Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen
(1904)–Jan Bruylants Jz.– Auteursrecht onbekend
[pagina 242]
| |
De oude Kipdorppoort.
wonen. De rijtuigen, waarin de leden van het magistraat gezeten waren, reden onze twee makkers voorbij. - Daar zijn de overheden reeds, sprak Lamme. Als we niet sneller stappen, zien we niets. - Die menschen denken zeker, zei Tijl, dat ze den vreemdelingen niet snel genoeg de sleutels van de stad kunnen aanbieden. Ze rijden de overweldigers te gemoet. - Overweldigers, zegt ge. Ze komen ons verlossen, de brave jongens. - Verlossen? Wie weet er van te voren of de eene meester beter zal wezen dan de andere? - Zwarte gedachten, Tijl. Gij hebt er geene andere. De gilden en burgercompagniën, met vaandels en trom, rukten voorbij, gevolgd door een dichten drom mannen, vrouwen en straatbengels, die allen de driekleurige Fransche kokarde, rood, wit en blauw, op hoed of jas droegen. - Ze voeren de kleur van den nieuwen meester reeds, zei Uilenspiegel. Dol volk! - Wat hebt ge tegen de Franschen? - Niets. Ik heb het tegen de Antwerpenaars, die zonder te weten wie of wat ze aan de Kipdorppoort gaan inhalen, zonder te kunnen gissen wat er hen vanwege de Fran- | |
[pagina 243]
| |
De vrienden van één dag staken elkaar de hand toe. (Blz. 243)
schen te wachten staat, meer vreugde laten blijken dan ezels die een distelveld te gemoet loopen. Een man, sierlijk gekleed, ging hen voorbij. Tijl keek hem na en kreet: - Ik ken dien vent. Dat is mijn schildersmaat. En zeer luid: - Hé, Gautier! De andere wendde het hoofd om, en, Uilenspiegel bemerkende, bleef hij staan. De vrienden van één dag staken elkaar de hand toe. - Hoe gaat het u, Gautier? - Ik ben hier te Antwerpen bekend onder mijn waren naam. Noem mij Dargonne, of liever kortaf Simon. Gij gaat insgelijks den dapperen Marlière verwelkomen? - Ik ga de ontvangst zien, omdat mijn vriend Lamme Goedzak hier, de nieuwsgierigste kerel is die door Gods lieve zonne wordt beschenen. Tijl vernam dat Dargonne zich als muzikant en dansmeester in de Scheldestad had gevestigd, waar hij les gaf | |
[pagina 244]
| |
in de hoogste kringen, en tusschen beide als landschapschilder het penseel wel eens ter hand nam. - Gij schildert niet meer? vroeg Dargonne. Of helpt ge soms nog voorouders malen? - Neen, ik heb al die streken mijner jeugd vergeten en ben thans een mensch... - Waaruit geen geestige spreuk meer te krijgen is, viel Lamme in. Hij loopt daar steeds, alsof hij bevreesd is dat de lucht op zijnen kop zou vallen, indien hij nog eens plezant durfde wezen. - Ik heb geen lust meer om te jokken, wedervoer Tijl, en God weet of die lust nog ooit zal terugkomen. In korte woorden verhaalde hij aan Dargonne, hoe hij te Damme niemand had weergevonden en sedertdien steeds op weg was om zijne naastbestaanden te ontdekken. Al pratende waren ze buiten de Kipdorppoort gekomen, waar zij de laatste woorden hoorden, die de stadspensionnaris Bom, namens het magistraat, tot den Franschen generaal richtte: - Wij hebben een Godsdienst en eene grondwet, die ons duurbaar zijn; laat ons die behouden, want aan onze voorvaderen brachten zij geluk bij, zoolang zij geëerbiedigd werden. De generaal antwoordde in eene korte toespraak, waarin hij zegde dat de Franschen gekomen waren om de Belgen te helpen en van het juk te verlossen, dat de wetten van het vrije volk zouden geëerbiedigd blijven en de grootste tucht onder zijne manschappen in de stad zou heerschen. Door de poort, waar destijds de Fransche furie woedde en zoovele hunner landgenooten als honden werden doodgeslagen door den Antwerpschen bakker en zijne medeburgers, trokken de soldaten van La Marlière de stad binnen. Het paardenvolk opende den stoet. Deze krijgslieden waren min of meer in een uniform gestoken en maakten indruk op het vreugdedronken volk, dat op gansch den doortocht de kreten liet hooren: - Leve de Fransche republiek! - Leve de gelijkheid! - Leven de Franschen, leven onze verlossers! Het voetvolk van La Marlière's bende deed echter menigen kreet in menigen Antwerpschen mond verstommen. Dat waren geene soldaten; dat leken meer manschappen eener dievenbende. | |
[pagina 245]
| |
Er waren er van allen aard en vorm, gewapend met geweren, sabels, messen, pistolen; de schoeisels hingen aan flarden om hunne voeten of bestonden uit holleblokken, en die kerels, met woeste gezichten, de meesten ruigbehaard, liepen in wanorde door elkaar, de ‘Carmagnole’ of de ‘Marseillaise’ ruw en schor uitschreeuwend... Dat deed den Antwerpenaar, wantrouwig van aard, nadenken, en meer dan een legde voorzichtigheidshalve de hand op zijne beurs. Maar 't waren nu eenmaal Fransche broeders, verlossers, die kerels, al zagen ze er als bandieten uit, en ieder juichte hen toe en zij ook werden bejegend met een: - Leve de Fransche republiek! - Leven onze verlossers! Toen hij op het stadhuis ontvangen werd, de aanvoerder van die bende, krioelde het van menschen op de Groote Markt en de geestdrift steeg daar ten top. Er scheen aan het vreugdegeroep geen einde te zullen komen en nimmer werden de Sanskulotten ergens op meer gejubel en gejuich onthaald. - Ik geloof, zei Uilenspiegel, dat al het gespuis uit Parijs gevlucht is. - Waarom dat? vroeg Dargonne verbaasd. - Wel, veel meer dan er hier zijne intrede gedaan heeft, kan er toch in Frankrijks hoofdstad niet bestaan! - Ik ben Franschman, Tijl. - Des te beter zult ge gezien hebben dat het al gespuis is, wat uw La Marlière hier binnen brengt. - Het volk is de meester. Dat is het eigenlijke volk. - Ge moogt het me euvel opnemen, zooveel ge wilt, zei Tijl, maar, de Oostenrijkers zagen er toch deftiger menschen uit. - De pluimen maken den vogel niet, sprak Lamme vergoelijkend. - Zoo luidt het spreekwoord, antwoordde Tijl, maar ik zou wel eens willen weten hoe de pluimen er zonder den vogel zouden uitzien! En deze vogels boezemen mij geen vertrouwen in. - Als ge hen aan het werk zult hebben gezien, sprak Dargonne, zult ge wel anders spreken. - Ik hoop het voor Antwerpen. De dansmeester wilde aan het gesprek eene andere wending geven, daar hij toch bemerkte dat Uilenspiegel het niet erg met de Sansculotten op had, en zei: | |
[pagina 246]
| |
- Gij hebt mij daar straks over uwe moeder en uwe nicht gesproken. Wat zoudt ge zooal zeggen, als ik u eens bij haar bracht? - Raak dat punt niet aan, als ik u bidden mag, sprak Tijl. Ik zal niet dulden dat ge daarover spreekt, dan in allen ernst. - Ik meen het zoo ook. - Wat meent ge? - Dat ik u wellicht in de gelegenheid zal stellen uwe naastbestaanden terug te zien. - Als ge dat doet, mijnheer Karton, zei Lamme, dan geeft ge Tijl de ziel terug en ik roep u voor immer als mijn vriend uit. - In mijne straat wonen, sinds een jaar, twee vrouwen: een oude, grijze moeder, en eene flinke, blonde, blauwoogige maagd. Ze kwamen van Gent en zijn geboortig van Brugge. - Is dat de waarheid? vroeg Tijl met glinsterende oogen. Tracht ge me niet voor den gek te houden, omdat ik daareven niet hoog opliep met uwe Fransche krijgslieden? En Dargonne bij den pols grijpende: - Zeg, is het de waarheid? - Op mijn woord van eer. Ze wonen bij een bloedverwant, den smid Claes. - Claes!... Dat is onze naam... Claes, zegt ge... Dargonne, spoedig, waar wonen ze? Kom, laat ons er henen gaan, loopen, vliegen! - En als zij het nu niet zijn? sprak Lamme. Wees kalm, Tijl: er zijn nog meer menschen in ons land, die Claes heeten. Uilenspiegel staarde hem met verbolgen blikken aan. - Moet ge dien sprankel hoop nu zoo plots dooven! - Gij vat vuur als een tonneken kruit, Tijl, en wilt naar de vrouw en hare dochter ijlen, alsof ge reeds zeker zijt, dat zij uwe moeder en Nele zijn. Tijl liet opnieuw, met droeven blik, het hoofd op de borst zinken: - Ik was zoo gelukkig op dit oogenblik, murmelde hij. Gij hebt gelijk, Lamme, er zijn meer moeders en meer meisjes, dan haar die ik liefheb, en er bestaan vele menschen, die Claes heeten. Ze zullen het weer niet wezen! - Dat heb ik niet gezegd; het is wel mogelijk dat zij het zijn; niets toont het tegenovergestelde. | |
[pagina 247]
| |
‘Mijn zoon!... Mijn jongen!...’ (Blz. 248)
- Kent ge hunne namen? vroeg Tijl. De dansmeester antwoordde ontkennend. - Laat ons tot bij haar gaan, sprak hij. Ik woon niet ver van hier, in de Jodenstraat, en wie weet... - Mijnheer Karton heeft gelijk, zei Lamme. Laat ons gaan zien, en, als het moeder niet is, dan is het nog tijd genoeg om met den kop in den grond te loopen. Mijnheer Kar- | |
[pagina 248]
| |
ton heeft gelijk: wie weet... - Kom, laat ons dan oogenblikkelijk gaan, sprak Uilenspiegel, want die onzekerheid pijnigt me; ik word gemarteld door een straaltje hoop, dat door een onoverwinnelijk voorgevoel wordt overschaduwd. Kom. Dargonne leidde onze twee makkers naar de Jodenstraat, tot voor het huis van den smid Claes. Alles was gesloten. De bewoners waren wellicht, als goede Antwerpenaars, de verlossers gaan toejuichen. De deur werd door eene jonge maagd geopend. Een vreugdekreet ontsnapte Uilenspiegel's mond. Hij opende de armen, sprong op het meisje toe, prangde haar aan zijne borst, en haar met zoenen overladend, kreet hij: - Nele!... Nele!... De maagd, die een hulpkreet had laten hooren en zich met geweld wilde losrukken, herkende Tijl aan zijne stem. - Tijl... Onze Tijl!... Moeder! Op dat geroep kwam de moeder naar voren geijld. Zij ook had aan de stem haar kind herkend. In tranen wegsmeltend, tranen van vreugde bij het onverwacht wederzien, sloeg zij hare armen om den hals der beide kinderen. - Mijn zoon!... Mijn jongen!... Lamme had de hand van Dargonne gegrepen en stamelde: - Dat is braaf van u... Dat is braaf... Twee dikke tranen bengelden op zijne wangen. - Mijnheer Karton, ging hij voort, ik gevoel een grooten aandrang om u te omhelzen, want gij hebt mijnen Uilenspiegel doen herleven. Ik doe het niet, omdat ik plechtig gezworen heb, sedert ik mijn vrouw ontvlucht ben, geen levend wezen op aarde meer te zoenen. Maar, geef me de hand. Ik heb maar één woord: ik roep u tot mijn vriend uit en ge kunt op Lamme Goedzak rekenen, waar en voor wat het ook weze! En na Dargonne de hand geschud te hebben, kreet Lamme: - Leven de Fransche verlossers! want gij zijt er toch ook een, gij!... Gij hebt mijn vriend Tijl verlost van al zijne kwellingen! Leven de verlossers! |
|