laaten doen. Buiten de stadtsmuuren ziet men eenige fonteinen, op de Turksche wyze. Ik tekende de stad eerst af als ze op No 57 verbeeld staat, en noch eens met d’omleggende eilandjes, met No 58 aangeweezen; alsmede aan zekere waterleiding welke even buiten de poort haar begin neemt, te weeten aan d’oostzyde aan een zeer vermaaklyken oord. Ga naar voetnoot+
Fotia Nova
Fotia Nova
Deze voerd het water van het gebergte na de stad. Ik bevond dezelve honderd-en-tachtig boogen lang, boven met beslooten canaalen, en tusschenbeiden Ga naar voetnoot+ met verscheidene balancen voorzien om de ryzing van het water te beter te geeven. Deze boogen of arcades zyn acht voeten wyd en twaalf hoog, t’samen met de balancen achttien voeten. Ga naar voetnoot+ Zulks dat het water in de balancen zes voeten Ga naar voetnoot+ hooger ryst als de boogen zyn. ’t Begin dezer waterleiding voerd tot teken No 59.
Aquidotto
’t Gebergte hieromtrent is byna altemaal rots, vermengd met weinig vruchtbaar land, doorgaans bezet met laag geboomte. Op de vruchtbaare grond ziet men weinig gewas, omdat het dagelyks voor de aldaar komende galeyen werd weggenomen; om welke reden zy er geen moeite toe willen doen. ’t Volk is hier bekend voor zeer boosaardig. Ziedaar ‘tgeen ik van de stad Fotia Nova kan berichten. Den 15den ’s morgens met zonnenopgang kreegen wy een schip in ’t oog, zettende de cours na de haven, doch omtrent dezelve komende liet het d’Engelsche vlag waajen en wendde zuidwest over, laveerende op de Golf van Smirna aan. | |
Plechtigheid over het aannemen van een afvallige tot het Turksche geloofDezen dag wierd een afvallige onder de banier van Mahomet aangenomen, en derhalven een groote vreugde by de Turken aangerecht. Zy setteden hem op een paard en trokken zoo met hem door alle de straaten der stad, met vliegende vaandels, onder het geluid van trommelen en schalmeyen, altemaal met bloote sabels in de vuist en roers op de schouder waarmede zy van tyd tot tyd vuur gaven, maakende ondertusschen een vreemd | |
[pagina 167]
| |
gejuich wegens het winnen van hunnen nieuwen geloofsgenoot. Gelyk de wind ons niet wilde dienen, moesten wy hier blyven leggen tot den 21sten, wanneer wy des nachts ten drie uuren het anker lichtten en met een zuidooste wind weder in zee staaken. Maar zohaast als wy ons omtrent de Caap Calberno bevonden, kreegen wy onze oude zuidewind weder. Wy lieten het echter doorstaan, met hoop van tusschen d’eilanden Spalmadori en Scio Ga naar voetnoot+ door te komen, doch dewyl Ga naar voetnoot+ ons dit mislukte, waren wy (na veel talmens) genoodzaakt des namiddags ten vier uuren aan het land van Calberno in Porto Palermo (by de Grieken ‘Garillima’ geheeten) op veertien vademen waters in te loopen.[BA/81] | |
Porto Palermo’t Is een fraaye en lustige haven, strekkende zich geheel in ’t rond, en overal bezet met gebergte. Ik tekende deze af aan het inkomen uit het schip, gelyk met No 60 werd aangeweezen.[BA/82]
Porto Palermo
Doch niet lang lagen wy hier in rust, want omtrent twee uuren voor zonnenondergang twee schepen boven de noorderhoek van Scio ziende omkomen, konden wy ons – volgens het bestieren van hunne zeilen – niet anders inbeelden of het moesten roovers weezen. Weshalven wy ons klaar maakten om ons uit de haven te verdeedigen, en stelden schildwachten uit op het gebergte, zynde altemaal in het geweer uit vrees van verrast te worden. Zy laveerden recht op de caap aan – een teken van de Golf van Smirna in te willen – waaruit wy dan oordeelden dat het mogelyk de twee schepen waren, welke van Rotterdam verwacht wierden. | |
Ongelukkige val van den capitein MichaëliDus leggende wierden wy in den duisteren nacht schielyk door een swaare valwind beloopen, weshalven onze capitein, Michaëli genaamd, na vooren willende loopen om te zien of d’ankertouwen ook wel bezorgd waren Ga naar voetnoot+, ontmoette hy by ongeluk een luik ‘tgeen openstond, waardoor hy plotselyk nederwaards stortte, met zo swaaren val dat men weinig leven meer in hem kon bespeuren. Men liet hem op de ballast, ter plaatse daar hy gevallen was, leggen met een gebroken been en andere swaare wonden, en daar was niemand die na hem zag, of kennis van medicynen had. Zulks hy met groot ongeduld na de meester Ga naar voetnoot+ en geneezing moest verlangen, sonder hoop van die beide eerder als tot Scio Ga naar voetnoot+ te sullen vinden. Deze capitein Michaëli, gebooren te Napoli di Romania Ga naar voetnoot+, bereikte den ouderdom van omtrent vyftig jaaren, was zeer goed van inborst, en had in den oorlog tusschen de Turken en de Venetiaanen over de veertig wonden gekreegen. Weshalven zyn ongeluk ons altemaal zeer ter harten ging. Den 22sten ’s morgens lichtten wy het anker met een zuidewind. Ondertusschen kwam een der schiplieden die beneeden by den capitein was geweest, weder boven, aan wien gevraagd hebbende hoe hy Ga naar voetnoot+ al voer en of hy ook lust had om yts te eeten, met aanbieding van ‘tgeen wy met ons hadden genomen, kreegen wy ten antwoord dat hy noch eeten noch drinken mocht, ter oorzaak dat hy niet boven kon komen om zyn gevoeg te doen. Ik kon my niet onthouden van lagchen en voerde hem tegemoet of hy dan daarom genoodzaakt was zonder eeten of drinken te blyven leggen? De Griek, in plaats van er my bescheid op te geven, grimlachte en ging heen. Ongetwyffeld moet hier eenig geheim mee vermengd zyn geweest, doch welk, kan ik niet weeten. | |
ColoquitiDezen dag gestadig heen en weder laveerende, konden wy Scio niet bereiken en liepen derhalven, nadat wy met groote moeite en gevaar Spalmadori te boven waaren gezeild, twee uuren voor zonnenondergang, op drie-en-dertig vademen waters, in Coloquiti, zynde een inwyk achter een klip daar alleen een Grieksch kerkje op staat, ‘tgeen drie uuren van Scio word gerekend. Hier lieten wy ons met ons vyven aan land zetten, vermits wy bevreest waren voor twee Turksche schepen, | |
[pagina 168]
| |
welke voor Scio ten anker lagen, en gingen te voet, met ongemeene moeite over scherpe rotsen en ongebaande wegen, zynde de grond een zeer hoog en steenachtig gebergte, op verscheidene plaatsen zo gevaarlyk door d’enge passagien, dat wy genoeg te doen hadden met ons voor ongeluk te behoeden, temeer dewyl ons de duisternis overviel, zulks dat wy genoodzaakt waren heel spoedig voort te stappen om niet al te laat in de stad te komen. | |
Komst te ScioTusschen tien en elf uuren traden wy binnen en namen ons verblyf dien nacht in een Grieksch huis, van ‘twelke de meester bloedverwant was van een der Grieken die wy in ons gezelschap hadden. Hier wierden wy zeer beleefd onthaald, en hoorden den gantschen nacht vreugde op de straat bedryven met danssen, zingen, speelen enz., ’tgeen my heel vreemd voorkwam, alzo men niet gewoon is in andere steden zodanig een vryheid onder de Grieken te zien. Des morgens vervoegden wy ons by den vice-consul, Joanni de Campis geheeten, behoorende de plaats onder het consulaat van Smirna. Deze bood ons zyn huis aan, benevens alle gedienstigheden welke wy van nooden mochten hebben. ’t Wierd aangenomen, en waarlyk zyne beleefdheid bestond niet alleen in woorden maar ook in daaden, want geduurende ons verblyf ten zynen huize ging ik binnen en buiten de stad al het aanmerkelykste onder zyn geleide bezichtigen. Midlerwyl bevond ik de twee gemelde schepen te sijn: het een een roover van Tunis en het ander een koopvaarder van Constantinopolen, beide verordend na Alexandrien. Daar lagen noch ses galeyen, benevens verscheidene andere vaartuigen in de haven. Den 24sten kwam onze londer eerst binnenzetten, daar wy aanstonds onze goederen af haalden. | |
Beschryving van het eiland en de stad ScioDit eiland mag met recht het paradys van geheel Griekenland genoemd worden. ’t Begrypt omtrent honderd Italiaansche mylen en is achttien mylen van Asia af gelegen, en word er ongevaar honderd van Smirna gerekend. Ga naar voetnoot+ Men ziet er twee groote velden, het een tegen ’t noorden en het ander tegen ’t zuiden, doch dit laatste is wel viermaal zoo groot als het eerste. Hier teld men zes baronnyen met hunne aanmerkelyke toorns en fonteinen, strekkende zich van het zuiden na het westen, genaamd: Criva, Platani, Camucessato, Criaurissi, Ploya en Vestarcata, altemaal antyksche plaatsen, en de laatste boven d’andere zeer lustig en vermaaklyk.
Scio
Wat belangd de stad, welke haaren naam na het eiland voerd, zy is tamelyk groot, doch lang en smal, en heeft twee kasteelen: het oude, ‘tgeen heel groot en als een kleine stad is (getekend met de letter A) in ‘twelcke de Turken zich onthouden en nooit Christenen mogen binnenkomen, ter oorzaak van den argwaan der Turken; en het nieuwe, leggende beneden aan de zeekant. Dit is maar gemeen gebouwd Ga naar voetnoot+, van geen groot belang (en verbeeld onder de letter B) doch omringt met veele schoone tuinen, beplant met oranjen-, limoenen-, cederboomen, olyven en wyngaarden, en meestendeel vercierd met zeer vermaaklyke speelhuizen op de wyze van vierkante toorns, daar zich d’inwoonders by pest-tyden in onthouden. | |
Tamme patryzen op hetzelveBehalven de stad begrypt het eiland noch twee-en-zeventich dorpen, en onder deze twee, Ellata en Vessa geheeten, daar de patryzen tam gemaakt worden, ‘tgeen zeer raar Ga naar voetnoot+ om te zien is. Deze patryzen zyn by dag in ’t veld en hebben gemeenschap met de wilde Ga naar voetnoot+, en des avonds keeren zy weder na de dorpen. ‘k Heb my laaten zeggen dat ze de jongens daar ze aan gewend zyn, volgen evenals de honden, ja zelfs dat ze uit de dorpen na het veld vliegen om de jongens te zoeken. Deze jongens weeten op een fleuitje elk de zynen by zich te doen komen en leiden ze in ’t veld, daar ze de kost gaan zoeken; en ’s avonds keeren ze, op ’t hooren van het gefleuit, ook weder | |
[pagina 169]
| |
terug, yder daar hy weezen moet. ’t Gantsche eiland heeft een menigte van mastikboomen, doch voornaamentlyk omtrent het dorp Ry. Men zeide my dat ze in de maanden augustus en september eenige gaten in dezelve maaken, waardoor de mastik – zynde de gom dier boomen – langs de schors nederwaarts druipt tot op de aarde, daar ze zich als tot een koek zet, en verzameld zynde door de wachters (die in hutjes woonen) bewaard werd. d’Ingezetenen weeten hoeveel zy jaarlyks aan den Grooten Heer moeten geeven, en zyn gehouden het overige tot een zekere prys aan den tollenaar – en niemand anders – te verkoopen, die ze met goede winst weder weet te verhandelen. Zy word in veele zaaken gebruikt, is als een witte gom en heeft geen onaangenaame reuk. De Grieken, inzonderheid de vrouwen, gebruiken ze in menigte, alzo zy ze kaauwen en er doorgaans zodanig op verzot zyn, dat zy ze altyd in de mond hebben. Zy spuwen er af, en beelden zich in dat er de tanden wit van worden en er den adem een aangenaame reuk af krygt. | |
School van Homerus [en andere wetenswaardigheden]Zes mylen Ga naar voetnoot+ van de stad na de noordzyde ziet men d’overblyfzelen van het ‘School van Homerus’. ’t Is uit de rots gehouwen, heeft rondom zyne zitplaatsen en in het midden een kleinen altaar, altemaal uit de leevendige steen. Ga naar voetnoot+ De muuren en ’t gewelf zyn verbroken, en het overige door d’ongemakken der lucht meerendeel geschonden. Eenige willen dat Homerus hier gebooren en begraven zoude weezen. Aan de westzyde, zeven Italiaansche mylen Ga naar voetnoot+ buiten de stad, staat een vermaard klooster, ‘Niamoni’ geheeten, ‘tgeen d’inwoonders zeggen door Helena gesticht te zyn. [BA/83] Het doet zich van buiten op als een bemuurde fortres Ga naar voetnoot+, heeft maar eene poort, en een kleene doch zindelyke kerk, altemaal meest van porphyrsteen, met zeer schoone kolommen. De roomsgezinden hebben in de stad vyf kerken, als il Domo Vescovato of ‘de Bisschoplyke Domkerk; la Madona della Trave; la Capella of ‘de Kapel’ (zynde het klooster der capucynen); la Madona del Rosario of ‘de Lieve Vrouw van de Roozekrans’, gebynaamd ‘S. Sebastiaan’ (het klooster der dominikaanen of preekheeren); S. Miolo (de kerk van de sokolanti of Franciskaanen) en S. Antonio (’t convent der jesuïten). Wyders heeft dit eiland alle behoeften van leevensmiddelen, onder anderen koorn en goede wynen (doch die wat dik vallen Ga naar voetnoot+) en is het eenigste ‘tgeen zoodanig een vryheid onder de heerschappy der Turken behouden heeft. d’Inwoonders leeven er na hun welgevallen, betaalende jaarlyks slechts hunne tribuit. Men heeft er verscheidene braave Ga naar voetnoot+ familien, en eenige roemen uit den huize Justiniani gesprooten te weezen. Daar werden veele damasten, satynen en andere stoffen gemaakt. | |
Schoonheid der vrouwen van ScioDe vrouwen zyn hier schoon, blank, meestendeel blond van hair, vrolyk van aart en vol bevalligheid; tot zoverre dat ik moet bekennen nergens vrouwvolk gezien te hebben ‘tgeen zich zo aangenaam in het oog vertoond. Men vind ze altyd net opgeschikt en geestig gehuld met een wit kapsel van kameriksdoek Ga naar voetnoot+, daar zy (zowel achter als voor) bouquetten van swarte pluimen op zetten, en waarover een swart lintje of koordje heen swiert. Ik tekende eene der voornaamsten, gelyk ze op d’andere zyde verbeeld staat. Ga naar voetnoot+ De gemeene manier is echter zo prachtig niet. ’t Overige hunner kleeding beviel my niet zo wel, dewyl zy er de fraaye gestalte van hun lighaam mede beneemen, want zy maaken het bovenlyf veel te kort. Ook zyn de rokken te kort en te dik. De schoenen zyn hoog, en van binnen met kurke zoolen; wyders met fluweel of eenige andere zyde-stoffe, konstig geborduurd (daar zy zich meesterlyk op verstaan) overtrokken. Zy vallen ook niet zeer | |
[pagina 170]
| |
vies Ga naar voetnoot+ of al te ingetogen omtrent het manvolk, want zowel in de stad als op de dorpen ziet men er, by gelegentheden van vrolykheid, aan alle oorden rondedanssen aanrechten. En een vreemdeling mag er zich met volkomene vryheid byvoegen en een der goelyksten Ga naar voetnoot+ by de hand neemen zonder dat er jalouzy over opgevat zal worden. Zy toonen zich ook zo beleefd omtrent de vreemdelingen, dat men erover verstomd staat. Maar om de bevalligheid dezer juffers met te meer genoegen te mogen genieten, diend men wel Grieksch te konnen spreeken, vermits er weinige onder zyn die de Italiaansche taal verstaan. Doch het meeste deel van het manvolk weet er zich redelykerwyze van te bedienen. Wat de dracht van dezen belangt, die is byna de zelve als ze in voorige tyden by onze landgenooten gebruiklyk was, eer de stemmige Hollanders, met de wispeltuurige modes van Vrankryk te volgen, d’oude deftigheid verbasterden. Zy draagen spitse hoeden met breede randen, en een korte rok met vier groote schooten Ga naar voetnoot+, de mouwen op den arm open en aan beide de zyden met een ry kleine knoopjes bezet. De borstrok is gemeenlyk van schoone gekoleurde zyde, en de broek (welkers pypen yder de wydte van omtrent drie vierendeel van een elle hebben) op het been met een ry knoopen en eenige strikken van drie vingerbreed lang vercierd. Beffen of dassen zyn by hen in geen gebruik, maar in derzelver plaats hebben ze een reep van fyn doek (ongevaar een half el lang) tot een kraag aan de halsboord van hun hemd vastgenaaid. De koussen en schoenen zyn op de zelve wyze als d’onzen. Terwyl ik my aldus bezig hield met d’aanmerkelykste dingen in en omtrent Scio te bezichtigen, | |
[pagina 171]
| |
verstond ik dat er goede gelegentheid was om na Damiaten Ga naar voetnoot+ te gaan, en maakte derhalven verding Ga naar voetnoot+ met den capitein wegens de vracht. ’t Vertrek was beraamd tegen den 27sten february, weshalven ik een gedeelte van den tyd dien ik noch overig had, besteedde tot het aftekenen van de stad, hebbende my ten dien einde geplaatst aan de landzyde op een berg, alwaar dezelve zich het fraaiste vertoond. Gaarne had ik nog eenige dagen willen blyven om het gezelschap dezer bekoorlyke Griekinnen by te woonen, doch dewyl de gesteldheid der zaaken zulks niet toeliet, traden wy te scheep op den gemelden 27sten, en lichtten omtrent den middag het anker met een noordelyke wind, vertrekkende in gezelschap van de twee gedachte schepen, verordend na Alexandrien. Ons vaartuig was een saïke, van welke men zich hier te lande zeer veel bediend. De wind diende ons zo wel, dat wy des anderendaags morgens ten acht uuren, na verscheidene eilanden voorby gevaaren te zyn, het anker wierpen voor de stad Stanchio of Isola Longa Ga naar voetnoot+, op vyf vademen waters. | |
Stanchio of Isola LongaDe stad legt heel vermaaklyk en is rondom bezet met oranje- en limoenboomen, mitsgaders een menigte van wynbergen welke goede muscadelwyn en overvloed van rozynen uitleveren. Zy heeft een groot kasteel aan den oever van de zee, doch niet sterk, daar de Turken bezetting in houden, doch de stad zelve word meestendeel van Grieken bewoond. Zy is van binnen voor een Turksche plaats nog redelyk fraay, en heeft in voorige tyden onder de Genuezen gestaan. Vanouds wierd zy Cos geheeten, en waren aan dezelve hunne geboorte verschuldigd die vermaarde meester in de geneeskonst Hippocrates en de prins der schilders Apelles. Een tempel van Aesculapius heeft deze stad eertyds ook een groote luister bygezet. De inwoonders wyzen noch de plaats aan daar Hercules zoude gewoond hebben; mogelyk dat zy die van den gemelden tempel daarvoor neemen. Wanneer de ridders van Malta het eiland Rhodus noch bezaten, behoorde ook deze stad onder hun gebied. Ga naar voetnoot+ De vreemdelingen hebben hier meer bekyk als hen lief is, voornaamentlyk van het vrouwvolk, ‘tgeen met troepen staan blyft om hen na te oogen. Zy vraagden ons met byzondere nieuwsgierigheid of wy ook Christenen waren, en verstaande van ja, betoonden zy een ongelooflyke blydschap. Ook verneemen zy gemeenlyk van wat oord der wereld men komt en waar men heen gaat, even of er hun belang aan hing. Men deed ook deze vraag aan my, en hebbende geantwoord ‘na Jerusalem’ wenschten zy my over de straat met groot geschreeuw en zonderlinge betuiging van Christelyke liefde een gelukkige reis. Ja het huis, alwaar ik eenige voorraad van wyn opdeed, was zodanig bezet met deze Griekinnen, dat ik er in ’t uitgaan naauwlyks door kon dringen. Tegenover deze stad strekt zich een lang gebergte, ‘Petrouny’ geheeten, alsmede aan de zyde van dezelve, tusschen welk gebergte men zeer vermaaklyk doorvaart. In de nevenstaande aftekening is de stad verbeeld met No 63, en het kasteel aangetekend met de letter A.
Stanchio
| |
Aankomste aan Rhodus en beschryving van deze stad en het eilandtDes nachts omtrent een uuren, op den eersten maart, kwamen wy aan de vermaarde stad Rhodus, daar wy (ter oorzaak dat de wind ons tegen was) genoodzaakt waaren te blyven, waardoor ik dan, tegen verwachting, gelegentheid bekwam om myne nieuwsgierigheid in het bezichtigen van deze beruchte Ga naar voetnoot+ plaats te voldoen. | |
[De haveningang met de twee forten]Met het opgaan van den dageraad maakte ik my daartoe gereed en verbeeldde my straks Ga naar voetnoot+, uit het buitenste gezicht der stad, yts fraais te zullen ontmoeten. | |
[pagina 172]
| |
Aan het inkomen van de haven ziet men vooreerst een rond kasteel, strekkende zich wat in de zee, waarby verscheidene van gehouwene steen gemaakte molens staan welker getal van wieken grooter is als dat der onzen –– ‘tgeen in myne aftekeningen meermalen gezien zal worden. Van deze molens zyn eenige vervallen.[BA84] Hierachter leggen zich de groote schepen ten anker.
Rhodus
Tegenover, aan de noordzyde van de haven, ter rechterhand inkomende, heeft men een zeer schoone vierkanten toorn, welker hoogte gezegt werd over de honderd voeten te zyn Ga naar voetnoot+, bovenop aan yder hoek voorzien met een schilderhuisje Ga naar voetnoot+ om alle aankomende schepen te konnen ontdekken. Deze toorn, behalven dat hy ook noch met een gordyn Ga naar voetnoot+ aan de stadsmuuren loopt, is gehecht aan een bolwerk ‘tgeen daarachter legt, en beplant met eenige zeer zwaare stukken kanon waarmede men het inkomen in de haven van alle kanten kan beletten. Onder dit geschut is een stuk van twaalf Duitsche voeten lang, ydere voet van twaalf duim, schietende een kogel van ongemeene swaarte.[BA/85] Men beziet dezen toorn aan de landzyde door een hout traliewerk, waarmede dezelve afgeslooten is. Men zegt dat die aldaar door de Turken gebouwd is, en wel ter plaatse daar eertyds de ‘Toorn van St. Nicolaas’ stond. De gemeene vaartuigen leggen tusschen denzelven en de stadspoort ten anker. Tegenover dezen toorn, aan d’andere zyde van de haven (echter aan de zelve noordzyde) staat het kasteel ‘S. Angelo’. Deze wydte word op ruim vyftig vademen geschat Ga naar voetnoot+ en gehouden voor de plaats daar voormaals Colossus of het ‘Zonnebeeld’ – voor een van de zeven wonderen der wereld geacht – gestaan heeft, welkers grootte zodanig was dat de schepen tusschen desselfs beenen door in de haven zeilden, en een gemeen man den duim naauwlyks kon omvademen. ’t Geen ook hieruit afgemeeten kan worden dat, als hetzelve door een aardbeving nedergestort was, negenhonderd kameelen gebruikt wierden om het koper, daar het van gegooten was, weg te voeren. Aan het laatstgemelde kasteel, ‘tgeen ook ‘de Diamant’ genoemd word omdat het achtkantig is, heeft men een goede haven voor de galeyen. De mond is zeer naauw en word des avonds met een keten geslooten, welke met het eene eind aan een toorn (staande op het einde van de bescherm-muur) en met het ander aan een rots op het land (weinig treden van het kasteel S. Angelo) vast is. | |
[Aankomst in de stad Rhodos]In de stad gekomen zynde, vervoegde ik my terstond na een dorp, niet verre van daar gelegen, om eenige paters te mogen vinden die my aanwyzing van de voornaamste oorden en zaaken konden doen. Maar men onderrechtte my dat zich geene Franken of vreemde paters daar meer onthielden. Ik begaf my derhalven na den oppersten der Grieken, doch deze d’Italiaansche taal niet verstaande, bleef ik even wys, en keerde met groot misnoegen weder na onze saïke. Ondertusschen, terwyl ik nu niet veel vrucht van myne landgang verwachtte, wierd ik in het Hollandsch aangesproken door een Venetiaan welke dartig jaaren slaaf was geweest en over een wyle Ga naar voetnoot+ vrygekogt. Hy had eenige jaaren met de Hollanders ter zee gevaaren en by die gelegentheid de taal geleerd. deze bood my blymoedig zynen dienst aan, en bragt my by een Hamburger die, heel jong in slaaverny geraakt, Turksch was geworden en hier de bediening van konstapel op een galey, mitsgaders het opzichterschap over het stadskanon bekleedde, zynde Ali geheeten. Ik vond hem, buiten dat hy tot het Mahometaansche geloof was overgevallen, een heel eerlyk man die groote believing Ga naar voetnoot+ voor my had en my leidde overal, daar hy oordeelde dat myne nieuwsgierigheid zich heenen zoude konnen strekken. | |
[pagina 173]
| |
[De stad Rhodos]Wat de stad belangd, zy is groots en deftig gebouwd, hebbende de muuren op die manier als die van Romen. Twee poorten geeven ingang tot dezelve, d’eene aan de zee- en d’andere aan de landzyde. Die aan de zeekant is zeer fraay, en de stad aldaar voor een gedeelte met een dubbelde muur omvangen. Voor dezelve staat een houten huisje daar de lieden van de tol zich in onthouden. Aan de landzyde ziet men een omvang van drie muuren, yder ter hoogte van achttien vademen en redelyk dik, versterkt met een groot getal van toorns. Op de wallen, in ’t algemeen gerekend, teld men vierhonderd-en-sestig stukken kanon, (waaronder veele swaare metaale zyn) en op de twee kasteelen honderd-en-sestig. Het kasteel binnen de stad, aan de landzyde, is zeer hoog, en groots gebouwd. Hier worden de voornaamste gevangenen van den Grooten Heer bewaard, en bevond er zich noch, toen ik er was, een Tartarische koning die er al drie jaaren had gezeten. Echter wierd hy zo naauw niet opgeslooten, of de bassa vergunde hem bywylen Ga naar voetnoot+ zich wat te mogen gaan verlustigen. De straat van de ridders van Malta munt uit boven alle d’anderen. Voor veele huyzen ziet men noch in marmer hunne wapenen uitgehouwen, en by eenigen noch geschriften. De poorten pronken insgelyks met het wapen van den grootmeester der order. De huizen zyn hier altemaal van groote steenen opgebouwd, gelyk ook mede de buitenplaatsen, of dorpen der Grieken, welke binnen de stad niet vermogen te woonen. Deze buitenplaatsen zyn grooter als de stad zelve. Men ziet er veele lustige tuinen, en in dezelve zeer veele oranjeboomen, welker vruchten in smaak en reuk voor geene andere behoeven te wyken. De Grieksche vrouwen hebben hier de zelve nieuwsgierigheid ten opzichte der vreemdelingen als ik elders van die van Stanchio hebbe gezegt. | |
[Het eiland Rhodos]Het eiland begrypt in ’t geheel zes dorpen. ’t Geen dichtst aan de stad gelegen is, word Casa Nova of ‘Nieuwe Dorp’ geheeten. De naamen der anderen zyn: S. Jamargier, S. Nastaisia, Baksimale, Thepoeria en Trinda. Dit laatste legt onder aan een berg, daar de oude stad heeft gestaan (gelyk de lieden des lands my wisten te zeggen) zynde die plaats omtrent acht Italiaansche mylen Ga naar voetnoot+ van de tegenwoordige stad af gelegen. Terzyde van dezelve, aan de zee, ziet men noch eenige oude brokken van muuren, doch hoe dit met de gelegenheid van de haven en de plaats daar de Colossus gestaan heeft, tesamen gebragt zou konnen werden, kan ik niet bezeffen. Eertyds pronkte dit eiland met vier steden: Lyndus, Clamyrus, Fatissus en Rhodus. Van de eerste zyn de muuren geslecht, en niets overgebleeven als een kleine burgt waaromheen veele zeevaarende Grieken woonen. En van Clamyrus en Falissus ziet men alleenlyk de grondvesten van de wallen. Boven op de hoogte van het gebergte, aan de zuidzyde, achttienhonderd vademen van de stad, ontmoet men een berg, door de krygslieden van sultan Soliman den IIden in den jaare 1522 in eenen nacht opgeworpen, door welkers middel hy (met duizend galeyen, die hem als tot een brug verstrekten, ten dien einde van d’oostzyde uit Natolien Ga naar voetnoot+ overgekomen) de stad in zyn geweld kreeg, als zynde hooger gelegen, en konnende dezelve derhalven dwingen. Dicht benevens den gemelden berg is noch een anderen berg opgeworpen, beide in den tyd van vier-en-twintig uuren. De laatste werd gerekend tachtig vademen van de stad te zyn. | |
[Turkse worstelaars]Buiten de stad in de vlakte oeffenen de Turken zich in het worstelen, ‘tgeen ik een reis of twee heb gezien, zynde daartoe een bekwaam perk verordend. ’t Bestaat | |
[pagina 174]
| |
alleenlyk in malkander over den rug om of over te werpen. De worstelaars zyn t’eenemaal naakt, behalven dat ze een kort broekje aanhebben. Het geschied tweemaal ter week, te weeten dingsdags en vrydags, en staat yder vry, zulks dat er bywylen wel veertig of vyftig tegelyk verschynen. Die overwinnaar is, gaat om by d’aanschouwers, die hem – elk na dat Ga naar voetnoot+ hy mild is – eenige aspers geeven, waarvan er omtrent drie in een stuiver gaan. ’t Opzicht en gebied van dit werk staat aan Ga naar voetnoot+ een die nooit verwonnen is geweest en derhalven voor hun opperhoofd gehouden word. | |
[Mijn afbeeldingen van Rhodos]Gelyk ik gewoon was alle plaatsen daar ik gelegentheid toe had, op papier te brengen, had ik ook deze op myn aankomst afgetekend, met twee verscheidene gezichten, zo bedekt als my immers mogelyk was. Want zynde de stad Rhodus een van de voornaamste sterkten der Turken, zou ik het niet minder als met de dood hebben moeten bekoopen indien ik erop betrapt had geworden, beeldende zy zich in dat de Christenen, met hunne plaatsen af te teekenen, geen ander oogmerk hebben dan er zich by gelegentheid tot hun nadeel af te bedienen. d’Eerste aftekening geschiedde op kleine stukjes papier, welke ik vervolgens t’scheep in order bracht. Deze is aangeweezen met No 65. De gemelde fraaye toorn met de letter A, en het kasteel op de punt by de molens met B.
Rhodus
De tweede, No 66, is getekend ter halver weg tusschen de stadspoort en de gemelde molens, staande aan de kant van de haven achter de muur. In deze vertoond zich de stadspoort met de letter K, de toorn met L, en het kasteel S. Angelo, of ‘de Diamant’ – voor dezen ‘S. Ermus’ genaamd – met M.
Rhodus
De haven is als een kom; om een beter begrip van dewelke te geeven heb ik er het heele gezicht af verbeeld, ziende dezelve als van buiten, met aanwyzing waar de Colossus of het ‘Zonnebeeld’ soude gestaan hebben, te weeten met den eenen voet daat de letter O, en den anderen daar de P te zien is.[BA/86] | |
[Pogingen om Rhodos te verlaten]; Hard weêrTot dusverre van de stad en het eiland Rhodus gesprooken hebbende, zal ik den draad myner reis weder aanhechten. Den 3den en 4den maart hadden wy een zeer harde wind en een zo onstuimige zee, dat de golven zich over het kasteel daar de molens staan, zynde de bescherm-muur, heen wierpen. Den 7den verhefte zich de wind weder zodanig uit den oost ten zuiden Ga naar voetnoot+, dat niemant aan of van boord konde komen, vermengd met swaare donderslagen en een gestadige bliksem. Wy lagen wel voorzien met vyf ankers t’zeewaart, en noch verscheidene andere touwen aan het land vastgemaakt, waarvan eenige achter om de spil Ga naar voetnoot+ waren beleid, leggende met ons achterschip tegen de wal – of klippen – daar de zee zo verwoed op aan brandde, dat door het hevig slingeren van onze saïke de touwen die om de spil beleid waren, dezelve uit de groef rukten, ‘tgeen zulk een ontsteldheid onder ons schipvolk veroorzaakte, dat eenige hunne valiesen al aangepakt hadden en ermee boven kwamen loopen, meenende dat wy al tegen de klippen aanstieten. Want het gekraak ‘tgeen de spil in het uitrukken had gemaakt, deed hen niet anders oordeelen, of het schip wierd er met alle geweld tegen gesmeeten. Maar eenige andere touwen, om de besaansmast beleid, behoedden ons voor dezelven. Straks Ga naar voetnoot+ kwam men met lantaarnen voor den dag, want het was zo donker dat men malkander niet kon onderkennen, temeer vermits de bliksem ons het gezicht verblindde. Wy beleidden de touwen zo goed als wy in die geschapenheid van zaaken konden doen. De meeste swaarigheid was, dat van dartig mannen welke de saïke voerde, de kloekste helft aan land was gegaan, die nu door d’onstuimigheid der zee niet weder aan boord hadden konnen komen. Weshalven wy ons, indien de nood ons verder had gedrongen, mogelyk niet zouden hebben konnen redden. Den nacht dan aldus met groot gevaar doorgebracht hebbende | |
[pagina 175]
| |
begon de wind met het opgaan van de zon een weinig te bedaaren, draayende zich na den noordwesten. Den 11den was de wind noordnoordwest en het weêr bekwaam en goed, daar wy dus lang na gewacht hadden. Want de Grieken verlaaten nooit eenige haven, voor en aleer de wind t’eenemaal goed, en het water stil is, en dat de lucht zich aangenaam vertoond. Daar vertrokken dan eenige vaartuigen na verscheidene gewesten. Doch na den middag, zo als wy mede ons anker meenden te lichten, kwam er een schip van Constantinopolen binnenloopen, gevoerd door den capitein Gasi-Ibrahim, en gemonteerd met sestig stukken kanon en over de vyfhonderd man, verordend na Alexandrien. Deze was toenmaals admiraal van alle de Turksche koopvaardyschepen en voerde de vlag van de groote mast. Hy belettede ons het uitloopen, uit vrees dat wy eenige Christene kaapers mochten ontmoeten en hen van zyne komst aldaar verstendigen. Ga naar voetnoot+ Den 12den kortten wy buiten de haven Ga naar voetnoot+, doch den admiraal stuurde ons zyne sloep achterna, met bevel van niet vóór hem t’zeil te gaan. Wy brachten dan een touw uit aan de klippen, onder het kasteel S. Angelo. | |
Vertrek van RhodusOmtrent den middag kreegen wy verlof om te mogen vertrekken en, hebbende een goede noordewind, zetteden wy de cours zuid aan en liepen, alleenlyk met onze voorblinden Ga naar voetnoot+ tot drie-en-twintig Italiaansche mylen Ga naar voetnoot+ voorby de Caap Lendigo of Lindo, het vaderland van Chares Lydius, dien vermaarden meester van de Colossus. Deze caap is sestig der genoemde mylen van de stad Rhodus gelegen. Ga naar voetnoot+ Thans Ga naar voetnoot+ liet de duisterheid ons toe de zeilen by te zetten en wierd de cours zuidzuidoost genomen, meenende dit rak en Cacavo uit het gezicht te loopen om van de Christene roovers niet gezien te worden, ter welker oorzaak wy de zeilen by dag niet hadden bygezet.[BA/87] Maar eenige mylen t’zeewaart zynde (echter noch in het gezicht van het land) draaide de wind na ’t westen, doch met zo slappen koelte dat wy heen en weder dreeven, weshalven – alzo de schiplieden geen kans zagen om aldus onzen weg te konnen vervorderen, en betrachtende ten anderen Ga naar voetnoot+ het gevaar wegens de scampavias of de galJoots die zich hier omtrent onthouden – wy het besluit naamen van weder na Rhodus te keeren, daar wy drie uuren na den middag nogmaals binnen geraakten. | |
Wederkomst aldaarDen 15den kwam er een klein scheepje van Venetien, ‘tgeen hier t’huishoorde, in de haven loopen. Den 16den vertrokken vier saïken na Constantinopolen. Ondertusschen hadden wy noch alle dagen onstuimig weêr, vermengd met regen en swaare donder en bliksem, ‘tgeen onze swaarmoedigheid over ons lang verblyf alhier deed toeneemen, inzonderheid de myne, alzo ik vreesde dat ik aldus voor Paaschen niet te Jerusalem zoude komen.[BA/88] Ons eenigste vermaak was dagelyks aan land te gaan en de stad en d’omgelegene oorden te bezichtigen, daar wy de Grieken in hunne huizen gingen bezoeken, ‘tgeen wy met zo groote vryheid deeden alsof wy in Christenryk waren geweest, zonder dat ons eenige moeyelykheid van de kant der Turken ontmoette. Zelfs deeden degeenen van de dogane of ‘tol’ (welker huis, gelyk hiervoor gezegt is, even buiten de poort staat, zulks dat men er voorby moet gaan om in de stad te komen) my verscheidene maalen by zich roepen om wat met hen te praaten. Want hebbende d’eerste reis verstaan van wat land ik was, waar ik al geweest had en waar ik noch heen meende te trekken, hadden zy groot genoegen in ‘tgeen ik hen hier en daar van wist te zeggen. Zy vergeleeken ook myn voorneemen van na Jerusalem te gaan by hunne reis na Mecha om het graf van hunnen propheet te zien, en betoonden Ga naar voetnoot+ met groote uitdrukkingen van genegentheid my een gelukkige en behoudene wederkomst toe te wenschen. | |
[pagina 176]
| |
Dit geschiedde doorgaans onder het rooken van een pyp tabak en het drinken van kaffée, ‘tgeen zy altyd tot mynen dienst hadden. Inderdaad, de lieden van fatsoen hebben groote achting voor de Franken, pryzende hun verstand en stoute onderneemingen omtrent het bezoeken van landen en steden, daar de Turken zo groote genegentheid niet toe hebben. Om kort te gaan, deze lieden beweezen my zoveel vriendschap en scheenen zoveel belang in myne zaaken te neemen, dat ik, tot beschaaming der Christenen, voor hen niet kon verbergen dat het yts zeldsaams zou weezen, zo zy de zelve genegentheid en eerbewyzingen by ons kwaamen te vinden. | |
Tweede vertrek van RhodusDen 22sten der genoemde maand, ’s namiddags ten twee uuren, vertrokken wy met een noordwestewind voor de tweede maal van Rhodus, in gezelschap der twee gemelde schepen die na Alexandrien wilden. ’t Grootste van deze was een slechte zeilder, zulks dat wy hem bekwaamelyk met ons schoverzeil Ga naar voetnoot+ en blinden konden byhouden. Des anderendaags morgens, met het opgaan der zon, hebbende noch de zelve wind, bevonden wy honderd en vier-en-twintig Italiaansche mylen Ga naar voetnoot+ gevorderd te hebben, zynde nu in volle zee. Den 24sten kreegen wy de wind weder tegen, zulks dat wy nogmaals na de kant van Rhodus gedreeven wierden, immers meer als wy voorwaarts gingen. ’s Nachts wierd het doodstil, tot zoverre dat de zeilen gantsch geen dienst meer deeden. Wy waren nu, na gissing, omtrent tweehonderd vyf-en-dartig der genoemde mylen van Rhodus en tweehonderd dartig van Damiaten. Ga naar voetnoot+ Den 25sten, tegen den morgenstond, draaide de wind weder goed en wierd de cours na Damiaten gezet. Doch met het vallen van den avond begon het zodanig uit den zuiden te stormen, dat wy ’t den geheelen nacht, met de blinden alleen, voor de wind lieten loopen, komende aldus voor de kust van Barbaryen. Thans kreegen wy schielyk een zuidwestewind die ons van voorneemen deed veranderen en de streek, op Gods genade, na Candia Ga naar voetnoot+ zetten, op hoop van Porto Christiano te bereiken. Maar ongeveer midden zee zynde, kreegen wy den wind geheel uit den westen, hielden ’t derhalven op Cyprus aan en kwaamen zo ver, dat wy Caap Lagata Ga naar voetnoot+, op hetzelve eiland in ’t gezicht kreegen. Den 26sten dobberden wy noch al in een schrikkelyke holle zee, zonder haven te konnen aandoen of zeil te maaken. Voor Caap Lagata komende, jaagde ons de wind weder van daar. Ondertusschen begon men malkander bedroefd aan te kyken. Sommige der Grieken brandden den gantschen nacht kaarsjes voor S. Joris, aan wien zy beloofden geld te zullen offeren indien hy hen behouden te land bracht. Want deze is hun grootste heilig en word by dusdanige gelegentheden voor hunnen eenigen beschermer gehouden. Een derzelven ging ook met zyn muts om, over het geheele schip, om te verzamelen ‘tgeen zy aan S. Joris zouden offeren, ter eerster plaatse daar zy een kerkje, aan hem toegewyd, kwaamen te ontmoeten. ‘k Stond versteld over de verkeerde godvruchtigheid van deze onnozele menschen, waaraf den inzamelaar ook eindelyk by ons kwam om mede wat voor S. Joris te verzoeken. ‘k Haalde de schouderen op en zei dat ik den man niet kende, en ook niet vertrouwde dat er door middel van hem yts voor ons te hoopen stond, maar dat het, wyzende met de vinger na boven, van daar zonder geld te bekomen was. Aldus met groote bekommering (temeer dewyl wy van brood en water zeer weinig meer voorzien waren) door d’onstuimige zee dryvende, bevonden wy ons des morgens met zonnenopgang honderd-en-tien Italiaansche mylen Ga naar voetnoot+ verder van Damiaten als daags tevooren. Nu begon de wind wat te bedaaren, doch de zee schoot noch geweldig hol. Midlerwyl oordeelde men het raadsaamst na Tripoli | |
[pagina 177]
| |
of S. Jan d’Akri Ga naar voetnoot+ te wenden. Na den middag zag men land, daar onze schiplieden na sloegen als de blinden na ’t ey. Ga naar voetnoot+ Den 28sten ’s morgens lagen wy lang door tegenwind te dryven, maar krygende omtrent den middag een andere streek, kwamen wy ten twee uuren voor Sour of Tyrus, niet weinig van daar de Grieken door hunne onkunde meenden aan te komen. Ook geloof ik niet dat er slechter zeelieden in de wereld zyn. | |
Sour of TyrusDeze stad legt in Galilea, ten zuiden van Saide of Sidon en ten noorden van S. Jan d’Akri. Zohaast als wy het anker in de grond hadden geworpen, stelde ik my om er het gezicht van af te tekenen, ‘twelk hiernevens verbeeld is op No 67, zodanig als ik hetzelve, op onze aankomst voor anker leggende, afgeteekend heb met alle de ruïnen van het eene einde tot het ander. Het kasteel werd aangeweezen met de letter A.
Tyrus
Ik ontmoette met myn gezigt, behalven ’t gezeide kasteel, niets van belang van de zeekant als puinhoopen en verwoeste overblyfselen, overal langs het strand verspreid; uit welker eenigen echter Ga naar voetnoot+ d’oude pracht en grootsheid dezer vermaarde koopstad noch wel bespeurd kon werden. En van die beruchte haven ziet men hier en daar noch eenige brokken het hoofd uit de zee beuren. Weinig bewoonde huizen zyn er meer overig, en een aga heeft er het gebied. Doch op myne wederkomst zal ik wydloopiger wegens deze stoffe spreeken. Terwyl ik met aftekenen der stad bezig was, besteedde myn reisbroeder onderwyl zyn tyd om vis met den angel te vangen, leggende ten dien eynde den draad op de vinger en dezelve, op het gevoel van het aanbyten der visschen aan het aas, aanstonds oppalmende. Ga naar voetnoot+ Door dit middel bequamen wy een redelyke schotel die wy met bysondere goede smaak nuttigden. Ik zou hier wel te land getreeden hebben, maar moest het laaten omdat er de Turken den reizigers geld afdwingen. Derhalven deed ik een Arabier aan boord komen met wien wy verding maakten Ga naar voetnoot+ – alzo ik hoe eer hoe liever te Jerusalem trachtte te weezen – dat hy ons met zyn vaartuig over Akri naar Jaffa zou voeren, geevende hem eenig geld op de hand, onder voorwaarde van des anderendaags morgens vroeg te zullen vertrekken. Daar lagen noch vier andere saíken, na Damiaten verordend, welke des avonds met de landwind zeil maakten. Onze capitein zulks ziende maakte zich insgelyks gereed, en stuurde ons derhalven met zyne sloep na het gehuurde vaartuig, ‘tgeen wy dicht onder d’oude ruïnen benevens het kasteel ‘twelk de Turken aldaar gebouwd hebben, vonden leggen. Straks wierd door eenige Turken, die er de wacht hielden, geroepen dat wy ons van daar zouden maaken, met dreigementen (indien wy naderden) van erop in te branden, zulks dat wy genoodzaakt waren vruchteloos weder na onze saïke te keeren, vermits wy bevonden met ondeugende menschen te doen te hebben. Wy traden dan nochmaals binnen boord en staken onder zeil. | |
[Vertrek van Tyrus]Ondertusschen was ik zeer swaarhoofdig, dewyl ik vreesde dat, met na Damiaten te gaan, de tyd my zou ontschieten om op het paaschfeest tot Jerusalem te konnen weezen. Weshalven ik twintig ryksdaalders tot een geschenk aan den capitein presenteerde, indien hy my des morgens omtrent Akri – of waar hy begeerde – aan land wilde zetten. Doch daar waaren, na hy voorwendde, verscheidene redenen waarom het niet kon geschieden. Wy hadden een zuidenwind die ons den 29sten bybleef, doch met slappe koelte, swervende den geheelen dag voor het land van Galilea zonder den berg Karmel uit ons gezicht te verliezen, en passeerende S. Jan d’Akri en Jaffa verre van ons. Des nachts kreegen wy de wind gunstig uit den noordnoordoosten, doch met den dag weder stilte en zagen nu drie der gemelde saïken niet | |
[pagina 178]
| |
meer, gelyk ook noch geen land vermits het er zeer laag is. Een uur na den middag wierpen wy het anker voor den mond van Damiaten. ’s Anderendaags, zynde de laatste der maand maart, met het krieken van den dagenraad, zagen wy het land van Egypten, leggende noch omtrent drie uuren zee van daar, ter oorzaak der groote droogte die men er heeft. | |
[Aankomst in Egypte]Weinig na zonnenopgang wierden wy met een germe, zynde een open vaartuig bemand met vier à vyf Arabiers, van boord gehaald om ons over de bogas of den mond van den Nyl te brengen. Met dit vaartuig wierden wy omtrent drie Italiaansche mylen Ga naar voetnoot+ de rivier op gevoerd, langs dewelke zeer veele saïken en andere schepen benevens malkander ten anker lagen. Aan het dorp alhier zag ik eenige Arabische tenten opgeslagen, verbeeld onder No 68, en moesten wy overgaan in een kleinder vaartuig ‘tgeen ons de rivier opwaarts na de stad Damiaten bracht, omtrent acht der genoemde mylen Ga naar voetnoot+ van daar gelegen.
Vilagio primo all Nilo
| |
Komst te Damiaten; vreemde ontmoeting met eenige ArabiersTen elf uuren traden wy te land en wierden aanstonds in de dogane of het ‘tolhuis’ gebracht om onze goederen te laaten bezichtigen. Doch eer ik verder gaa, moet ik den leezer het volgende voorval mededeelen. Wy traden, gelyk ik gezegt heb, uit onze saïke in een germe, bemand met vier à vyf Arabiers. Onderwege zynde begonnen de schurken, ziende dat wy Franken waren, yts kwaads te brouwen en wilden ons zo terstond de vracht voor het overvoeren doen betaalen. Ik bemerkte wel dat het geschiedde omdat wy niet zouden zien wat d’andere passagiers betaalden, en wees hen dat zy eerst by die zouden gaan. Doch vermits wy malkanderen niet verstonden, diende een zeker Christen die d’Arabische en d’Italiaansche taal redelykerwyze kon spreeken, ons tot tolk. Deze ging twee- of driemaal over en weer, en bracht gestadig het zelve bescheid. Ik liet dan vragen wat zy moesten hebben. Den eisch was niet minder als een goude sequin, Ga naar voetnoot+ bedraagende omtrent twee-en-een-halve ryksdaalder, voor ons beiden. ‘k Weigerde zo veel te geeven, waarop een de stoutheid nam van, na my toe treedende, met zyne hand te wyzen dat, indien ik niet wilde betaalen, hy de betaaling wel zou maaken te krygen met my de rok van het lyf te haalen. Deze beestachtigheid maakte my het bloed warm. ‘k Rukte de rok, daar ik myn geweer onder verborgen had, open en, grypende meteenen een Hollandsch mes in de hand waaraf het lemmet omtrent twee palmen lang was, voerde ik hem tegemoet dat hy my dat dan eerst moest afnemen, benevens het schietgeweer ‘tgeen hy daaronder zag, en dat wy dan noch eerst een kansje om de rok zouden waagen. Ga naar voetnoot+ De schittering van het staal deed hem terstond met groote verbaasdheid Ga naar voetnoot+ terugtreeden, en niemand van allen had het hert meer van zich omtrent my te vertoonen, als alleenlyk een wyl daarna om met alle beleefdheid een accoord te maaken, ‘tgeen op een ryksdaalder voor ons beiden wierd getroffen. Doch vermits ik niet als goud had, deed ik hen eerst het zilvergeld, ‘tgeen ik weer moest hebben, aan my overgeeven, eer zy het goud in handen kreegen. De passagiers zagen vreemd Ga naar voetnoot+ toe en betoonden genoegsaam met hun gelaat myne stoutmoedigheid te pryzen. Niettemin bevond ik in ’t gevolg dat ik noch ruim de helft te veel had gegeeven, want wanneer zy de ronde tot het ontfangen van de vracht deeden, zag ik dat yder perzoon maar omtrent tien stuyvers gaf. ‘k Feilde niet van hiertegen in te leggen Ga naar voetnoot+, doch kreeg tot antwoord dat de Franken ryke lieden waaren en derhalven altyd meer moesten betaalen als d’anderen. Maar wat deze rykdom belangd, indien ik anders de prys van tevooren had geweeten, zy zouden er zo breed Ga naar voetnoot+ niet mee gestaan hebben, en had ik by den kady willen klagtig | |
[pagina 179]
| |
vallen en er vier ryksdaalders aan te kost hangen Ga naar voetnoot+ –gelyk my, aan land komende, door een Griekschen schipper van kennis wierd geraaden – d’Arabiers zouden er niet zonder een goed getal van stokslagen onder de voetzoolen afgekomen hebben. Doch dewyl het accoord met beleeftheid was gemaakt, docht het my best die penningen te spaaren. Wyders, het gelaat, het opzicht en de kleeding dezer Arabiers wyzen genoegsaam uit dat ze groote dieven en schurken zyn. |
|