Davids psalmen(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij Vorige Volgende II. Den Lof-sang Zachariae. Luce Cap. 1. vers 68. GElooft moet zijn de Heer, de Godt Van Israël; dewijl Hy heeft Besocht, verlost, en 't volck 't genot Van voorspoedt bracht, daer in het leeft: Hy heeft des heyls hoorn opgerecht, In 't huys van David, Sijnen knecht, Gelijck Hy lang te vooren, Door Sijner heyliger Propheten mondt, [Folio Bb7v] [fol. Bb7v] Die van 't begin van 's wereldts rondt, Geweest zijn, eertijdts sprack tot 's volcken ooren. 2 Tot een' verlossing', uyt de macht Van onse vyandt, uyt de handt: En uyt des volcks geweldt en kracht, 't Welck' haet'lick tegen ons sich kant. Op dat Hy deed' barmhertigheydt, Aen onse vad'ren toegeseydt. En dat Hy had gedachten Aen 't Heylige verbondt en eedt, gedaen Aen Abraham, om toe te staen Aen ons, te geven 't geen wy van Hem wachten. 3 Dat wy uyt 's vyandts handt bevrijdt, En door Sijn' kracht, uyt Sijn geweldt, Hem dienen souden t'allen tijd', En wesen buyten vrees' gestelt, [Folio Bb8r] [fol. Bb8r] En wesen voor Sijn' Majesteyt In heyligheydt, gerechtigheydt, De dagen van ons leven. En gy, kleyn kindt, sult zijn genaemt Propheet Des Hoogsten, als gy voor Hem treedt, Op datmen Hem bereyde weg mach geven. 4 Op dat Hy aen Sijn' volcke geeft De kennisse der saligheydt, Met harer sonden, daer 't in leeft, Vergiffeniss' in eeuwigheydt. Met 't diepst' erbarmen Godts, daer met Ons heeft besocht het licht, geset Ten opgang uyt den hoogen; Om te verlichten, die in 't duyster zijn, En die zijn in 's doodts schaduws schijn Geseten, te verschijnen voor haer' oogen. [Folio Bb8v] [fol. Bb8v] 5 Op dat Hy onse voeten richt', En die bestier' op 't rechte padt, Van vrede, voor Sijn aengesicht, En op den weg, die eendracht hadt. Vorige Volgende