| |
XI. Lamme Goedzak en de keukenmeid van het Berkenhof.
Zooals in het vorige hoofdstuk werd verhaald, had Uilenspiegel, toen hij als Fransch kolonel op het slot kwam, zijn vriend Lamme naar de keuken gezonden, de beste plaats voor den man die altijd dorst en honger had...
Goedzak vroeg niet beter en welgezind stapte hij naar het aangewezen vertrek, een vroolijk deuntje fluitend...
Toen hij in de keuken trad, zat eene jonge meid aan de tafel en hield zich onledig met het snijden en reinigen van groenten...
- Goeden dag, zei Lamme.
Het meisje sprong op, gereed om de vlucht te nemen.
- Niet bang zijn, sprak onze held... Ge zult toch nog meer Fransche soldaten in uw keuken gezien hebben...
Ja, ik ben wel wat buiten het gewone en ik spreek Vlaamsch op den koop toe. Ik ben de braafste jongen dien ge vinden kunt, als ge er maar voor zorgt dat ik wat onder de tanden krijg en mijn beker niet ledig staat.
De meid was dadelijk gerustgesteld, door het goedig gelaat en den zachten toon dien de soldaat aansloeg.
Ze barstte zelfs in lachen uit, als ze den zoo zonderling aangetakelden dikzak eens goed had bekeken.
Goedzak lachte ook en er ontstond plots sympathie tusschen de twee.
Hij naderde het dienstmeisje en streelde haar onder de kin.
- Een beker gerstennat, lieveken, zou mij geen kwaad doen.
Op dit oogenblik werd de deur geopend en eene vrouw trad binnen.
- Dat is onze keukenmeid, zei de jonge vrouw.
| |
| |
‘Beste, brave Lamme’. (Blz. 441)
De binnentredende was blijven staan bij den ingang, roerloos en met een gelaat dat de grootste verbazing uitdrukte.
Lamme was ook als in een steenen beeld veranderd, bewoog geen vin en staarde met wijdgeopende oogen de keukenmeid strak aan.
- Zijt gij het toch! kreet eindelijk Uilenspiegel's maker.
- Hij is t! juichte de toegesprokene.
Ze sprong op Goedzak toe, sloeg hare armen om zijnen hals en begon hem te kussen en nog eens te kussen.
Het was alsof eene gansche bende musschen in de keuken gekomen en tjilpend aan het twisten was...
- Lamme!... Beste, brave Lamme... Eindelijk zie ik
| |
| |
u weder... Gij zijt het toch wel, Lamme?
- Als ge er aan twijfelt, zoudt ge mij wat minder kunnen zoenen, klonk het antwoord...
Hij onttrok zich aan eene tweede omhelzing door zich los te maken uit de armen van zijne vrouw, die aan eene tweede kus-uitgave begonnen was.
Goedzak zonk op een stoel.
- Wel hebt ge van uw leven! mompelde hij. Wie zou er nu toch aan gedacht hebben u als keukenmeid op een kasteel in de Kempen weder te vinden... Hoe zijt gij hier gekomen?... Neen, vertel me dat straks, want dat onverwacht wederzien heeft me zoodanig ontroerd, dat het op mijnen lever geslagen is... Hij is er droog van geworden...
- Nog altijd dezelfde, lachte vrouw Goedzak. Ik zal eens iets ophalen, dat ge nog nooit in uw gansch leven geproefd hebt... De kelder van den heer baron is een echt wijnparadijs, zeggen de Fransche officieren, en die kennen er iets van...
- Bezit gij den sleutel van den wijnkelder van het kasteel? vroeg Lamme.
- Ja, ik geniet hier een volledig vertrouwen en de rentmeester laat mij geheel alleen meesteres van eten en drinken.
Goedzak zette een bedenkelijk gezicht op.
- 't Is spijtig, sprak hij.
- Is dat spijtig? vroeg zijne gade verbaasd.
- Ik bedoel, dat wij, of beter gezegd dat ik hier niet langer zal kunnen blijven... Morgen zal ik moeten optrekken... en gij speelt bazin in den wijnkelder!... Ik heb geen geluk.
- Blijf hier.
- En mijn kolonel?... Neen, ik moet met hem de baan op... Haal nu zonder dralen een paar flesschen, want juist omdat ik zoo spoedig weg moet, mag ik geen tijd verliezen...
De vrouw gehoorzaamde en enkele stonden daarna dronk Lamme achter elkaar twee bekers uit en liep de oude wijn als een zacht vloeiend vuur door zijne keel.
Hij smakte met de tong, vulde nog eens zijn drinkschaal en sprak:
- 't Is godendrank... Nu kan ik luisteren naar uw verhaal... Ik hoop toch dat ge al den tijd, dien gij zonder mij hebt doorgebracht, den naam van Goedzak geen oneer hebt aangedaan; dat gij u mijner waardig hebt gedragen!
- Ik hoop toch dat ge daar geen oogenblik aan getwijfeld hebt... Ik heb dag jan nacht aan u gedacht, Lamme...
- Dat is braaf.
| |
| |
- En gij?
- Ja, ik... wel ik ook... ik ook heb dag en nacht aan u gedacht... Dat wil zeggen, dat ik u niet vergeten heb, want als ik aan mezelven dacht, dan moest ik toch ook denken aan mijne wettige vrouw.
We kennen immers malkaar, liefste wijfje.
Zijn we niet uit pure liefde gehuwd, na de historie van den roetbak?
Op onze liefde en schenk nog eens in.
En begin nu maar te vertellen, al wat er gebeurd is sedert ik u verloren... sinds ik ontkomen... van het oogenblik af dat ik u kwijtgeraakt... neen... dat ik u niet meer gezien heb...
- Och, Lamme, ik heb niet veel bijzonders te verhalen...
Als we Antwerpen, met de boot van Pot hadden verlaten en te Gent aan wal stapten, hadt ge spoedig een middel gevonden om mij alleen aan mijn lot over te laten, mij kwijt te spelen, dat is het woord.
- Ik! riep Goedzak uit. Ik heb...
- Als ge weten wilt, hoe ik hier op het kasteel keukenmeid ben geworden, onderbreek me dan niet verder en drink liever eens tusschen beide...
- Dat gaat, zei Lamme. Ik doe mijn mond nog slechts open om 't wijntje binnen te laten.
- Ge zult u dus wel herinneren, zoo vervolgde zijne gade, dat, als we nog geen uur te Gent waren, gij mij hebt uitgezonden om eene pet voor u te koopen... Ik moest op zoek gaan, dat vergde nog al wat tijd en als ik in ‘De Kroon’ terugkwam, vond ik niemand van het gezelschap meer... Ge waart de gaten uit en daar stond ik.
- Mis, wijfje, mis!... Ik zal u eens zeggen hoe zich alles heeft voorgedaan... Luister met uwe twee oor en en gij zult vernemen dat het mijn doel niet was u kwijt te spelen.
Nog een slokje, om mijn mond en mijn geheugen wat op te frisschen...
Nog eens op ons weerzien...
Hij dronk den beker weer tot op den bodem in één teug ledig.
De oude, sterke wijn drong hem naar het hoofd en hij begon reeds met een dubbele tong te spreken.
- Nauwelijks, schat van mijn hart, hadt gij ‘De Kroon’ verlaten, om die ongelukkige pet te koopen, of er traden twee
| |
| |
mannen in de gelagkamer...
- Dat zijn gendarmen in burgerkleeren, zei Tijl... Daar is niet aan te twijfelen... Hun manier van zich voor te doen toont het dadelijk aan.
Was het een toeval of waren ze gelast ons op te zoeken en hadden zij zoo spoedig ons spoor gevonden?
Het was schier niet te gelooven.
- Ja, fluisterde ik Uilenspiegel toe, dat zijn grijpgieren... Hoe eerder we hier weg zijn, hoe beter voor ons vel!
- En uwe vrouw?
- We zullen haar wel op straat ontmoeten... We kunnen hier straks terugkomen.
Ik betaalde het gelag en, om geen argwaan te geven, bleven we nog een stond zitten.
Wij wilden de herberg verlaten.
Als de twee mannen zulks bemerkten, trad een hunner op ons toe en versperde ons den weg.
- Wie zijt gij? vroeg hij aan Uilenspiegel.
Zonder de minste ontroering te laten blijken, keek mijn vriend den pakkeman vrank in het gelaat en vroeg op zijne beurt:
- En wie zijt gij?
- Luitenant der nationale gendarmen.
- Ge ziet er zoo uit!
- Ik verlang niet te weten hoe ik er uit zie, maar wel wie gij zijt... Uwe papieren?
- Laat mij de uwe zien.
- Talm niet langer.
- Niet kwaad worden!
- Uwe papieren en zonder langer dralen... Een, twee, drie... Niet?... Gelief me dan te volgen.
Wij waren wel in het bezit van een vrijgeleide, maar het was een valsch stuk en men had zeker en vast de mannen, die men ons uit Antwerpen had nagezonden, verwittigd met wie ze zouden te doen krijgen, want men kende Uilenspiegel maar al te goed in de Scheldestad...
Wij zaten in de klem.
Gedwee volgden wij de twee kerels.
Zij brachten ons, zonder nog een woord te spreken, naar de verblijfplaats van den hoogen kommissaris der eene en onverdeelbare republiek, die een paleis betrokken had.
Wij werden er in eene kamer met twee getraliede vensters opgesloten.
| |
| |
- We zijn bakvisch, zei Tijl, want onze valsche geleibrieven zullen ons niet helpen, als ze weten wie ze gevat hebben.
- Zeg eens, vrouw, de waard uit ‘De Kroon’ zal u toch wel gezegd hebben, dat wij zijn herberg verlaten hebben in gezelschap van twee mannen?
- Inderdaad.
- Ik spreek dus de waarheid en het is dan ook klaar bewezen dat ik u niet heb willen kwijtspelen.
Uit dankbaarheid kunt ge nog wel een fleschje ophalen... Van dezelfde soort, als er nog van is, als 't u belieft...
De vrouw gehoorzaamde en Lamme zag er kans toe de derde flesch te kraken, want hij kreeg nog een vollen beker naar binnen, zonder hem van den mond te nemen, om adem te scheppen.
- Ik geloof dat ge in 't drinken nog hebt bijgeleerd, zei moeder Goedzak.
- Daar is niets bij te leeren, zei haar echtgenoot, met overtuiging en met eene lamme tong. Dat is een gave Gods!...
Om voort te vertellen, zal ik zeggen dat we geruimen tijd in onze gevangenis moesten blijven zitten.
Vruchteloos zochten wij naar een middel om te ontvluchten, tot we door een wacht gendarmen werden afgehaald, die ons, bajonet op het geweer, door een paar lange gangen en langs verschillende trappen naar het bureel van den hoogen kommissaris van de republiek brachten.
Deze laatste was een kort, dik ventje, met een kop als een kanonbal, waarin een paar staalgrijze oogen zaten.
Hij keek ons één voor één navorschend aan en zijn blik drong als een priem in onze oogen.
Daarna nam hij een papier uit een hoop stukken, las mompelend den inhoud en zei dan tot een man, die naast hem aan de schrijftafel was gezeten:
- Kijk even...
Hij schoof hem het papier toe:
- Is er twijfel mogelijk... Is hij het of is hij het niet?
De andere knikte toestemmend en zei, op elk woord drukkend:
- Hij - is - het!
Toen plots zich tot zijn makker richtend, sprak de kommissaris met kracht in de stem:
- Gij zijt Tijl Uilenspiegel, de zoon van Claes.
Mijn gezel antwoordde zonder het minst uit zijn lood te
| |
| |
zijn geslagen:
- Wij zijn het slachtoffer eener dwaling... Ziehier onze vrijgeleiden, heer kommissaris.
Het ging zooals ik het had voorzien toen wij werden opgeleid.
De ambtenaar glimlachte en schoof het stuk, dat Uilenspiegel op den lessenaar had gelegd, van zich af.
- Het zal de eerste maal niet zijn, sprak hij, dat Tijl Claes valsche papieren op zak draagt... we kennen uwe fratsen.
Mijn makker drong niet verder aan.
Hij zweeg als een graf.
Wat kon hij anders doen? Vermits onze papieren niet werden aangenomen, zou men ons toch gevangen houden, tot er lieden kwamen om ons te herkennen, of ons naar Antwerpen overbrengen.
In de Scheldestad zouden ze menschen genoeg vinden, die met Uilenspiegel en mij een eitje te pellen hadden en die ons van dichtbij kenden, tot hun groot nadeel.
Wij waren bakvisch, zooals Tijl dat noemde, en we moesten de omstandigheden afwachten, welke zich niet rooskleurig voordeden...
- Uw stilzwijgen is eene bekentenis, zei de hooge kommissaris der Republiek.
En tot Nele:
- Wie zijt gij?... De vrouw van Claes?
Zij volgde het voorbeeld van haar man en sprak geen woord.
De Franschman wierp een oogslag op het papier.
- Gij, oude, zijt de moeder?
Geen antwoord.
Dan richtte de Franschman zich tot mij:
- En gij zijt Lamme Goedzak?
Ik behield het stilzwijgen.
- Zijt ge nu allen uw tong kwijt geraakt! kreet de ambtenaar, kwaad als een spin.
- Och, sprak Tijl, neem het niet euvel op, heer kommissaris... Zij verstaan geen woord Fransch zoo groot als heel de republiek... Trouwens, ge hebt gezegd dat zwijgen bekennen is en ge moet dus tevreden zijn als we niets antwoorden.
Wij werden naar onze gevangenis teruggevoerd.
- We zitten in de litsen, zei Tijl Uilenspiegel, en voor de eerste maal van mijn leven zie ik niet hoe we er zullen uitge- | |
| |
‘Uw stilzwijgen is eene bekentenis’, zei de kommissaris. (Blz. 446)
raken.
- Het doet me plezier, sprak ik, dat ze mijne vrouw niet hebben geklist.
De gade van Lamme kreet met eene stem waarin de vreugde het uitschetterde:
- Hebt gij dat gezegd, liefste man!
- Ik lieg nooit...
- Zie, ik weet niet wat..
- Schenk nog maar eens in, zei Goedzak, die in zichzelf erbij voegde: als ik het mij wel herinner, heb ik het zinnetje wat langer gemaakt met een ‘omdat we ze nu kwijt zijn!’
En hij vervolgde zijn verhaal, niettegenstaande hij moeite had om zijne woorden te vinden en ze verstaanbaar op sommige oogenblikken uit te brengen:
Ik moet eerlijk bekennen dat de wanhoop mij op dien stond te pakken had.
Het was toch meer dan waarschijnlijk dat ze te Antwerpen met ons kort spel zouden spelen.
Ze zouden zonder veel pleegvormen door den krijgsraad
| |
| |
veroordeeld worden en de kogel zou onze belooning zijn.
Moeder zou wellicht voor lang naar de gevangenis worden gezonden.
En welk, lot zou er Nele beschoren zijn?
Misschien het verschrikkelijkste van ons allen, want er zou niemand meer zijn om haar te beschermen en de Fransche bandieten, die heer en meester waren in de Scheldestad, deinsden niet voor het lafste schelmstuk.
Ik kon de neerslachtigheid, die mij aangreep, niet weren en bezat niet de minste wilskracht meer.
Zoo scheen het ook met den sterken Uilenspiegel gesteld, die het hoofd op de borst had laten zinken, hij, die in zulke omstandigheden steeds wel gezind was en ieder door zijn kwinkslagen opmonterde.
Wij wachtten ons lot af, zonder het geringste genstertje hoop te zien, zonder een klein lichtje in de duistere toekomst te ontwaren.
Zooals wij voorzien hadden werden wij een paar dagen later uit onze gevangenis gehaald, in eene boerenkar gestopt en, zooals wij het van onzen begeleider vernamen, naar Antwerpen overgebracht.
Onze beenen en onze armen waren samengebonden geworden erf het werd ons verboden tot malkaar het woord te richten.
Een onderofficier en vier gendarmen vormden onze eerewacht...
Er wordt beweerd dat ieder mensch onder eene ster geboren wordt. De eene komt onder een boos gesternte ter wereld, de andere ziet onder een weldoend sterrebeeld het licht.
In dit laatste geval kan niet het minste onheil hem treffen en ontsnapt hij soms op de meest zonderlinge wijze aan het ongeluk.
Ik heb er nooit veel geloof aan gehecht, maar hetgeen er toen is voorgevallen, heeft mijne denkwijze volkomen veranderd.
Ja, nu ben ik er overtuigd van dat er kwade en goede sterren bestaan, die ons betooveren en dat Uilenspiegel, zijne moeder en Nele, en ik waarschijnlijk ook, onder een goede ster ter wereld kwamen en is dat niet waar, dat ik dan van de brave sterren van de anderen mijn part heb bekomen.
We hadden nauwelijks een kwart uurs de stad Gent verlaten en reden over de groote baan, te midden van velden en weiden, waar slechts in de verste verte een woning te zien
| |
| |
was, als de onderofficier bevel gaf stil te houden.
- Gij kunt terug naar de stad, sprak hij tot zijne vier manschappen. Ik zal de zaak wel alleen afdoen.
De gendarmen konden hunne ooren niet gelooven en weifelden het hun gegeven bevel uit te voeren.
- Terug naar Gent! kreet hun overste.
De vier Sansculotten deden hun paarden rechtsomkeer maken en reden in vollen draf den weg op, in de richting van de stad.
De onderofficier haalde een groot mes te voorschijn.
Eene rilling greep mij aan.
- Zou de kerel den tocht te lang vinden en ons zonder vonnis de keel oversnijden? vroeg ik mij af.
Gelukkiglijk sneed hij niets af dan de koorden, die onze ledematen gevangen hielden.
- Eer ik u toelaat het hazenpad te kiezen, moet ik u eenige woorden zeggen, zoo sprak hij Tijl toe.
Als 't noodlot u terug in handen der gendarmen zou leveren, dan kunt ge melden dat Henri Dumon u heeft in vrijheid gesteld en waarom hij dat heeft gedaan.
Ik weet dat gij een vijand der republiek zijt, dat uw hoofd op prijs is gesteld geworden en uwe gevangenneming, die reeds te Antwerpen per ijlbode is bekend gemaakt, er een grooten ophef zal maken.
De hooge commissaris van Gent zal er grooten roem op dragen, wellicht eene klinkende belooning bekomen.
Dat mag niet gebeuren!
De man is een schurk, die vroeger met mijn familie in twist en tweedracht leefde en mij in het leger, toen hij mijn officier was, het leven ondragelijk heeft gemaakt.
Reeds lang zin ik op wraak.
Nooit heb ik een gelukkiger oogenblik gekend dan ik thans beleef.
Ik heb eindelijk het middel gevonden om mijne wraak te luchten en ik laat dien zaligen stond niet ongebruikt voorbij gaan.
Maakt dat ge weg komt, want mijne manschappen zullen spoedig te Gent zijn, waar ze als honden in een kegelspel ontvangen en met versterking ons achterna zullen worden gezonden, want men zal in de stad wel gissen dat er iets gebeurd is, dat niet in den haak zit... Vooruit, de baan op en zoo snel het uwe beenen toelaten over velden en weiden een anderen weg in...
| |
| |
Neen, niet met de kar, want dan zou men u spoedig terug klissen...
Ik heb nooit met meer verwondering een officier der gendarmen aangestaard.
Er was geen tijd te verliezen.
Uilenspiegel wilde eenige woorden van dank tot den zonderlingen kerel spreken, maar deze snauwde hem toe:
- Geen dank!... Ik doe het niet voor ulieden... Bederf mijn wraak niet door uwen dank... Laat mij met vrede en pijlt er uit!...
Wij lieten het ons geen tweemaal zeggen.
We liepen een zijpad in zoo snel als we loopen konden.
Nauwelijks waren wij een honderdtal meters ver of er weerklonk een schot.
Verschrikt keken wij om.
De onderofficier draaide op zichzelf rond en tuimelde op den grond, naast de kar...
Wij liepen voort...
Als hij tot dit gedeelte van zijn verhaal gekomen was, trad een der bedienden in de keuken en maakte Lamme bekend dat zijn kolonel hem beval zonder uitstel bij hem te komen.
Goedzak stond op, maar moest zich met beide handen aan het tafelblad vastklampen, om niet te vallen...
- 't Ziet er lief uit, stamelde hij... De kolonel zal zeggen dat zijn oppasser moet oppassen dat hij den grond niet kust!
- Wil ik u tot bij hem geleiden, vroeg de vrouw, die Lamme bij den arm nam.
Hij rukte zich los en ging met onvaste stappen naar de de deur.
- Een soldaat moet op zijn pooten staan, zegde hij.
Om naar de meesterwoning van het slot te gaan, moest Lamme eene breede koer oversteken.
In de keuken brandde het vuur, voor de eerste toebereidselen van het eetmaal, en, als onze held in de open lucht kwam, kreeg deze hem te pakken...
Hij zwijmelde met wijde stappen van den eenen kant naar den anderen en molenwiekte met de armen om recht te blijven.
De baron had inderdaad goeden ouden wijn in zijne kelders.
Wij hebben in een vorig hoofdstuk gezien hoe Goedzak voor Uilenspiegel verscheen en op welke wijze deze laatste
| |
| |
zijnen vriend te slapen legde en opsloot...
Toen de keukenmeid haren dronken echtgenoot niet zag terugkeeren, besloot zij haar noenmaal in den brand te laten om Lamme terug te vinden.
- Ik heb te veel moeten uitstaan als ik hem heb opgezocht, zoo redeneerde ze, om den kerel nu weer te verliezen!... Hij is als uit de lucht in mijn armen gevallen, hij ziet er braaf uit zooals hij vroeger was en ik laat hem niet meer los...
Niemand wist haar te zeggen waar Goedzak zich bevond.
Hij was naar de vertrekken van zijn overste gegaan, dat hadden verschillende dienstboden gezien en onthouden, omdat ze hartelijk om den waggelenden dikken soldaat hadden moeten lachen.
Daarna hadden ze den kolonel het kasteel zien verlaten, alleen, maar Lamme hadden ze niet weten buitenkomen.
Meer wisten ze niet te vertellen.
Vrouw Goedzak liet zich de kamers aanwijzen waar Uilenspiegel verblijf hield.
De deur was gesloten, maar de keukenmeid kende den weg om langs een ander vertrek, dat aan de slaapkamer paalde, in deze laatste te komen, als de deur daar niet met den grendel gesloten was.
Tijl had op deze deur geen aandacht gegeven, noch als hij Lamme opsloot, noch als hij terugkwam en zijn gezel er niet meer zag, omdat deze uitgang, evenals de wanden der kamer, met een houten beschot en goudleder bekleed was en op 't eerste zicht geen deel scheen uit te maken van den muur waarin ze zich bevond.
De gade van Goedzak kwam zonder hinder langs dien weg tot bij haren heer en meester, die op het bed ronkte dat de gekleurde ruitjes van 't raam rinkelden in hun looden bandjes...
- Wat nu te doen? vroeg zij zich af.
Laat ik hem slapen, dan wordt hij niet wakker vooraleer zijn overste hem wekt.
Dan is hij weer nuchter als deze hem zijn roes laat uitsnorken en hij komt niet meer naar de keuken terug.
Hij moet met mij het kasteel verlaten, want is hij met mij alleen, dan is hij zoo gedwee als een lammeken!
Zij begon Goedzak heen en weer te trekken, maar al haar geweld lokte slechts een dof gebrom uit en had voor gevolg dat haar man, zonder de oogen te openen, zich op zijn andere
| |
| |
zijde keerde.
Toen kreeg moeder Lamme eene goede ingeving, begaf zich naar een kruik gevuld met water, die op eene waschtafel stond en goot den inhoud over het hoofd van den slapende uit.
Lamme vloog overeind in het bed, keek met verwilderde blikken rond en blies met den adem het water, dat over zijn gelaat leekte, van zijn mond weg.
- Wat is dat? kreet hij.
- Water, antwoordde de vrouw.
- Water, ja... Waarom?
- Om u wakker te krijgen.
- Wie zijt gij?
- Werkt de wijn nog?... Des te beter... Ge moet onmiddellijk met mij het kasteel verlaten.
- Wat is er gebeurd?
- Dat zal ik u wel onderweg vertellen... Als ge u niet spoedt, is het te laat... Kom...
Lamme sprong uit het bed...
Hij stond nog onvast op zijn beenen en de wijn hield zijn hersenen nog als in nevel gehuld.
Hij was niet meer smoordronken, maar zijn geest was nog in den mist gewikkeld.
- Mijn wijf is het... Ik ben hier op een kasteel... Met Tijl?... Neen, met Fransche soldaten... Hoe?... Waarom?... Ik begrijp er zooveel van als een pasgeboren kind... Ik moet hier weg... De reden?... Zij weet het... Wie zij?... Wel, mijn vrouw... Waarheen?... Dat weet zij ook... Het staat geschreven... Vooruit dan maar... Ja, houd mij maar vast, want de vloer gaat op en af... Ik ook...
Terwijl hij deze alleenspraak halfluid hield, had zijne vrouw hem bij den arm genomen en, hem sterk vasthoudend, deed zij hem zooveel mogelijk zonder zwijmelen voortgaan en de trap afstommelen...
Zij bracht hem naar de keuken, waar hij op een stoel zonk, maar, zoodra hij de flesch bemerkte, die hij gedeeltelijk had geledigd, een beker vulde en hem met lange teugen uitdronk.
- 't Gaat goed, zei moeder Goedzak, 't gaat opperbest... Ik kom dadelijk terug...
- Ja, sprak Lamme, ja... Kom maar spoedig weer.
Hij sloot de oogen en zat daar met den kop te knikken...
Eenige oogenblikken later kwam zijne echtgenoote terug,
| |
| |
draagster van een pak, dat ze met haar beste plunje en ander gerief had gemaakt.
Goedzak was met een paar hardhandige schuddingen wakker te krijgen en ging met zijne gade mede, zonder zich rekenschap te geven van al wat er rond en met hem gebeurde.
Hij was als een slaapwandelaar...
Ze gingen door de dreef, langs den grooten steenweg en over een pad, dat door de bosschen liep en een veel kortere, rechte weg naar Herenthals was...
De frissche lucht en de geur der dennen oefenden een heilzamen invloed op Lamme uit, die gezonder werd en weer flinker te poot was, als ze in de straten van de stad kwamen.
Verdoofd waren echter zijne denkvermogens nog in groote mate.
Moeder Goedzak bracht hem in een afspanning, waar zij goed bekend stond, want telkens ze te Herenthals boodschappen ging verrichten, kwam ze daar een glas bier drinken en met de waardin een praatje voeren.
Deze laatste huurde van den baron en vond het niet slecht op goeden voet te staan met de keukenmeid van den kasteelheer, die, mocht men de andere dienstboden gelooven, op het Berkenhof nog al wat in de pap te brokken had.
- Ik heb mijn vent eindelijk teruggevonden, zoo sprak ze tot de kasteleines, wie ze vroeger al haar leed reeds had geklaagd en over het verdwijnen van Goedzak had verhaald.
Ze bekwam onmiddellijk 'n logeerkamer en kreeg Lamme gemakkelijk naar boven, als hij hoorde dat ze eene kruik bier bestelde en verzocht den drank naar het slaapvertrek te brengen...
De kruik was spoedig ledig, want Goedzak had grooten dorst, en daarna werd een sterke slaap weer vaardig over hem, zoodat het zijne vrouw weinig last kostte hem te ontkleeden en in het bed te stoppen...
Opnieuw lag de dikzak te ronken.
De vrouw aanschouwde hem een wijl.
- De vogel is gevangen, zei ze, en ik zal hem gevangen houden, want ik heb geld genoeg bijeen om hem maanden lang te laten eten en drinken zooveel hij maar wil... Drank, voedsel en geen Uilenspiegel in den omtrek... In die voorwaarden gaat hij niet weg....
Ze trad uit de kamer, sloot de deur met den sleutel en ging naar beneden.
| |
| |
Goedzak snorkte zoo luid als in de kamer van zijn kolonel op het Berkenhof.
|
|