Davids psalmen(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio Bb6r] [fol. Bb6r] I. De Tien Geboden des Heeren. Exodi Cap. 20. vers 2. VErheft uw' hert, ontsluyt uw' ooren; Gy hardt volck, traeg in het verstaen; Wilt Godts, des Heeren stemme hooren, En Sijne wil wel gade slaen. 2 Ick ben (seydt Hy) uw' Godt, de Heere, Die u hielp uyt Egypten vry, En uyt het dienst-huys van on-eere, Hebt and're goden niet voor My. 3 Gy sult geen beeldt van yets u maecken, Noch dienen, want ick sal heel al Uyt-roeyen, hem, en die hem raecken In maegschap, die my haten sal. 4 Gy sult Godts naem in ydelheden Niet nemen, want de Heer sal niet [Folio Bb6v] [fol. Bb6v] Onschuldig houden, die met eeden Sijn' Naem misbruyckt, noch Hem ontsiet. 5 Gy sult uw' werck doen in ses dagen; Maer viert den sevenst', rust met lust; Want op dien dag was 't Godts behagen Te scheppen, na de schepping, rust. 6 Eert uwen vader en uw' moeder, Op dat gy lang in 't aerdtrijck leeft, En in het landt, 't welck uw' behoeder, Uw' Heere, Godt, tot wooning' geeft. 7 Gy sult den toorn en doodt-slag mijden; Maeckt dat in u geen' echt-breuck is; Steelt niet, al most gy honger lijden; En spreeckt geen valsch' getuygenis. 8 Gy sult na 's naesten huys niet trachten, Noch na sijn wijf, noch knecht, noch maegt. [Folio Bb7r] [fol. Bb7r] Noch op sijn' os, of esel wachten, Of yets 't geen gy van 't sijne saegt. 9 O groote Godt, Uw' stem en reden Luyt klaerder dan het fijn' metael; Druckt in ons' hert die krachtigheden, Dat wy Uw' Wet doen al te mael. Vorige Volgende