Reizen van Cornelis de Bruyn door de vermaardste deelen van Klein Asia, de eylanden Scio, Rhodus, Cyprus, Metelino, Stanchio, &c., mitsgaders de voornaamste steden van Aegypten, Syrien en Palestina
(2014)–Cornelis de Bruyn– Auteursrechtelijk beschermdVertrek van Romen; Capua; AversaNadat ik my omtrent dardehalf Ga naar voetnoot+ jaar te Romen had opgehouden, besloot ik een reis na Napels te doen en wanneer ik van daar weder teruggekomen zou zyn, my na Livorno te begeeven. Ten welken einde Ga naar voetnoot+ dan den 24sten april van den jaare 1677 met goed gezelschap op weg zynde geslagen, kwam ik den 28sten te Capua, van waar ik na S. Maria di Capua ging, een goede uur van de gemelde plaats geleegen, met het oogmerk van er eenige antiquiteiten te bezien. Ik vond er ook, en nam derhalven voor dat ik er op myne wederkomst van Napels eenige dagen zou verblyven. Capua is tegenwoordig een opene plaats. Was voor dezen een vermaarde stad, by den poëet Horatius meermalen gemeld, en daar Hannibal, leggende hier omtrent met zyn leger, de Falernische wynen uit gulde schaalen heeft gedronken. De rivier Volturno, berugt in de schriften der Ouden, stroomt er dicht langsheen. Hier zyn noch veele oude gebouwen welke wel verdienen gezien te worden. Trekkende wyders door Aversa merkte ik aan, datter een groote meenigte van buffelskazen Ga naar voetnoot+ gemaakt word. Ik vond er ook een fraay hospitaal of gasthuis. | |
Komst te Napels; Tocht van Napels na Pozzuolo; Grotte van Virgilius; Fenynige Grotte; Sulfer BergDen 29sten kwam ik te Napels, welke stad men moet bekennen (volgens het spreekwoord der Italiaanen) de tuin van Romen te zyn, hebbende aan d’eene zyde de volle zee en aan d’andere de schoonste en vruchtbaarste landouwe die men met oogen mag zien. ‘t Geene d’oorzaak is dat hier overvloed van alles word gevonden, en insonderheid van zeer lekkere wynen, waaronder uitmunt de Lagrima di Napoli, niet te onrecht zo geheten dewyl het overdadig gebruik, veroorsaakt door de bekoorlykste smaak daar de tong en ’t gehemelt mee gekitteld konnen worden, veelen de traanen uit d’oogen doet vloeyen. Nadat ik ’t aanmerkelykste van de stad Napels had bezichtigt – daar ik om de zelve reden welke ik hiervoor wegens Romen heb gegeeven, stilswygende overheen zal treeden – vervoegde ik my na Pussola of Pozzuolo, een steedeken leggende ongevaar acht mylen van Napels.[BA/11] By deze gelegentheid passeert men vooreerst door de grotte van Virgilius, dicht by de gemelde stad gelegen. Dese grotte is omtrent een quartier uurs lang en in het midden geheel duister, weshalven, als iemand er door komt komt ryden, hy genoodzaakt is van tyd tot tyd te roepen aan wat zyde hy zich zal houden om malkander des te beter te konnen myden. Vervolgens komt men dicht aan den weg by een kleine grotte, Grotta del Cani geheeten, die heel fenynig is, tot zoverre dat, als men er een hond in houd, dezelve heel schielyk komt te sterven. Ik hadde de nieuwsgierigheid van het met twee verscheidene honden te bezoeken, en bevond, wanneer het beest op zyn beenen blyft staan, dat het alsdan door het vergift niet beschadigd word. Maar als men het met gewelt nederdrukt, verliest het na groote sparteling en benaauwde tegenweer haastig syne krachten | |
[pagina 12]
| |
en zou zekerlyk in een oogenblik sterven indien men het niet bytyds opnam en in een water of meir (daar dichtby gelegen) wierp, waardoor het aanstonts weder bekomt, doch met eenige swymeling, gaande als een mensch die t’eenemaal dronken is. Dit meir is van de zelve natuur als de grotte en kookt op verscheidene plaatzen door de groote hette van de sulfer. De nieuwsgierigheyd dreef my aan om t’onderzoeken hoe hoog het fenyn in de grotte wel van de grond mocht wezen, waarom dan met het hoofd nederwaarts bukkende bevond ik het maar een voet hoogte van d’aarde te zyn. Van hier word men gebracht na de sulferberg die op twee onderscheidentlyke plaatsen zeer groote rook uitgeeft, maar geen brand. In het midden is een groot gat, omtrent drie jaaren geleden eerst uitgebroken. | |
Oudheden omtrent PozzuoloDicht by Pozzuolo komende ziet men een amphitheater of schouwburg alsmede een ruïne des tempels van Apollo, en niet ver van dezelve de grotte der sybillen, om dewelke te bezichtigen men voorbedachtelyk pektoortsen medeneemt. Ik bevond dezelve omtrent een quartier uurs lang, en aan het einde een klein kamertje, rontomme beset met een steene bank en in het midden een soort van een pedestal hebbende. Wederkerende gingen wy de badstoven bezichtigen welke uit de natuur zeer heet zyn. Deze hette deelt zich ook mede aan de gebuurige aarde, brandende het zand omtrent ter diepte van een halve voet, zoodanig dat men er de hand niet in kan houden. Daarbenevens, op het gebergte, vertoonen zich de ruïnen van het paleis van Nero, en daar dicht omtrent aan de zeekant noch een overblyfzel van ’t paleis van Julius Caesar. Alsdan komt men by den tempel van Diana die geheel vervallen is, uitgezondert alleen een halfrond bovenaan deselve dat noch in weezen is. Tegenover staat mede noch een gedeelte van den tempel van Apollo, waarnevens men ook ziet de kamer der nymphen in dewelke zy zich verlustigden met schouwspelen te vertoonen. Bovenin dezelve zach ik veele figuuren en bas-relieven, zeer vreemd en fraay, alzo het voorste inkomen noch redelyk wel bewaart is. Thans Ga naar voetnoot+ gaat men voorby het kasteel van Baja, door keizer Karel den Vden gesticht, waar omtrent Ga naar voetnoot+ men noch heeft de Piscine mirabili, een werk van den keizer Nero, voor dezen (gelyk de naam medebrengt) een vyver geweest om er het water voor het leger in goet te houden. Van dit prachtig stuk werks staan noch 48 kolommen van een meer als gemeene dikte overeind. Thans weder te rug wendende Ga naar voetnoot+ beziet men de Centum cellas, Honderd kamers, weleer een gevangenhuis voor d’edellieden. Daarbeneven in de zee steekt uit het water een gedeelte van een zekeren tempel waarin Nero zyne moeder zoude hebben doen opsnyden Ga naar voetnoot+. Ook ziet men hier aan de zee noch een overblyfsel van een kerk, van gedaante als de ‘Rotonde’ te Romen, dienende tegenwoordigh tot een herberg of huis om de goede wynen van Falerne te drinken. Vervolgens komt men aan het graf van Agrippina, waardig om te bezichtigen, zynde verçierd met veel figuurwerk en bas-relieven, doch geheel swart, ter oorsaak dat men niet zonder pektoortsen het gezigt daarvan kan hebben.[BA/12] Niet verre van hetzelve staat noch een kerk, de laatstgemelde niet ongelyk, doch het meeste gedeelte is onder d’aarde. Wyders ontmoet men den berg Monte-relle, voor dezen wegens deszelfs overvloedige vruchtbaarheid Monte Christo genaamd. Alhier heeft men een byzonder fraay gezicht in de zee en rondom veele overblyfselen van oude gebouwen, alsmede een groote ruïne (steekende | |
[pagina 13]
| |
ten deele noch uit het water) van de brug welke de keizer Caligula te dezer plaatse liet maaken. | |
Wedertocht van Napels; Vreemd geval van den schryver met den bevelhebber van S. Maria di CapuaHebbende alle deze oudheden bezichtigd, begaf ik my met myn gezelschap weder na Napels, en den 10den may van daar nochmaals na S. Maria di Capua, van meening om er alle d’aanmerkelykste overblyfselen, gelyk ik hiervoor gezegt heb, te gaan bezichtigen. Maar het viel heel anders uit, alzo ons omtrent drie uuren na den middag onze naamen wierden afgevraagd en opgeschreeven door dengeenen die aldaar het bevel had, verzeld met een goed getal van gerechtsdienaars. Gebiedende ons wyders in de herberg daar wy waaren te blyven tot nader order des gouverneurs van Capua, van wien hy zeide last te hebben om hem aanstondts kennis te geven van alle degeenen welke aldaar mogten doortrekken of er zich willen ophouden, als zynde deze plaats wat van den gemeenen weg afgeleegen. De oorzaak was dat zy toenmaals met de Franschen in oorlog waren en zich derhalven met alle zorgvuldigheid voor verspieders en diergelyken zoort van menschen trachtten te beveiligen. Ik, die benevens myne twee byhebbende vrienden een vrye pas van Napels had, vertoonde hen dezelve, maar noch de pas, noch alle onze goede woorden konden zooveel op hen teweegbrengen, dat zy ons een voet buiten de herberg wilden laten zetten, houdende ons gestadig aan alle kanten bezet. Ondertusschen, zoals Ga naar voetnoot+ wy ons avondmaal hadden doen opdisschen, kwam men tyding brengen dat wy voor den gouverneur moesten komen. Hoewel het alreedts t’eenemaal duister was, toonden wy ons echter zeer genegen, op hoop van aanstondts in vryheid hersteld te sullen worden, maar omtrent het einde van het vlek gekomen zynde verzocht men ons binnen een zeker huis te treeden, met byvoeging dat het al te laat was om nu voor den gouverneur te gaan, dat wy in hunne bewaring moesten blyven en dat zy ons niet konden toelaaten in de herberg te vernachten. Wy brachten hier wel tegenin ‘tgeene wy meenden tot onze verschooning te konnen dienen, doch het was tevergeefs, en ons ongeval te verdraaglyker dewyl alles met beleeftheid en vriendschap scheen te geschieden. Men zag ons wel voor eerlyke lieden aan, maar d’orders van den gouverneur lagen zodanig. Daar wierd dan een deur geopend met een dubbele ysere traly van omtrent drie voeten Ga naar voetnoot+ hoogte alwaar men op handen en voeten door moest kruipen, hetgeen myn gezelschap het hert byna in de schoenen deed zinken, inzonderheid mynen reisbroeder die eenige jaaren met my woonde en een heel zedig Ga naar voetnoot+ persoon was. Tegen wien ik Ga naar voetnoot+, ziende zyne verslagentheid, zeide: ‘Laat u de moed zo niet ontvallen, wy zullen immers niet om de galg dobbelen. Het zal maar om een quade nagt te doen weezen en ik zal u met een goed hert voorgaan’. Waarop nederwaarts bukkende kroop ik op handen en voeten door het gemelde gat, van myne medgezellen op dezelve wyse gevolgd. Hier vonden wy ons in een zeer vuile plaats, zo vol ongedierte dat wy den gantschen nagt geen oogenblik konden rusten – hoewel wy ons een bed hadden laten brengen – weshalven wy duisendmaal om den morgenstond wenschten. Kort na middernagt hoorden wy onze gevangenis openen vermits er een persoon wierd ingebracht die zich veel beter als wy na die stinkende plaats wist te schikken, dewyl hy aanstonts een reiszakje (‘tgeen hy by zich had) onder zyn hoofd vleide, evenals een die zich in volle gerustheid tot slaapen begaf. ‘Ziet daar’, zei ik tegen mynen reisbroeder, ‘hoe fray is het dat men zich na alle gelegentheden weet te voegen.’ ‘De gewoonte’, paste hy my ten antwoord, ‘is een tweede natuur. Die kwant zal ongetwyffeld de plaats en de spraak kennen, en derhalven vind hy zich te minder verlegen.’ | |
[pagina 14]
| |
Hy scheen er, na wy uit de gantsche gesteltenis konden oordeelen, ook wel meer geweest te zyn. Des morgens, zohaast als ’t bekwaam dach was Ga naar voetnoot+, wierden wy uitgelaaten en na Capua gebracht in het huis van den gouverneur, daar het gevangenhuis ook aan vast is. Hier onthielden wy ons in een kamertje tegenover de kotten der gevangenen, zulks dat wy malkanderen door een ysere tralie konden aanschouwen, wordende de deur ondertusschen bewaard door twee geregtsdienaars met geladene vuurroers. Na twee groote uuren wierden wy voor den gouverneur geleid, aan wien ik onze pas van Napels overleverde. Welke door denzelven geleezen zynde Ga naar voetnoot+, gebood hy dat men ons vryelyk zou laten trekken werwaarts wy begeerden. | |
Mola; Terracina; Wederkomst te RomenZynde dan aldus weder op vrye voeten geraakt, had ik gaarne weer teruggekeerd om myne voorige lust te voldoen, doch ik kon myne medgezellen daar niet toe beweegen, weshalven wy de reis dan weder voortzetteden. Omtrent Mola komende, vond ik een geheel vervallen amphitheater. Tot hiertoe – ‘tgeen omtrent drie uuren van de rivier Garigliano word gerekend – strekte zich eertyds de groote stad Minturno, by welkers puinhoopen de gemelde stroom, die het landschap Lavoro van Campagna di Roma afscheid, zich in de Toskaansche of Tyrrhenische Zee ontlast. By het gezeide amphitheater vond ik een lange waterleiding, benevens verscheidene ruïnen; anders kan men van deze plaats niets bekennen. Van hier vaart men over op Gaëta of Cajeta, leggende meestendeel in zee. Deze stad is genaamd na de voedster van Aeneas, alhier begraven. In het kasteel ziet men het geraamte van Charles de Bourbon, veldoverste van den keizer Karel den Vden, gesneuveld op de 6den may 1527 in het bestormen en beklimmen van S. Pieters burg te Romen. Zyn lighaam wierd herwaarts gevoerd en met dit grafschrift ter aarde besteld: Aucto Imperio, Gallo victo, Superata Italia, Pontifice obsesso, Roma capta, Borbonius hic jacet. “Hier legt Bourbon die het keizerryk vergroot, den Franschman verwonnen, Italien overweldigd, den paus belegerd, en Romen ingenomen heeft.” Men toont hier ook een zekere scheur of kloove in eene rots welke men zegt gemaakt te zyn ten tyde dat onze Zaligmaaker den geest gaf. ’s Anderendaags morgens toogen we door Terracina, eertyds een vermaarde zeehaven voor de Romeinsche schepen, en kwaamen aldus den 16den van de gemelde maand may weder te Romen. |