Davids psalmen(1656)–Henrick Bruno– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm Cxxxviij. 'k SAl U met 't heel' hert' loven; 'k sal Psalm-sangs geschal Daer door doen dringen, Daer goden tegenwoordig staen, 'k Sal vallen aen U Psalm te singen. Ick buyg' my na Uw' heyls paleys, Na Uw's Wets eysch, 'k Sal Uw' Naem prijsen Om Uwe goedertierenheyd, Waerachtigheydt, En trouws bewijsen. 2 Want Gy maeckt Uwe Naem gantsch groot, Die in mijn' noodt [Folio Z9v] [fol. Z9v] Hoort na mijn' klachten, Wanneer ick riep, verhoorde Gy, En sterckte my Mijn' ziel met krachten. Al wie hier Koning is op aerd', Sal, Heer, na waerd', U loven, eeren, Als van haer Uwes monden-woordt Sal zijn gehoort, O Heer der heeren. 3 Sy sullen singen, seer verheugt Met groote vreugt, Van 's Heeren wegen: Want groot is 's Heeren heerlickheydt; Sijn' Majesteyt Is hoog gelegen. [Folio Z10r] [fol. Z10r] De Heer is hoog; nochtans siet Hy Wie nedrig zy, Die is verheven, En trots, is Hem van verr' bekent, Die Hy in 't end' Sijn' straf wil geven. 4 Wanneer ick wandel' in de noodt Van angst als doodt, Doet Gy my leven. Gy hebt Uw' handen uytgericht Op 't aengesicht Van die weêrstreven. Uw' rechter-handt behoudt mijn' eer': Mijn Godt, de Heer Sal 't voor my klaren; Uw' goedtheydt, Heer, is eeuwig, doet [Folio Z10v] [fol. Z10v] Uw' werck van 't goedt Niet heenen varen. Vorige Volgende