ik stel u alleen die vraag om te weten of we samen niet een eind weegs kunnen afleggen.
- Misschien wel. Waarheen gaat gij?
- Nergens en overal.
- Zooals ik.
- Dan kunnen we lang bij elkander blijven.
- Zoolang de reis duurt.
- De wereld is een zee, de menschen zijn de baren, en wie geen schuitje heeft, moet in zijn hoedje varen. Zoo is het met mij gesteld. Eer we samen den weg opgaan, die geen einde heeft dan aan het graf, wil ik u mijnen toestand bekend maken. Ik bezit niets dan een paar sterke armen, veel vrijheidslust, veel dorst en honger. Dat is al. En gij, kameraad?
- Ik weet veel en bezit goudstukken.
- Denkt ge er wel aan dat het gevaarlijk is mij dat hier, in het bosch, waar geen mensch een uur in het rond te vinden is, bekend te maken? Goudstukken zouden mij zeer welkom zijn.
- Ik ben niet bang.
- Ik kan u in twee breken, ventje.
- Beproef het eens.
- Neen, ik heb geen reden om u kwaad te doen.
- Wil ik u eens in twee breken?
- Spot ge of daagt ge mij uit?
- Neem het zooals ge wilt.
Uilenspiegel trad op den vagebond toe, en, vooraleer deze er aan dacht, had hij een stomp op de maag en de borst ontvangen, met zooveel kracht toegebracht, dat hij kreunend omtuimelde. Tijl had dat van zijn vader geleerd.
Als de andere rechtgekomen was, vroeg Uilenspiegel hem:
- Wat denkt ge er van?
- Ge zijt een sterke kerel. Rijk me de hand. Voortaan moogt ge op mijne vriendschap steunen.
- En gij op de mijne. Hoe heet gij?
- Mijn naam is Lamme, naar mijn peter, en Goedzak naar mijne meter. Dat hebben ze me toch wijs gemaakt. Wat mijne ouders betreft, die hebben mij vergeten te zeggen waar ze gingen wonen, als ze mij ergens, kort na mijne geboorte, op eenen dorpsweg te vinden legden. En gij?
- Ik ben de zoon van Klaas, den houthakker en heet Tijl, naar mijn peter, die te Brugge vischverkooper was.
- Gij hebt deftige familie. En, mag ik weten, wie de