Davids psalmen(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij Vorige Volgende III. Den Lof-sang Mariae. Luce Cap. 1. vers 46. MYn' ziel' maeckt groot den Heer, Mijn' geest verheugt Hem seer In mijnen Godt en Heere. Hy is mijn' saligheydt, Hy sag de nederheydt Sijns maegts, en gaf haer eere. 2 Want, siet, van nu aen sal My salig spreecken all' 't Geslachte der geslachten. Want veel groots heeft Hy aen [Folio Bb9r] [fol. Bb9r] My uyt genaê gedaen, Hy die is groot van machten. 3 Sijn' Naem is heyligheydt, En Sijn' barmhertigheydt Is tot geslachts geslachten, Van stam tot stam geweest In 't volck, het welck' Hem vreest, En wil Sijn' will' betrachten. 4 Hy heeft een werck van kracht Gedaen, te weeg gebracht, Door Sijnes armen krachten; Hy heeft verstroyt 't verwoed' Geslachte, hoog van moed' In hares herts gedachten. 5 Hy heeft het volck van macht Van throonen af-gebracht, [Folio Bb9v] [fol. Bb9v] En nederwaerts gedreven: En 't welck' in nederheydt, In laegte, was geleydt, Heeft Hy verhoogt, verheven. 6 Die hong'rig in 't gemoedt Geweest zijn, heeft Sijn goedt Vervult, gevoedt doen wesen. De rijcke, tot een straf, Die sondt Hy ledig af, En heeft haer afgewesen. 7 Hy hefte Israël, Sijn knecht, en dachte wel Aen Sijn' barmhertigheden; Als Hy tot Abraham Sprack, en tot 't zaedt, dat quam Van hem, in eeuwigheden. Vorige Volgende